| |
| |
| |
Albert Kok
Porselein
Vlak bij het bureau zag Merkels daar Van Bremen uit komen, rechtsaf zwenken zonder hem te zien en voor hem uit wegstappen. Hij wilde hem roepen om hem een opdracht te geven in verband met een zaakje dat hij in onderzoek had, maar hun aandacht werd getrokken door een auto, die voor het bureau stopte en waarvan de bestuurder opgewonden leek. Hij was van onder zijn stuur vandaan opgeschoven naar de andere kant van de bank, riep iets, tikte tegen de portierruit, draaide deze een eindje omlaag, maar deed toen het portier open, riep: Agent, agent, en kwam uit zijn wagen. Van Bremen was blijven staan. De man kwam naar hem toe, bij de laatste passen meer met een lichte wending van zijn hele lichaam dan met een duidelijk gebaar de aandacht richtende naar zijn auto. Oude dame, zei hij. Onwel.
Merkels en Van Bremen keken. Daar lag zij, zover zij kon opzij, achterover en onderuit gezakt in de hoek waar zij waarschijnlijk eerst rechtop had gezeten, haar hoofd op haar schouder. Haar hoed, een zwarte bol zonder rand met van voren een opwippertje van dezelfde stof, leek erop gemaakt bij zulke gelegenheden recht te blijven zitten.
Nou, zei Van Bremen, we hebben hier de dokter haast naast de deur. Kijk, niet de eerste, de tweede zijstraat. Hoekhuis. Daar woont de dokter. De ingang is om de hoek. U draait met de trottoir-band mee, stopt en U staat voor zijn deur.
De man keek alsof hij een andere reactie had verwacht.
Nou man, opschieten als die dame niet goed is. Tweede zijstraat, hoekhuis.
Ik ben bang, zei de man, ik denk...
Ja, ik ook, zei Merkels. Ga je gang maar, Van Bremen. Kom morgenochtend even op mijn kamer. Nu, meneer, instappen. Ik rijd wel even mee naar de dokter.
Bij het doktershuis stond een sportwagen voor de deur. Hij is thuis, zei Merkels. Rijdt U maar langs die wagen en
| |
| |
naast het huis het garage-pad op. Ja, hij heeft zijn garage open laten staan. Rijdt U er maar in, dat is de vlugste manier om hem naar buiten te krijgen, als hij het merkt.
Zij kwamen uit de auto. Merkels deed een van de garagedeuren dicht, draaide de verlichting aan, wenkte de man naar buiten, kwam met hem mee en sloot met de andere deur de garage, op een kleine opening na.
Op het pad kwamen zij de dokter tegen. Die keek minder verwonderd toen hij Merkels herkende. Zij groetten elkaar. Kijkt U even, dokter, zei Merkels. En belt U mij op het bureau.
En dan?, vroeg de dokter. Ik ga over een uur weg en wil de boel kunnen sluiten.
Dan is alles wel weg, dokter.
Onderweg naar het bureau spraken Merkels en de man niet veel. Merkels had naar het verkeer gewezen en gezegd: Bijna alles wat hier langs rijdt gaat de stad uit of komt binnen. Komt U ook van buiten?
Ik ben op de buitenweg geweest, tot de verkeersrotonde en toen terug.
De meesten gaan verder, zei Merkels.
In het bureau nam hij de man mee naar zijn kamer, liet hem plaatsnemen bij een schrijftafel, ging er zelf ook zitten en haalde een blocnote uit een la. Geeft uw rijbewijs maar even, zei hij. Hij nam er de gegevens van over: Hendrik van Leeuwen... Werktuigkundig ingenieur.
En die oude dame is?
Mevrouw Reves, met sz of zs, ik zal eens kijken. Hij haalde een zakagenda te voorschijn, gaf hem aan Merkels en wees op een notitie.
Revesz. Het adres?
Het adres? Ja, ik weet waar zij woont. Ik ben de straatnaam vergeten. Het is in de bomenbuurt. Ik weet haar te vinden, maar de naam...
Merkels wees naar een grote wandkaart en liep er met Van Leeuwen naar toe.
Dat is de Essenlaan, die U aanwijst.
Ja, Essenlaan.
Huisnummer?
| |
| |
Het is hier, het derde huis.
Nummer 5 dus. Wat: zijn de voornamen van mevrouw Revesz?
Dat weet ik niet.
Heeft ze telefoon?
Op de Essenlaan is telefoon, maar zij woont met familie, met haar broer en haar schoonzuster, of met haar zuster en haar zwager, denk ik.
Nou, de voornamen laten we dan even schieten. Dus we hebben: Mevrouw Revesz-Porselein...
Nee, niet porselein, zei Van Leeuwen geërgerd.
Niet? Het lijkt er te staan, maar U zegt het maar.
Er staat wel porselein, maar dat heeft niets met haar te maken.
De telefoon belde. Merkels luisterde. Houdt hem maar even op jouw toestel, ik kom bij je. De dokter, zei hij, toen hij de kamer uitging. Het duurde een poosje voordat hij terugkwam. Het is zoals U dacht, zei hij. Zij is dood. Geen sporen van geweld, liet hij erop volgen, maar dat luchtte Van Leeuwen niet zichtbaar op.
Mevrouw Revesz is vast geen familie van U. Hoe kwam zij in uw wagen?
Ik had haar afgehaald om naar de kerk te brengen.
Welke kerk?
Van Leeuwen was door zijn onverhuld-verbaasde toon weer geërgerd. U moet niet zoveel vragen, zei hij. U moet niet de indruk wekken alsof U het uit mij moet trekken. Ik ben hier uit eigen beweging gekomen, vergeet U dat niet. Merkels maakte een kalmerende beweging. Ik stel vragen, zei hij, omdat ik zelf het best weet wat ik wil weten, niet om indrukken te wekken. Goed, U wilt ons wat vertellen.
Van Leeuwen keek alsof dat toch eenvoudiger klonk dan het was. Toen begon hij: Ik wilde mevrouw Revesz met mijn auto naar de kerk brengen. Dat deed ik wel meer. Anderen ook.
U bracht ook andere mensen naar de kerk?
Ja, dat ook, maar ik bedoel, andere automobilisten brachten mevrouw Revesz ook wel eens. We hebben een
| |
| |
groepje. Wie een wagen heeft en daar bereid toe is, neemt zondagsmorgens mensen mee naar de kerk en brengt hen na afloop weer thuis. Van Buren, zelf automobilist, ofschoon al oud, organiseert dat voor ons. Het gaat om mensen met een zwakke gezondheid. Zij kunnen nog wel een dienst bijwonen, maar zij zijn oud, een beetje gevoelig voor het weer, soms slecht ter been...
Kortom, porselein?, vroeg Merkels grinnikend.
Ja, porselein. Maar U begrijpt er niets van. Het is geen uitvinding van mij, dat porselein. En waarschijnlijk niemand in ons huidig groepje heeft het bedacht. Ik hoorde het van Van Buren. Toen ik mij had opgegeven en het eerste adres van hem doorkreeg, zei hij: En denk eraan, het is porselein, hoor!, om mij te waarschuwen kalmpjes aan te rijden.
U hoeft U niet zo boos te maken, zei Merkels. Ik begrijp het best, het is een onschuldig grapje.
U begrijpt er niets van. U denkt dat wij huichelaars zijn, die de brave jongens spelen, behulpzaam voor oude mensen, en dan achter hun rug cynische mopjes tappen. Maar het is geen grapje. Het is... Ja, het is een verweer. Maar hoe zou U dat begrijpen? Je gaat naar de kerk en je rijdt een eindje om, om iemand mee te nemen. Terug net zo. Het lijkt een kleinigheid en dat is het ook. Maar tegen mijn vrouw moet ik zeggen: Wil jij gaan lopen met de kinderen? En als je daar dan bij zegt: Ik moet porselein rijden...
Dan grinnikt uw vrouw?
Nee, dan grinnikt mijn oudste zoon en dan lacht mijn vrouw omdat hij grinnikt. En mijn moeder moet ik op de tram zetten, als zij bij ons logeert en naar de kerk wil.
Waarom? Kan zij er niet bij?
Zij zou zich niet in kunnen houden. Zij is ook een oud mens. Zij zou zich ergeren.
Heeft uw moeder er bezwaar tegen?
Nee, maar zij weet helemaal niet hoe het gaat. En die oude mensen dikwijls ook niet, dat is het hem juist. Zij zien ons soms aan voor een door de kerk bezoldigde ophaaldienst. Sommigen doen uit de hoogte of zeggen minzaam: Dag chauffeur. Het gaat hun altijd te hard en te onvoor- | |
| |
zichtig. Zij dienen hun beklag in en vragen een andere chauffeur, wanneer zij onnodig een beetje geschrokken zijn. Zo zijn ze niet allemaal, natuurlijk, en wij trekken het ons niet aan. We wisten het vooruit, trouwens. Wanneer wij elkaar tegenkomen, willen wij wel eens vragen: Moet je zondag porselein rijden? Maar daar blijft het bij. We zetten niet venijnig porselein in ons boekje, achter hun naam. Ik deed het anders nooit. Hier, riep Van Leeuwen, en bladerde in zijn zak-agenda, hier, Van Peski, vorige week naar de kerk gebracht. En hier, mevrouw De Ruiter en Mr. Dukkes, allemaal enkel de naam. Zelfs bij mevrouw Revesz deed ik het eerst nooit. Hier, in januari, mevrouw Revesz, zonder porselein. En vorig jaar ook een keer of wat, alleen maar haar naam.
Mevrouw Revesz was niet uw makkelijkste klant?
Ik had haar doorgekregen als een hopeloos geval. Je kunt ook meteen nee zeggen, zei Van Buren. Alle anderen heeft zij al ‘ontslagen’, of ze hebben haar opgezegd. Hebt U geen andere chauffeur?, vroeg ze mij gisteren. Ik zou gelogen hebben als ik nee zei, want ik heb jou nog, maar als je het niet eens wilt proberen, is het mij ook goed.
Ik ben nogal koppig. Ik nam haar drie zondagen achter elkaar voor mijn rekening. Toen vonden anderen uit ons groepje het te mal en losten mij af, maar ik kreeg haar vaak door van Van Buren, altijd met de vraag of ik er nog niet genoeg van had. Vanmorgen kreeg ik er genoeg van.
Op de Beukenlaan reed een meisje voor mij uit op de fiets. Ik moest rechtsaf en wij zouden ongeveer gelijktijdig bij de bocht zijn. Ik hield haar goed in het oog, minderde vaart en bleef achter haar, want ik verwachtte bij de hoek een rukwind. Ik kreeg haar daar inderdaad voor mijn wiel. Haar rokken waaiden op en zij probeerde er met één hand iets tegen te doen, maar moest er haar stuur weer mee grijpen. Ik was voor alle zekerheid helemaal tot stilstand gekomen. Opeens voelde ik mevrouw Revesz mij op mijn schouder tikken. Ze zei: Als je uitgegluurd bent, jongeman, wil ik naar de kerk.
Ik hield mij in. Het meisje had ik intussen ver genoeg voor mij uit om de bocht te kunnen nemen. Ik gaf wat gas
| |
| |
en trok wat op. Ja, nu jakkeren, hè?, zei mevrouw Revesz. Ik had nog niet eens kunnen schakelen, zover was ik van jakkeren af.
Van Leeuwen onderbrak zijn relaas, scheen naar woorden te zoeken en zei: Ik wil telkens zeggen: Toen wist ik niet meer wat ik deed. Maar ik wist precies wat ik deed, want ik wist precies wat ik wilde. Ik wou haar jakkeren leren. Ik zag opeens dat stuk Rijksstraatweg voor ogen, die rechte baan, de cirkel om de rotonde en weer kaarsrecht terug naar de stad. Ik wou die weg rijden met haar, zo hard als ik het zelf nog nooit had gedaan. Jakkeren, zei ze. Zij zou eens weten wat jakkeren is. Ik zou haar laten zien hoe een auto kan vliegen en heel blijven, om haar te laten beseffen hoe wij altijd kropen naar de kerk. Door de stad ging ik al hard en op de buitenweg nog veel harder.
Hoe groot was uw snelheid?
Ik heb niet gekeken, alles wat ik eruit kon halen.
En bij de rotonde?
Ik minderde vaart, natuurlijk, ik minderde vaart, ik wou geen brokken maken. Maar ik ging er op twee wielen omheen.
Was er verkeer op de weg?
Ja, de een na de ander haalde ik in.
En bij de rotonde?
Ja, ook in de bocht ging ik er een voorbij.
Had U geen wagens met voorrang tegen?
Ik denk het niet. Ik weet het niet meer, maar ik ben niet gek, ik denk het niet.
Wat deed mevrouw Revesz?
O, ja, zij gaf geluid, maar dat leek erbij te horen, ten bewijze dat ik hard genoeg ging, net als al die auto's die ik voorbij stoof. Alleen op het rechte eind terug hoorde ik niets meer. Ik keek in de spiegel...
Wat denkt U dat er gebeurd is?
Ik denk dat die twee wielen het hem deden. Zij gaf geluid, ik zei het U al, ik zal het nooit vergeten. Maar het is alsof ik er belang bij heb het altijd te onthouden. Er is iets geks met dat geluid. Op de weg trof het mij niet, maar nu weet ik het bijna zeker. Zij was niet bang, als U het mij
| |
| |
vraagt. Het klonk boosaardig, zoals alles wat ze zei. Maar bovendien triomfantelijk, alsof ze blij was voor het eerst van haar leven volop reden te hebben voor het kankeren, dat zij toch al altijd deed. Ze genoot, als U het mij vraagt. Ze wist dat ik wist wat ik deed. En wat een verhaal als zij weer veilig thuis was en Van Buren kon opbellen.
Maar in de bocht moet zij de angst gekregen hebben en haar vertrouwen in mij verloren. Daar gaan we, zal zij gedacht hebben toen die twee wielen van de grond kwamen, en...
Daar ging ze. Ja, dit, of iets wat erop lijkt, moet er gebeurd zijn. Nou, het is in elk geval netjes dat U het zelf bent komen zeggen. We krijgen ze meer hier, de mensen, die zichzelf aan komen geven. Soms, omdat ze menen, dat zij er welbekeken niet helemaal bij waren toen ze het deden. Anderen schrikken gewoon nog meer terug van achtervolgd worden dan van gepakt zijn. En dan zijn er, die hopen gerustgesteld te worden: Gaat U maar naar huis - uw schuld is het niet. Waarom bent U eigenlijk gekomen?
Ik weet het niet. Ik wilde haar naar een ziekenhuis brengen, maar toen zag ik opeens het bureau en die agent uit de deur komen.
Wanneer ik uw verhaal op papier zet, ondertekent U het dan?
Ja.
Ik zal die verklaring kunnen doorgeven en van de zaak af zijn. Ik ben blij toe. Ik zou er niet graag in dit stadium bij gehaald worden: Hier, een zaakje, rond tot en met de bekentenis, nu jij verder. Ik zou het niet weten en de rechter misschien ook niet. Ik ben geen jurist en ik volg geen rechtszaken, alleen die paar waar ik moet getuigen. Daarnaar te oordelen zou ik zeggen dat de boel te omslachtig gaat. Met hetzelfde resultaat zouden zij de vonnissen kunnen afslaan: Twintig jaar - tien - vijf - vier - drie - twee... tot de officier zei: Stop, voor minder doe ik het zeker niet, of de verdediger: Goed, tegen drie weken zal ik mij niet verzetten.
U begrijpt niet waar het om gaat, riep Van Leeuwen.
| |
| |
Voor mijn part krijg ik levenslang.
Ja, zo hebt ik ze meer gehoord. Maar moet U hen een paar maanden later horen, voor de rechter. Al hebben zij tien mensen doodgereden, dan vechten zij nog voor behoud van hun rijbewijs.
Ik wil mijn wagen niet meer zien.
U ziet uw wagen nog wel eens. En misschien niet eens een rechter. Ik heb er geen verstand van, maar met een handige verdediger in vooruitzicht en uw groepje porseleinrijders als getuigen, beginnen zij er misschien niet eens aan. O, ik kan U wel begrijpen. Ik kan een heel eind met U meegaan. Misschien zou dat ouwe wijf mij ook hels hebben gemaakt in uw plaats. Niet om wat ze vanmorgen zei. Het is tenslotte een aardig gezicht als die rokjes omhoog gaan - misschien kreeg U daarom de pest in. Ja, maakt U maar kwaad. Ongehoord, hè, zo'n optreden tegen een heer, die alleen maar even met twee wielen door de bocht ging met een bange oude vrouw in zijn wagen. Weet U waar ik bang voor ben? Dat U vrijuit zuit gaan.
Wat bedoelt U met vrijuit gaan? Hè? Wat noemt U vrijuit? Weet U wat ik in vooruitzicht heb? Dat ik straks mijn vrouw moet zeggen wat ik gedaan heb. Dat voortaan mijn zoon bleek wordt inplaats van te grinniken, wanneer hij het woord porselein tegenkomt. Dat vergeet U, met uw vrijuit gaan.
Ik vergeet bijna nog iets. De familie van mevrouw Revesz moet gewaarschuwd worden.
Ja, wie doet dat?
Ja, wie doet dat. U spreekt maar met de politie en het komt in orde, hè?
Ik zal het doen, zei Van Leeuwen.
Weet U wat U zegt?
Ja, ik zal het doen.
Ik denk dat de rechter U een mildere straf op zou leggen.
Ik zal het doen. Maar wat gebeurt er met mevrouw Revesz?
O, die is al op rollen - de dokter had haast - ze heeft al een nummer en een kaart, een inschrijvingsdatum en een
| |
| |
geïnventariseerd tasje. Mogelijk wordt zij vandaag nog bij haar familie afgeleverd.
Zij gingen op weg naar de Essenlaan. Ik ga met U mee, had Merkels gezegd. U gaat naar binnen en ik wacht bij het huis en kom later. U vertelt het eerst en ik zeg het officieel aan.
Bij de hoek liet hij Van Leeuwen alleen naar het derde woonhuis lopen. Van Leeuwen belde aan. De oude vrouw, die hij er verwachtte, deed open en herkende hem. Waar is mijn zuster?, vroeg zij. Ze keek langs Van Leeuwen, zag geen auto. O, dat is het. Er was iets vreemds toen ik opendeed en U zo zag staan. Dat doet U nooit. U belt en gaat mijn zuster uit de auto helpen. En als ik opendoe, bent U allebei al vlak bij de deur. Is er een ongeluk gebeurd?, vroeg zij opeens.
Mag ik even binnenkomen?
O, ja, natuurlijk, komt U binnen. Maar ik zie het aan U. Er is iets. Och, die Sophie. Zij had er een voorgevoel van. Ik sterf in een ravage op weg naar de kerk. Hoe vaak heeft ze dàt niet gezegd.
In de huiskamer bleef zij even staan en wees naar de zoldering, om attent te maken op gestommel. Dat is mijn broer, zei ze. Hij zal denken dat Sophie er is en dat ik koffie ga zetten. Hij zal wel gauw naar beneden komen, want Sophie ziet het niet graag dat hij 's zondags lang boven blijft. Het is toch al een beetje moeilijk, 's zondags. Sophie kerkelijk - geworden - en mijn broer en ik niet.
Van Leeuwen kreeg een inval, die hem bijna zo schandalig leek als zijn behandeling van mevrouw Revesz. Niet kerkelijk, ging hem door het hoofd. Ja, dat komt ervan, dan krijg je zulke boodschappen thuis. Hij zag in zijn verbeelding Merkels grijnzen om zo'n poging tot afwenteling van de schuld. Hij wilde zijn rol onverbloemd onthullen, maar hij miste de moed zijn daad tegenover de zuster te verklaren met een meedogenloze schildering van mevrouw Revesz.
Zij zaten nu tegenover elkaar. Ja, zei Van Leeuwen, er is iets met uw zuster gebeurd. Het is geen autobotsing, maar het is even erg.
Waar is zij?
| |
| |
Ik weet het niet. Misschien in het ziekenhuis. Zij zal wel hier gebracht worden. De politie komt ook, om U in te lichten, maar ik wilde het U zelf vertellen voordat de politie of uw zuster hier zijn.
Dat is vriendelijk van U.
Zegt U dat niet. U weet niet hoe het gegaan is. Het is mijn schuld. Uw zuster is geschrokken.
Haar hart. Zij heeft een zwak hart. Mijn broer ook. Ik ben de enige van ons drieën met een goed hart.
Ja, haar hart, denk ik. Zij is geschrokken en ik heb haar aan het schrikken gemaakt.
De oude vrouw had opeens weer haar aandacht bij het gestommel boven. Mijn broer, zei ze. Hij zal gauw komen nu. U moet voorzichtig zijn. U moet niets zeggen. Hij heeft ook een zwak hart. Ik zal het wel vertellen. Is Sophie dood?
Van Leeuwen knikte. Door mijn schuld, zei hij. Uw zuster is in mijn auto gestorven, van schrik, omdat ik zo hard reed. Hij keek de oude vrouw aan, zag ontsteltenis op haar gezicht, maar nog niet de afschuw die hij meende met zijn bekentenis te zullen opwekken. Ik heb heel, heel hard gereden, zei hij opnieuw, terwijl hij zich afvroeg aan wat voor snelheid zij daarbij zou denken - 50 km per uur? Ik ging als een straaljager over de weg, verduidelijkte hij. Op twee wielen.
Maar zei Sophie dan niet dat zij bang was?
Ja, zij schreeuwde.
Zij keken naar elkaar. Van Leeuwen wist niets meer toe te voegen aan wat hij had gezegd. Hij vreesde dat hem het uiterlijk ontbrak om met zo'n verhaal geloofd te worden. Maar het gebeurde scheen langzaam vat te krijgen op haar verbeelding. Hij zag haar handen omhoog komen van haar schoot en de stoelleuningen omklemmen, als voelde zij zich suizen in een nooit gewilde vaart. Toen zij ging spreken scheen zij zich geheel te hebben vereenzelvigd met haar zuster. Maar als ik toch zeg, dat ik bang ben, gaat U dan harder rijden, en nog harder, en nog harder?
Van Leeuwen schudde zijn hoofd en bleef het schudden, niet in staat zich zoiets voor te stellen. Ik zou het niet
| |
| |
kunnen, zei hij, en toen, met het uiterste aan critiek, dat hij zich wilde toestaan, uw zuster was een heel andere vrouw dan U bent.
Opeens kwam zij uit haar stoel. Sssst, mijn broer, zei ze. U zegt niets. Denkt U eraan, U zegt niets. U zou hèm ook vermoorden. Ik zal het zeggen.
Zij hoorden de oude heer in de gang, zagen de huiskamerdeur opengaan en hem binnenkomen. Dag Leentje, zei hij. Aha, bezoek? Ik dacht dat Sophie er was.
Karel, zei de oude vrouw, dit is de meneer, die Sophie vanmorgen heeft afgehaald.
Ja ja, XL-35-15, gemakkelijk te onthouden. Revesz, mijnheer. Hoe maakt U het?
Van Leeuwen, zei Van Leeuwen.
Karel, ga eens zitten.
Straks, Leentje, als Sophie er is. Waar is zij eigenlijk? En toen tegen Van Leeuwen: U hebt toch geen brokken gemaakt?
Ga nu eens zitten, Karel, riep de oude vrouw, nog voordat Van Leeuwen kon antwoorden.
Straks, Leentje. Kan jij er ook al niet tegen wanneer ik mijn benen even strek?
Nu moet je eens luisteren, Karel. Die meneer is ons iets komen vertellen over Sophie. Zij is in zijn auto niet goed geworden. Hij heeft haar niet thuis kunnen brengen.
Waar is zij dan?
In het ziekenhuis. Misschien komt zij straks thuis.
Is het niet ernstig, dan?, vroeg Revesz, of... of juist wel? U bent niet ergens tegenop gereden?, vroeg hij aan Van Leeuwen. Die schudde zijn hoofd.
Dan is zij geschrokken, zei Revesz beslist. Is zij dood? Als zij dood is, is het schrik geweest, en haar hart. En - zei hij ook nog - haar voorgevoel.
Hij keek van de een naar de ander en toen er geen tegenspraak kwam ging hij zitten, zweeg en keek alsof de zaak hem toch onbegrijpelijker voorkwam dan hij hem zelf stelde.
Er werd gebeld.
Dat zal de politie zijn, zei Van Leeuwen, er zou iemand komen.
| |
| |
De oude vrouw stond erop zelf naar de voordeur te gaan. Zij liet Merkels in een kabinetje, niet van plan hem toegang tot de huiskamer te geven voordat hij zou hebben beloofd tegen haar broer niets te zeggen van de eigenlijke oorzaak van haar zuster's schrik.
In de huiskamer zag Van Leeuwen de oude heer Revesz, nog steeds in gedachten, langzaam zijn hoofd naar hem keren en zijn mond opendoen. Ik ben ervan ondersteboven, zei hij. Dat voorgevoel had ik altijd met een korreltje zout genomen. Ik had de pest aan haar voorgevoelens, want zij leken mij niet echt. Als kind had zij al een voorgevoel. Over mij. Ik zou altijd een nietsnut blijven. Zij gaf dat niet als haar mening over mij, gebaseerd op wat ik kon en niet kon, goed of verkeerd wist. Nee, ik zou altijd een nietsnut blijven, los van mijn eigenschappen, omdat zij er dat verrekte voorgevoel van had. En zij heeft het niet eens, dacht ik. Ook dat voorgevoel van een auto-ongeluk - ik heb geen moment geloofd dat zij erin geloofde. Maar allebei haar voorgevoelens zijn uitgekomen - dàt is het gekke - terwijl zij er niet in geloofde. Begrijpt U? Er zit iets beangstigends in als het op die manier ook kan uitkomen. Alsof je een grapje vertelt en onder het spreken merkt dat het geen lolletje meer is.
Merkels kwam met de oude vrouw de huiskamer binnen, gaf de oude heer een hand en noemde zijn naam. Revesz, hoorde hij. Hij ging meteen zakelijk aan de gang. U bent meneer Revesz en dat is juffrouw Revesz, wees hij. En mevrouw Revesz?
Mevrouw Revesz, zei de oude heer, is ook juffrouw Revesz en onze zuster.
Merkels gaf hem een kort, door zijn zuster Leentje gecensureerd overzicht van de gebeurtenissen. Hij zag kans een deelnemingsbetuiging achterwege te laten zonder onverschillig te lijken, bevestigde de mogelijkheid dat de overledene die dag nog thuisgebracht zou worden, maar zei, dat daar nog iets aan vooraf zou moeten gaan. Het klinkt misschien verschrikkelijk overbodig, zei hij, maar een van U beiden moet U ervan overtuigen, dat de dame, die gestorven is in de auto van meneer Van Leeuwen, inderdaad
| |
| |
uw zuster is.
Hij heeft haar toch afgehaald?, zei Revesz.
Zij heeft haar spaarbankboekje in haar tasje, zei juffrouw Revesz.
Wij moeten zeker weten dat die dame en het tasje bij elkaar horen.
Nou, waar is zij?, vroeg Revesz. Dan ga ik mee.
We kunnen naar het bureau gaan, zei Merkels. Daar hoor ik waar uw zuster is en wij rijden er even heen.
O nee, lopend, zei Revesz. U krijgt mij vandaag niet in een auto, zelfs niet in de tram.
Van Leeuwen nam Merkels even apart. Het is intussen wat laat geworden, zei hij. Ik ben bang dat mijn vrouw ongerust gaat worden.
O, U kunt haar opbellen. Als U het nu doet en zegt wat U gedaan hebt, schrikt zij. Als U haar eerst nog een poosje in angst laat, is zij opgelucht wanneer zij U ziet, met uw verhaal.
De oude heer Revesz liep moeilijk. Het eind naar het bureau scheen hem niet mee te vallen. Toen zij bij een terrasje kwamen, met brede rieten fauteuils, bleef hij staan. Ik heb vanmorgen mijn koffie nog niet gehad, zei hij.
Ik ook niet, zei Merkels.
Nou heren, zei Revesz, en liet zich neer in een fauteuil, mijn invitatie.
Merkels ging ook zitten, maar Van Leeuwen aarzelde en keek Merkels verwijtend aan. Binnen kunt U opbellen, zei Merkels. Van Leeuwen ging zitten. Een kelner kwam twee maal, de laatste keer met koffie. Revesz nam een slokje. Goeie koffie, zei hij. Toch zal ik maar één kopje drinken. De heren kunnen hun gang gaan, natuurlijk, maar ik laat het bij dit kopje. Ik zal haar nog één keer haar zin geven. Sophie zag mij niet graag koffie drinken. Slecht voor mijn hart, zei ze. Onzin. Mijn zusters hebben een zwak hart, maar het mijne is prima, voor mijn leeftijd. Sophie dronk zelf geen koffie, maar Leentje wachtte altijd met koffiezetten tot zij erbij was. Anders beweerde Sophie, dat wij stiekem twee kopjes gedronken hadden. Ja, zij was een merkwaardige vrouw. Ik hield altijd maar een beetje reke- | |
| |
ning met haar hart. Dat was niet zo best. En toch is zij nog onverwacht gestorven, zelfs voor haar, denk ik. Haar voorgevoel was geen gedateerde voorspelling. Zij sprak erover alsof zij het nog jaren dacht te hebben.
Opeens keerde hij zich naar Van Leeuwen. Maar U gaat niet helemaal vrijuit, als U het mij vraagt. U had nooit een auto moeten kopen. Ik weet wat rijden is. Dag aan dag zie ik ze voorbijgaan. Ik zit er uren naar te kijken. Op het laatst krijg je er kijk op. Je pikt er de stuntelaars zo uit. De mensen, die Sophie kwamen halen voor de kerk, ik weet van allemaal hoe ze rijden. Een stel aarzelende zondagsruiters. En U bent de ergste. Ik heb hen allemaal nagekeken, wanneer zij Sophie in hun wagen hadden. Niet één reed zo onbeholpen als U. Als automobilist moet je weten wat je doet, vlot mee kunnen komen met het verkeer. Nietwaar?, vroeg hij aan Merkels.
Ja, een beetje opschieten kan geen kwaad, zei Merkels.
Juist, zei Revesz en hij keek Van Leeuwen streng aan. Maar zoals U rijdt, is geen rijden. Die man is zelf bang voor het verkeer, dacht ik, wanneer ik U nakeek. Als ik U de linkse bocht zag nemen naar de Beukenlaan, stond me het zweet in mijn handen bij de gedachte, dat ik ook kerkelijk had kunnen zijn. Misschien is Sophie van niets geschrokken, maar elk gevaar, dat zij zag, hing haar drie keer zo lang boven het hoofd als met een vlotte rijder.
De oude heer sprak nu onmiskenbaar opgewonden. Hij had er een wijsvinger bij opgestoken en schudde die naar Van Leeuwen.
U had nooit bange oude mensen in uw wagen moeten nemen. U hebt Sophie aangestoken met uw angst. U hebt haar vermoord met uw getreuzel.
|
|