| |
| |
| |
H.M. van Randwijk
Geen probleem van vrijlating, een gevangenenprobleem
Het appèl van de professoren Pompe en Van Bemmelen om de vier oorlogsmisdadigers, die nog in Breda gevangen zitten, ‘op jaren te stellen’, dat betekent in dit geval vrij te laten, heeft mij onthutst. Ik besef, mij van hun oproep niet te kunnen afmaken met oorlogsstemmingen de vrije loop te laten. Ik besef mijn eerste gevoelens van onthutste ergernis te moeten wantrouwen, in de wetenschap hier te maken te hebben met een betoog, dat in volstrekte ernst aan mijn rechtsbesef appelleert.
De misdadigers waarom het gaat, hebben, sinds de bevrijding een einde maakte aan hun terreur, in isolement geleefd. Hun gevangenschap bezorgde mij geen vrede en geen onrust; ik heb ze eenvoudig weg-gedacht uit het samenzijn der overlevenden. Ze bestonden, om zo te zeggen, alleen nog maar als historische figuren. Nu weet ik, door de beide professoren, weer dat ze levenden zijn en tijdgenoten. Daarmee zijn ze opnieuw een nachtmerrie, een probleem, een opgave geworden. Ik moet erkennen dat hun gevangenisstraf niets oplost, des te erger voor ons gevangeniswezen! Maar ik had me kunnen voorstellen dat, reeds veel eerder dan nu, ook het lot van de vier oorlogsmisdadigers aanleiding zou zijn geweest ons gevangeniswezen op zijn zin en mérites critisch te onderzoeken en af te keuren. Nu komen de beide heren met argumenten aan dezelfde dubieuze praktijk ontleend en betogen, dat tot levenslang veroordeelden, na een aantal van hun jaren te hebben uitgezeten, recht hebben ‘op jaren gesteld te worden’, d.w.z., voor zover het ons land betreft, voorwaardelijk in vrijheid gesteld te worden, dat betekent, nu het buitenlanders betreft zonder voorwaarden de vrijheid te herkrijgen. Het is een zwakke grondslag. Er zijn m.i. moordenaars, die na enkele jaren zonder gevaar voor de gemeenschap vrijgelaten kunnen worden, er zijn er, die, ook na zeventien
| |
| |
jaren gevaarlijk blìjven. Wat hier traditie geworden is, is nog geen recht.
Niettemin, hun aanwezigheid in Breda, na zeventien jaar, is, of beter wàs, voornamelijk te rechtvaardigen als een mogelijkheid hen uit het land der levenden weg te denken zonder ze te hebben gedood. Nu de beide professoren ons aan hun bestaan hebben herinnerd komt de vraag op ons af, of hun woonachtigheid achter tralies in Breda, tot ze hun natuurlijke dood sterven op deze plek, wel bevredigt. Uit het oogpunt van de moraal, die de goede mens op het oog heeft, niet. Uit het oogpunt van het recht, dat de goede samenleving verdedigt en bevordert, wel. Deze onderscheiding trouwens heb ik geleerd van professor Pompe. Hij legde ze ons voor in zijn boek ‘Het nieuwe tijdperk en het recht’.
Dat is niet allereerst de schuld van deze vier misdadigers, hoewel ook de hunne. Het is echter veeleer de schuld van ons strafsysteem en van de wereld, en speciaal van het Duitsland, dat wij na de oorlog bouwden, of wilt U, lieten ontstaan. Er is een samenleving denkbaar en mogelijk, ook een Duitsland!, waarin deze lieden buiten hun cel [nu we ze toch eenmaal in leven gelaten hebben] gereder gestraft en vooral gecureerd zouden kunnen worden dan tussen de vier muren. Maar deze samenleving en dit Duitsland bestaan niet! Ook een niet-jurist als ik ben, kan de hooggeleerden volgen, wanneer ze betogen dat levenslange gevannisstraf, geheel ten uitvoer gelegd, zin-loos wordt, omdat zij de straf niet mede dienstbaar maakt aan de reclassering en bovendien schadelijk is, omdat ze de mensenwaarde schendt, maar het antwoord daarop ligt niet in de vrijlating van lieden, wier misdrijven de furie van de nachtelijke schrikbeelden van de gewone mens te boven gaan of in een terugzending naar een duitse samenleving, die bijna alle gevolgen van de collectieve Hitler-orgie is te boven gekomen, behalve de morele afrekening met het eigen verleden en de eigen schuld.
Ik geloof, dat men het nationaal-socialisme niet begrijpt en zelfs in zekere zin onrecht doet, wanneer men het uit- | |
| |
sluitend beoordeelt naar de extreme feiten, waartoe de oorlog de aanhangers in staat stelde of verleidde. Leugen, machtswellust, geweld, terreur en moord waren van den beginne wezenskenmerken van dit onderwereld-systeem. Het werd op grotere schaal uitgeoefend naarmate het meer macht kreeg. De uitvoerders ervan handelden niet onder de verleiding van een algemene verruwing der zeden, die de oorlog met zich meebracht, ook niet onder de zwaardere druk van de nationaal-socialistische dictatuur, zoals de professoren willen doen voorkomen, maar de oorlog was het gevolg van hun gezindheid en handelswijze, ze waren de mede-ontwerpers van de praktijk der dictatuur en de uitvinders van de verschrikkelijke misdrijven en niet alleen de exécuteurs. Dit systeem en deze mentaliteit zijn door een verloren oorlog weliswaar van hun heerschappij beroofd, echter niet dood. Het ageert opnieuw naar de mate van zijn macht, in Duitsland en o.a. in de vroegere bezette gebieden en men behoeft slechts de staat van dienst van de franse o.a.s. na te gaan om te weten waartoe het opnieuw bereid is, als het de macht daartoe verwerft.
De enige overweging, die inzake het probleem van de vrijlating een rol zou kunnen spelen is de mogelijkheid dat deze vier misdadigers van aanhangers veranderd zijn in vijanden van het systeem, dat zij zo trouw dienden. In dat geval zouden zij, op grond van zelfkennis, hun vrijlating meer vrezen dan wij, maar zoal, dan zou het paradoxaal de enige reden tot hun vrijlating mogen zijn.
Het is een vreselijke onwaarheid - als de hoogleraren - te beweren dat de oorlog over de gehele lijn! zedenverruwing, verwildering, met zich bracht. Al zou het waar zijn, dan nog gaat het niet aan, de schuld van 12000 joden [Franz Fischer], van 75000 joden [Willy Lages], van de moord op weerloze zieken [Aus der Fünten] en het neerknuppelen van gevangenen [Joseph Kotälla] te vatten onder begrippen, die in een jaarverslag van een vereniging voor zedenopbouw of diaconale zorg passen. We hebben hier met heel wat geheimzinniger, heel wat gevaarlijker verschijnselen van doen! Maar de oorlog bracht tot in de kampen, tot aan
| |
| |
de deur van de gaskamers ook een sterkere bewustwording van zedelijkheid en naastenliefde, maakte ‘gewone’ mensen tot helden, onaanzienlijken tot profeten en bangen tot martelaren. Niemand eist dit van de vier lieden waarom het hier gaat, maar ik waag het, de zin hier uit te spreken dat er, god zij dank!, ook nog tienduizenden duitse soldaten zijn geweest, die op een verkeerde plaats, in een verkeerd handwerk, nochtans resten van eerbaarheid en menselijkheid hebben bewaard, die bij de vier oorlogsmisdadigers zelfs niet als grimas voorkomen.
Vrijlating van deze lieden is ook een belediging voor hen, die, voor mijn part tevergeefs, in dit helse bedrijf nog om het behoud van hun menselijkheid hebben gevochten. Deze vrijlating heeft dan ook niets met edelmoedigheid [waartoe de hoogleraren oproepen] van doen. Het zou misschien kunnen gelden als zij inderdaad de slachtoffers waren van het systeem, waarin zij dienden. Zo laten de professoren het ook voorkomen. Ze zijn het echter niet! Edelmoedigheid geldt den verslagene. Ze werden niet verslagen, want ze vochten niet aan een front, maar ageerden als onderwereldse vorsten in het gebied van de zedelijke latrines van het systeem, dat zij meehielpen bouwen. Ze werden niet gedwongen, maar voelden zich in hun aard en wezen bevestigd.
Als er van enige edelmoedigheid sprake is, dan jegens onze europese gemeenschap, dan jegens onze duitse buren, die wij de actieve aanwezigheid van vier van deze bacillen in een waarlijk nog niet gezond corpus besparen. Edelmoedigheid is de bereidheid als Nederlanders met het kruis van hun aanwezigheid te blijven zitten, dat is met de opdracht de reclasseringswaarde van ons gevangeniswezen [ook voor deze vier!] te vergroten, en te bewijzen dat men in een democratie nog weg weet met lieden, die men in 1946 niet wilde doden, maar waarvoor men sindsdien ook niet een vorm heeft gevonden, waarin men ze kon laten leven zonder dat ze gevaarlijk zijn.
Ik accepteer de verontrusting, die uit de woorden van de beide rechtsgeleerden spreekt. Nochtans, en hoewel zij bei- | |
| |
den daaraan zeker toentertijd géén deel hadden, kan ik mij niet ontworstelen aan de indruk, hier met eenzelfde verkeerd begrepen juridisch besef te maken te hebben als een wel zeer groot deel van onze rechterlijke macht, tot in het allerhoogste college, tijdens de bezetting vertoonde. Niet aan hun gezindheid viel te twijfelen, wel aan hun vermogen de wezenlijke problematiek van hun tijd, die het juridische denken naar boven en naar beneden ver te buiten ging, te vatten. Ik had toentertijd het gevoel, te maken te hebben met bloemisten, die hun beroep moesten uitoefenen in de jungle. Dat gevoel heb ik nu weer. Het feit dat de heren hun appèl publiceerden in het Nederlandse Juristenblad wijst ook in die richting. Zij hadden hun oproep kunnen richten tot bv. de kerken, het parlement, het nederlandse volk, ten bewijze dat hier geen zaak van traditie in ons strafrecht, geen beoordeling van misdrijf, helemaal geen juridische problematiek aan de orde wordt gesteld, maar een ver daarbovenuit gaand rechtsbesef en de ervaring daarvan, én een beoordeling van de situatie waarin onze samenleving zich bevindt, een beoordeling die een zo eigensoortig karwei is, dat ook juristen daarin kinderen kunnen blijken te zijn.
Ik heb eens op het terras bij Schiller in Amsterdam gezeten. Naast mij zat een oudere joodse dame. Een duitse auto stopte. Men informeerde of er nog plaats was in het hotel. Nee! ‘Goed zo!’, zei de vrouw. En toen tegen mij: ‘Daarginds woonden we... [ze wees over de Amstelbrug naar de jodenbuurt]. Nog elke dag, meneer, zie ik mijn zusters, drie, door de Amstelstraat komen. Ze zijn vergast...’
Zolang die joodse vrouw haar zusters nog ziet, betekent de vrijlating van die vier een moord op ons rechtsbesef. Dat is voor mijn part in zekere zin tragisch voor die vier, maar dan zullen de rechtsgeleerden die met hun lot begaan zijn, andere middelen moeten vinden om vier levenden, die we hebben láten leven, onder ons te laten verkeren. Hun vrijlating is een te gemakkelijke weg om ons van dit probleem te ontdoen.
|
|