| |
| |
| |
S. Vestdijk
Bericht uit het hiernamaals
Na de dood begint de moeite. Wanneer wij elkaar ondervragen over de zin van ons bestaan, maakt zich tien tegen éen van een of andere mond of schijnmond dit antwoord los: moeite, iets dat wij op aarde niet kenden, althans in deze vorm niet. Geen eigenlijk lijden, geen zware inspanning, niets van angst of beklemming, pijn of vernedering. Met woorden is het nauwelijks weer te geven, en niets in het zogenaamde leven heeft er ons op kunnen voorbereiden. Het is misschien het best te vergelijken met de zorgen van een dier, een kever, of een oorwurm, die wil gaan lopen, en die gedwongen is heel lang te overleggen met welke poot hij beginnen zal. Neemt men een duizendpoot, dan is het te erg, dan wordt het een marteling. Wat het niet is. De woorden drukken het toch wel precies uit: het bestaan kost moeite. Wat vanzelf zou moeten gaan is een opgave.
Men zou kunnen menen dat het een natuurlijk gevolg is van de eenzaamheid. Alleen op de wereld, komt men er gemakkelijk toe zich met de volgorde van zijn poten, of benen, bezig te houden. Toch geloof ik niet, dat deze verklaring veel uitzicht biedt. Een schrijver op aarde - als bron derhalve ietwat troebel - heeft eens van een schaduwbestaan gesproken, en een schaduw mag dan in het algemeen niet hoog worden aangeslagen, te lijden onder eenzaamheid heeft zij in geen geval, want zij kan zich verenigen met andere schaduwen, er volledig mee versmelten zelfs, zonder enige overgang of onderbreking; iets Waartoe de lichamen, waarvan de schaduwen afstammen, alleen bij uitzondering in staat zijn. En wij zijn met zeer velen. Duizenden, miljoenen, van eeuwen her, op éen plek vereend, volstrekt lichaamloos; en indien het al waar is, dat op aarde het lichaam zijn nut had door als een pakezel de zwaarste lasten voor ons te dragen, daar hadden wij toch altijd meer last van ons lichaam dan van onze geest.
Radeloosheid: komt dat er dichter bij? Niet dat wij wan- | |
| |
hopig zouden zijn, twijfelziek, onzeker, in onverklaarbare paniek, maar eenvoudig: dat wij onszelf en anderen niet kunnen raden, gesteld dat daar behoefte aan bestond. Ach, ik weet het niet. Het zou opmerkelijk genoeg zijn, want als geesten, zou men denken, zijn wij met goede raad zo gul als de spiritist alleen maar vanzelfsprekend acht. In mijn leven heb ik mensen gekend, die zonder advies van het hogere college geen voet verzetten. Nu moet ik echter dadelijk zeggen, dat voor zover mijn ervaring reikt, aan het spiritisme door ons geen waarde wordt gehecht, evenmin als iemand nog in God gelooft - zelfs de voormalige priester niet - en evenmin als iemand het bestaan van God en van hemel en hel loochent. Laat ik degenen, die na de overgang nog met de oude Adam hebben te kampen, buiten beschouwing, dan mag ik het zo stellen: het boezemt ons geen belang in; openbaarde God zich ondubbelzinnig, dan zouden wij onze houding natuurlijk wijzigen, maar onze bijzondere positie geeft ons het recht in dit opzicht niet al te goedgelovig te zijn.
Neen, radeloosheid is het ook niet, in geen enkele betekenis. Maar er is mij iets anders te binnen geschoten. Al wat ik zoëven zei, of dacht, staat vol met uitdrukkingen als: schaduwen die met elkaar versmelten - een plek waar zich wezens verenigen - en zoveel meer, dat onontkoombaar ruimtelijkheid suggereert, ook al denkt men bij een schaduw het allereerst aan een plat vlak. En het is nu eenmaal een uitgemaakte zaak, dat wij, mijn talrijke lotgenoten en ik, geen ruimtelijkheid meer kennen, en dit niet als een gemis beschouwen. De tijd wel, de belangstelling voor de exacte indelingen ervan mag dan sterk getaand zijn - niet de ruimte. Wij geesten nemen geen ruimte in, en wij geven er ons uitsluitend mee af in zover de door ons gebezigde taal wemelt van uitdrukkingen, aan de ruimte ontleend, tot in simpele woordjes als naast, boven, voor en tussen toe. Dat deze tegenstrijdigheid tot het moeitegevoel kan bijdragen, wil ik niet ontkennen, al zou men zeggen, dat de ouderen onder ons er allang aan gewend moeten zijn, te meer omdat zelfs op aarde niemand zich het ruimtelijk karakter van de taal voortdurend bewust was. Het is dan ook zeker niet de
| |
| |
enige verklaring. Vergeet ook niet, dat wij, linguistische ruimtegebruikers, bovendien over de ruimte kunnen nadenken, er ons een beeld van kunnen vormen, en ons de ruimtelijke voorwerpen kunnen voorstellen op grond van onze weinig verbleekte herinneringen.
Om op een ander en minder theoretisch chapiter over te gaan: men zou misschien wel eens willen weten hoe het met de organisatie van al die geesten is gesteld, die dan wel geen ruimte innemen, maar die toch heus werkelijk bestaan. Is er wel organisatie, maatschappelijke ordening? Is er een hoger gezag? Hoewel ik mij niet voor een kenner uitgeef - naar alwetendheid streeft niemand onzer - geloof ik niet in zoiets als een staatsvorm, zelfs niet in overdrachtelijke betekenis. Er is, zo men wil, de vlotte gang ener natuurlijke orde, niet iets waar een regelend brein, menselijk dan wel bovenmenselijk, ingrijpt en een bestuurstaak vindt. Ons is daar tenminste niets van bekend, aan ons doet onze samenleving zich voor als een democratische anarchie. Zonder bommen, wel te verstaan. Zonder een zweem van geweld zelfs, al worden er wel eens dreigementen geuit: ‘Loop mij niet voor de voeten’ tegen een jonge, onervaren geest, die het naadje van de kous wil weten, of: ‘Niet zeuren’ - tegen een babbelend oudje, dat zijn of haar sterfbed maar niet uit het hoofd kan zetten. En waar geen geweld is kan ook geen gezag bestaan, geen staat, geen recht. Een vergelijking met de engelenscharen, door God geschapen, gerangschikt, gebruikt, her en derwaarts gezonden, is in hoge mate misleidend. Ik kan mij ook geen God voorstellen, die zich met ons zou willen inlaten. Zó belangrijk zijn wij nu ook weer niet.
Bij dit alles dient men er rekening mee te houden, dat onze maatstaven nogal eens afwijken van de op aarde gebruikelijke. Een karakteristiek voorbeeld. Man en vrouw, twee gelieven, vrienden, vader en zoon, ontmoeten elkaar kortere of langere tijd na hun dood; en men zou nu op zijn minst verwachten, dat zij zich afzonderden voor een vertrouwelijk gesprek of een hartig ophalen van herinneringen. Toch ziet men dit betrekkelijk zelden gebeuren, en het is al heel mooi, dat sommigen van ons dit als ongewoon ervaren.
| |
| |
Van de oude gevoelens is waarlijk niet alles verloren gegaan - integendeel zelfs, zo men gevoelsverfijning niet critiekloos gelijkstelt aan gevoelsverzwakking - en zo ja, dan wordt nieuwsgierigheid toch gaande gemaakt bij zo'n toevallige ontmoeting; of niet toevallig, indien belde personen tegelijk overleden zijn. Zeer verbreid is een niet kwellende, doch oprechte bezorgdheid over het lot van die op aarde achtergebleven, in omstandigheden voor ons even onkenbaar als onbeïnvloedbaar. Ik heb zielen ontmoet, die zich ongerust maakten over de onwetendheid van hun nabestaanden: zij zijn nog bang voor de dood, voor hun bestemming daarna, en daar is zo weinig reden voor; waarom kunnen wij hen niet inlichten?
Hoe dieper de gevoelens, hoe moeilijker te uiten. Dit moge gelden voor de besten onzer. Daarnaast kan enig belang worden toegekend aan onze geoefendheid in het contact zoeken met zielen in onze onmiddellijke nabijheid - aardig voorbeeld van ruimtelijke nonsens! - dat zoveel fijnere emoties verslindt, dat de simpeler en rondborstiger ouder-, kinder- en huwelijksliefde er wel onder moeten lijden. Bij contacten gaat heel wat om. Wij verdiepen ons in elkaar. Wij ervaren dit als iets gewichtigs en beslissends, want er bestaat geen middel om altijd bij elkaar te blijven, en nauwelijks om elkaar later te herkennen. Daarvoor zijn wij geesten te weinig persoonlijk en te bewegelijk - bij benadering uitgedrukt; letterlijk genomen is zelfs de uitdrukking ‘bij elkaar blijven’ een ongerijmdheid, wij weten niet eens wat ‘bij’ is, wat men zich daaronder heeft voor te stellen, aangezien gedachten, die ons treffen, even goed op een lichtjaar afstand kunnen worden verwekt als vlak bij ons oor [dat er niet is]. Des te boeiender zijn de ontmoetingen. Men hoort een zacht, neen een geluidloos prevelen. Wie zijt gij? Er worden meningen uitgewisseld, woorden sluiten zich aan, twee verschillende talen zoeken aanpassing, er is veel denkarbeid. Toch worden raadsels niet altijd opgelost.
Zo ontmoette ik eens keizer Caracalla, die de kluts dermate kwijt scheen te zijn, dat hij met alle geweld een offer aan Jupiter wilde brengen, om mij vervolgens, iets minder
| |
| |
vroom en veel cynischer, nauwkeurig voor te rekenen hoe het zijn vijanden vergaan zou zijn, wanneer hij een jaar langer had geleefd, éen jaartje maar. Later bleek hij tot onze [zeldzame] gewoontegrappenmakers te behoren, wat ik wel iets eerder had mogen begrijpen. Keizer Caracalla was hij wel degelijk, maar hij wist opperbest, dat Jupiter niet bestond, en dat zijn historisch noodlot na zoveel eeuwen geen gewicht meer in de schaal legde.
Een andermaal werd opschudding verwekt door een zo juist overleden alcoholist. Niet dat de man zich dronken aanstelde en wartaal uitsloeg, maar hij verenigde een aantal zielen om zich heen door steeds maar uit te roepen [lees: door overeenkomstige gedachten met klem uit te zenden]: ‘Waar ben ik? Ik geloof, dat dit een groot illusionisme is, vrienden’. Het was waarachtig de toon van een ziel in nood, en ik herhaal: wij kennen geen nood, geen ontbering, honger, dorst of slaap, geen pijn of smart; iets klopte er dus niet bij deze man. ‘Alles is bedrog’. Over het geheel werd zijn optreden als pijnlijk gevoeld, als kwasi-wetenschappelijk ook, - ‘illusionisme’, waar haalde de zatladder het vandaan. Och, het zal wel zijn uitgesleten. Wie hier lang wonen leren wel berusten. Alleen de moeite blijft, het kleine zwoegen aan die ene onopgehelderde taak: er te zijn, zich te gedragen als iemand die er is, hier, in een grauwe, ongrauwe onruimte, veilig als in moeders schoot, maar zonder hulp of steun of warme aanhankelijkheid.
Gevallen als deze twee staan volkomen op zichzelf. Zij komen voor en worden weer vergeten; niets verandert erdoor. De mogelijke schade, toegebracht aan onze gezamenlijkheid, wordt op een ander punt hersteld. Dat nemen wij tenminste aan. Een astronoom, bij zijn leven een beroemdheid, heb ik eens horen betogen, dat wij in dit opzicht het gedrag weerspiegelen van sterrenhopen in wording, sterrennevels zogezegd, waarin geen stoornis voorkomt die niet op een geheel ander punt wordt goedgemaakt door een tegenovergestelde stoornis. Hij ging nog verder. Waar op aarde de ons toebedeelde stof de vorm aannam van een levend lichaam, en vooral van het subtielst gebouwd onderdeel daarvan, de veelgeroemde hersenen - hier klonk enige ironie
| |
| |
in zijn stem, vermoedelijk was hij blij even scherp te kunnen denken zonder hersenen - daar zouden wij hier, na onze dood, de stoffelijkheid kunnen bezielen van een enorme waterstofwolk. Waarom enorm? Wel, zei hij, omdat er geen eind is te zien aan waterstofwolken; beginnen we met een klein stukje, dan slokt hij ons helemaal op, want nergens zijn afscheidingen. Nu, men zou het slechter kunnen treffen, veronderstel ik; maar zo'n astronoom moest toch wat beter op zijn tellen passen, en iemand als ik, voor hem een vreemde, niet voor de vuist weg belagen met ruimtelijke speculaties. Waar ík heel goed begreep, dat onze geest en de waterstof twee parallelverschijnselen zijn, die elkaar niet in de wielen rijden, daar had een eenvoudige ziel zich wel eens schrikbeelden in het hoofd kunnen halen.
Doorgaans bepaalt een vluchtig contact met onze soortgenoten zich tot het vaststellen van de ouderdom en van de menselijke rang, de waardigheid, de graad van ontwikkeling. Met een zwakzinnige kunnen wij niet praten, en weinig te zeggen hebben elkaar de boer en de kamergeleerde [over de rang in dit laatste geval zou men kunnen twisten]. Mits voldoende pienter en besluitvaardig, zegt de kamergeleerde dan: ‘Ik kom van een plek waar het wemelt van de landbouwers, spoed u daarheen, goede vriend’ - en na afloop heeft de arme wroeging, omdat hij in zijn noodleugentje teveel plaats aan de ruimte heeft ingeruimd. Kamergeleerden zijn wel eens zwaar op de hand.
De ouderdom kan bepaald worden volgens drie gezichtspunten. De leeftijd bereikt, op aarde, de eeuw waarin de betrokkene op aarde vertoefde - veel verder dan 1000 v.C. gaat dat niet terug, de nog oudere zielen schijnen verdwenen te zijn - en dan nog, ruw geschat, de tijd in het hiernamaals doorgebracht. Men zou kunnen menen, dat het derde punt rechtstreeks volgt uit het tweede: wie in de 13e eeuw leefde, vertoeft hier bij ons 7 eeuwen. Maar zo eenvoudig is het niet. Dat iedereen tot ons verzameld wordt vlak na zijn dood, is geen natuurwet, en men zou toch nog aan een systeem kunnen denken, aan administratieve slordigheden bij de toepassing ervan, indien het niet veel waarschijnlijker was, dat de ziel, die het oponthoud ondergaat
| |
| |
- het verschil schijnt wel eens 70 jaar te hebben bedragen - eenvoudig uitrust van de doorstane emoties. Sterven is niet altijd gemakkelijk. Mijn eigen dood, in een vloek en een zucht, dank zij mijn klassieke hartkwaal, is geen maatstaf; en bij pas aangekomenen treft niet zelden de nawerking van een angst en een schrik, die in het nieuwe verblijf geen zin meer heeft, maar die de verbazing, de opluchting, de trots en voldoening - en somwijlen, het moet gezegd worden, de zelfoverschatting - omdat men wonder boven wonder is blijven leven in de tanden des doods, tijdelijk geheel kan overstemmen.
Wanneer ik even te voren in verband met de kamergeleerden het woord wroeging heb gebruikt, dan was dit in een tot niets verplichtende, half-ironische betekenis, niet meer dan een speelse zijsprong der gedachte. Des te beter; want een van de allereerste waarheden omtrent ons zielen luidt, dat het schuldgevoel niet meer tot onze geestelijke bagage behoort. Waar dat anders schijnt te zijn, bij overgevoelige nieuwelingen bijvoorbeeld, houdt dit klakkeloos voortzetten van aardse gewoonten gemeenlijk niet lang stand tegen het besef iets zo totaal anders te mogen beleven, iets zo geweldigs en onuitsprekelijks, dat kennelijk toch evenzeer tot de menselijke mogelijkheden behoort als de zucht om zich op te knopen als arme zondaar. Hadden wij ogen, wij zouden nooit zijn uitgekeken. Moesten wij niet van seconde tot seconde als volleerde telepathen acht geven op seinen die wij niet dadelijk begrijpen, wij zouden onze tijd, eindeloos als die mag zijn, in éen verwondering doorbrengen.
Vooral daarom zijn schuld en straf verouderde begrippen, omdat niet eens de mogelijkheid meer bestaat iemand letsel toe te brengen, laat staan hem te doden. En maak u geen overdreven voorstellingen van de kwetsbaarheid van onze geest. Hoe wil iemand mij krenken, beledigen? Noemt hij mij een dode hond, ik tik aan mijn niet bestaande muts. Verwijt hij mij misdaden of overtredingen, op aarde begaan, ik vraag hem naar de zijne. Er staat niemand boven mij, ik boven niemand anders. In het algemeen, dit geldt ook voor het aardse bestaan, schijnt morele schade alleen te kunnen
| |
| |
worden berokkend waar een tastbaar lichaam de eerste slagen opvangt en de laatste. Waar niet ergens op de achtergrond een brandstapel verrijst voelt de mens zich rein als een engel. Of hij dat werkelijk ook is, doet niet ter zake.
Nog steeds kan het mij spijten het voorval niet zelf te hebben meegemaakt dat ik thans ter sprake wil brengen, die ene grote uitzondering, die alles op losse schroeven scheen te stellen. Het was een misdadiger, die hier bij ons, na de eerste schok en de eerste wederzijdse inlichtingen, domweg te kennen gaf opnieuw gestraft te willen worden. En dat terwijl hij rechtstreeks van de elektrische stoel kwam - geen overstrenge straf voor een sexuele baldadigheid, met messen en dergelijke, die zijn advocaat als enige in de rechtszaal van lustmoord had willen onderscheiden. Die het mij vertelden legden er alle nadruk op, dat de man alleen met de grootst mogelijke weerzin over het langzaam verbranden sprak, waarop zijn electrocutie uitgelopen was: een dilettantisch geknoei, waaraan hij de herinnering maar niet kwijt kon raken; een kreeft bij het koken kon het niet erger hebben gehad. Dan zou het, meende men, wel niet lang bij hem duren; want hoe naarder de manier van dooddaan, des te minder kans kreeg zijn tamelijk onzinnig schuldgevoel zich blijvend in hem te nestelen.
Maar de ex-moordenaar werd hoe langer hoe hinderlijker voor zijn omgeving, en hij kwam telkens met iets nieuws. Een tweede straf, ja zeker, maar vóór alles wilde hij beter, veel beter gestraft worden. Want opeens was nu die electrocutie een ding van niets, een meer dan bespottelijke parodie, waarbij zijn lichaam gekookt was, zonder dat zijn geest, dus hijzelf, er iets van gemerkt had; de sterke stroom had hem natuurlijk dadelijk het bewustzijn doen verliezen. Toen men hem vroeg hoe hij dan van het koken weet kon hebben, beweerde hij, dat alle geëlectrocuteerden gekookt werden, tenminste in de staat waar hij veroordeeld was; het speet hem dood te zijn, anders zou hij een actie tegen die ellendelingen gaan voeren. Hij schijnt een van die mensen te zijn geweest, die op alles een antwoord klaar hebben, en op wie iedere tegenwerping afstuit. Nu goed, hij wilde dus sterven, afschuwelijker dan de eerste maal, een werkelijk
| |
| |
eersterangsstraf, waarbij hij zou lijden, onnoemlijk; en wanneer men dan zei, dat dit bij ons onmogelijk was, wilde hij weten in welke prulhemel hij terecht was gekomen. Het valt mij van hem mee, dat hij niet in de hel meende te zijn. Was het op aarde nog gebruik geweest, voor vierendelen zou hij niet teruggedeinsd zijn. ‘Nu, dénk dan, dat je gevierendeeld wordt’, was iemand zo dom tegen hem te zeggen. Nu werd ook nog zijn verbeeldingskracht aangewakkerd.
Zijn optreden kreeg een betekenis buiten alle verhouding, zonder overdrijving kon men van een relletje spreken. Voor die tweede dood, waarnaar hij haakte, was hij toch ook weer doodsbenauwd, en hij maakte zich sterk, dat het zelfs daarmee niet afgelopen zou zijn. Met deze angst verbonden zich waandenkbeelden over hemel en hel, schuld, boete en vergeving, die hem niet uit het hoofd te praten waren, hoezeer men van alles probeerde, en zelfs nasporingen verrichtte naar de toestand van zijn overleden slachtoffer. Gewoonlijk noemt men verstokt een schuldige die zich schuldeloos voordoet, hier was het juist omgekeerd. Deze man wás niet schuldig. Hij was het alleen maar geweest. En zijn schuld was niet verdwenen, omdat het hem op aarde erger was vergaan dan een kreeft, maar omdat met onze manier van bestaan schuld onverenigbaar is. Natuurlijk was hem dat niet aan het verstand te brengen. Hij was in alle opzichten een onmogelijk mens, een snoever ook, een typische pronkmisdadiger; en wie nu beweert: die man zal toch wel heel erg geleden hebben, die antwoord ik, dat de graad van het lijden zich aan onze contrôle onttrekt, zodra er aanstellerij in het spel is.
Toen hij zijn zotternij bekroonde door dingen te gaan zien, beelden, voorstellingen, of wat dan ook, begreep men sterke zenuwen te moeten hebben om het bij hem uit te kunnen houden. Want wat was het dat hij zag? Hij zag ons. Ik heb mij dat wel eens proberen in te denken, niet van zijn standpunt, maar van dat van de omstanders. Hij zag ons zielen, hij zag wat niet gezien kan worden, bijna had ik gezegd: mag worden. Dat wij mooi of lelijk waren, sterk of zwak, donker of lichtend, tot in de kleinste bijzonder- | |
| |
heden. Hij zei ons uit te kunnen tekenen. Hij zag ons belaagd door spuitende wolken zwavelrook. Broodmager waren wij, ademloos strompelend, of met de pafferigheid van overvoede zakenlieden, en bij negen van de tien straalde de zonde de ogen uit. Dit althans moet hem enige voldoening hebben verschaft.
En meer, en meer. Psychopathen kennen wij: wie als gestichtsgek zijn einde vindt hoeft niet te hopen hier een gesprek te kunnen voeren met Sokratres, Erasmus of Gausz. Meestal geven ze weinig last. Maar, waar aan de ene kant niemand betwijfelde, of de schuldbeluste moordenaar zag dingen die er niet waren, en die hij gedeeltelijk ook niet gezien kon hebben, alleen maar losweg gefantaseerd, aangespoord als hij werd door de belangstelling van zijn bewakers - om de nieuwsgierige troep een iets te serieuze naam te geven - daar bleken anderzijds, voor wie geen al te strenge eisen stelde aan wetenschappelijke betrouwbaarheid, zijn waarnemingen zich zeer wel te laten controleren. Het is jammer, dat wij van onze ervaringen niets kunnen boekstaven; wanneer ik mij goed herinner, kwamen de experimenten hierop neer, dat hij in onze onruimtelijke ruimte individuen ontdekte, wier uiterlijk hij beschreef, waarna dit uiterlijk bij navraag ongeveer bleek te kloppen met hun vroegere signalement op aarde. Er waren nog overtuigender bewijzen. Zo zag hij op grote afstand twee geesten met elkaar spreken, van wie toevallig vastgesteld kon worden, dat zij met elkaar in contact waren geweest.
Deinst men terug voor de veronderstelling, dat hij als eenling bezig was een der grondvoorwaarden van ons postmortaal bestaan succesvol te ondermijnen, dan biedt de vermoedelijke verklaring van zijn krasse onthullingen niet zoveel moeilijkheden. Het is waar, dat men daarbij steeds op twee gedachten blijft hinken. Het meest voor de hand ligt de traagheid te hulp te roepen, de inertie van de menselijke geest, die hem abnormaal gevoelig voor ruimtelijkheid maakte in zijn hoedanigheid van gewezen aardbewoner, die zijn leven lang, en nog in de dodencel, door ruimte omringd was geweest. Hij wist niet beter of het hoorde zo. Men kan het ook domheid noemen, en wie erg vriendelijk voor de
| |
| |
ergerlijke dwaas wil zijn spreekt van trouw aan het verleden.
De tweede verklaring is iets belangwekkender. Eerst was er bij hem het schuldgevoel - in deze omvang op zichzelf al hoogst ongewoon - vervolgens zijn verlangen naar straf, zijn angst voor straf; en daaruit had zich geleidelijk een soort helderziendheid ontwikkeld voor wie hem zouden kúnnen straffen. En straffen, straffen in grote stijl, zoals hem dat voor de geest zweefde, vergt tastbare lichamen, van straffer en gestrafte beiden; en tastbare lichamen komen alleen in de ruimte voor.
Of die ruimte nu ook werkelijk bestond, is iets dat men mij niet moet vragen. De boven vermelde feiten duiden erop; vermoedelijk kunnen zij ook anders verklaard worden, door gedachtenoverdracht van een ingewikkeld soort bijvoorbeeld; maar het hele probleem is voor ons zonder belang, aangezien de gewezen misdadiger de enige was die het stellen kon op grond van zijn persoonlijke ervaringen. Voor alle anderen was en is het een zuiver theoretische zaak, iets objectiefs en wetenschappelijks, dat tóch nooit met voldoende zekerheid is vast te stellen. Zelfs de oppervlakkige zielen, die zich met de lastpost bezighielden, waren daarvan doordrongen. Niemand hield er ook rekening mee, dat hij anderen zou kunnen besmetten met zijn ruimtekijkerij. Eén was al te veel.
O, het zou heel anders geweest zijn, hij zou onnoemlijk veel meer bij ons hebben bereikt, zo hij iets gezien had - geloofd, geraden, desnoods gehallucineerd - dat voor ons allen van de grootst mogelijke betekenis was geweest. Hel en hemel hadden vorm in hem aangenomen, het bovenzinlijke had vat op hem gekregen, het niet direct ervaarbare, dat, ook voor wie er niet letterlijk in geloven, niet zelden als teken kan gelden voor aanstaande gebeurtenissen van een alomvattend en revolutionair karakter. Laat hem een geweldige ommekeer profeteren, laat hem iets aanschouwen, iets beschrijven, dat nog tot de verbeelding spreekt van de meest simpele, en waarop ieder onzer in het geheim en tegen beter weten in wel eens gehoopt heeft. Een nieuw licht, of een oeroud licht, een licht van vóor het
| |
| |
aards bestaan. Een ondergang, een vernietiging, gevolgd door en in wezen éen met een goddelijke herschepping, ook zonder God. Laat hem, de minne moordenaar, voor allen zichtbaar als in baringsnood achteroverliggend de gouden wolken uitbraken van een nieuw Jeruzalem in wording, iets waarbij alles smelt in uitzinnige verrukking, en na de ruimte ook de tijd in stukken breekt.
De katastrofe, die zijn aanstootgevend gedrag bezegelde, was tevens het begin van zijn genezing, en sindsdien heeft niemand ooit meer iets van hem gehoord. Tijdens een twistgesprek met zijn halve vrienden merkte hij plotseling met zijn rechterbeen ergens in weg te zakken. Hij beschreef wat hij voelde en zag: ‘Ik hang in een straat, ze kijken naar boven!’ Inderdaad, hij hing vlak boven een echte straat op aarde, met hoge huizen en veel verkeer. Ook heeft hij nog beweerd, dat er op hem geschoten werd. Wel te verstaan: alleen zijn been hing daar, en laat ons aannemen een stuk van zijn diepgebogen hoofd, met minstens éen oog. Een fraaie aanblik! Als door de vloer van een oude rommelzolder was hij door de onderbegrenzing van de hemel gezakt. Deze man, die ter delging van zijn schuld op feestelijke brandstapels had willen sissen en walmen, was de risée geworden van wat stedelingen; en hij werd dan ook dadelijk teruggetrokken, niet in werkelijkheid uiteraard, maar door de aansporing: ‘Trek je been dan op, en schei uit met die kunsten’. Dat deed hij. Hij kwam tot zichzelf. Hij begreep, dat er iets beslissends was gebeurd. Dat de berouwvolle zondaar in hem vervangen was door een potsenmaker van min allooi. Voortaan geloofde hij er zelf niet meer in.
En toch. Laat het tot hem, de hoofdpersoon, dan niet meer doorgedrongen zijn, maar toen een bewoner van die stad, een ernstig man, zich later bij ons voegde, en ons vertelde, dat hij bij zijn leven mensen gesproken had, die het been wel degelijk hadden gezien, toen beschikten wij voor het eerst over een bewijs, voor geen tegenspraak vatbaar. Ofschoon...
Er is mij een licht opgegaan. Het is mij duidelijk geworden
| |
| |
waarom ik deze oude historie aan de vergetelheid heb ontrukt, en niets zal nalaten om er de grootst mogelijke ruchtbaarheid aan te geven. Men zal zich herinneren, dat ik er niet in slaagde aannemelijk te maken waarom het bestaan na de dood moeite kost, en mij na enkele mislukte pogingen dankbaar liet afleiden door iets anders. Maar nog steeds vraagt het feit om een verklaring, en aan het feit zelf twijfelt niemand onzer. Welnu, die moeite wordt veroorzaakt door een vorm van leven, zó gemakkelijk, dat de kans om zich even onsterflijk te blameren als de man met zijn rechterbeen boven een straat niet groter is dan éen op de paar miljoen. Dit is het, en niets anders. Het is bijna precies goed zoals wij leven, er ontbreekt bijna niets aan. Niets dan die ene, vrijwel te verwaarlozen kans op mislukking, en daarvoor is het dat wij terughuiveren, en als asceten ons eigen gedrag bewaken, en nimmer verslappen. Dit is de sleutel. Zou de kans groter worden, dan zou evenredig daaraan onze waakzaamheid afnemen; dan hadden wij al eens arm in arm gelopen met een avonturier met éen echt been en de mond vol praatjes, en die praatjes zouden wij geloven, eenvoudig omdat wij ons met hem hadden afgegeven, en omdat iedereen dit deed. Geredekavel over de ruimte, de aarde, de reïncarnatie misschien wel, - dit banaalste van het banale, - de schuld en de electrische stoelen. Dan werden wij door hem aangestoken, dan hingen ook wij in zo'n straat te bengelen, hulpeloos als metaphysische paljassen en muf en onheilspellend als teruggeslagen rook bij dreigend regenweer, en de ogen, die vlak bij ons denken waren aangegroeid, zouden wij neerslaan in schuldige verwarring. Desondanks zou het leven op aarde opnieuw begeerlijk voor ons worden, wij zouden weer eens in het zonnetje willen lopen, met een vrouw in bed liggen, kreeft willen eten, voor de donder. Terwijl wij er in ons hart van overtuigd waren, dat een terugkeer onmogelijk is, en de wens ertoe het
toppunt van zinloosheid, zouden wij, wij onaantastbaren, ons hier verbannen en achteruitgezet gaan voelen, de laatste getrouwen van een of ander ancien régime. Een domme, onbescheiden, sentimentele, hangerige, terugblikkerige bende.
| |
| |
Tegen een grote kans is weinig uit te richten. Maar dat hij door het nauwgezet vermijden van het allergeringste, een statistisch tot nul naderend gevaar, zonder dat hij het weet of wil zijn houding laat bepalen, daaruit bestaat de grootheid van de mens. Houdt dit in uw gedachten. Het is beter dan welke hemel ook. Vale.
|
|