| |
| |
| |
Mr. Fransje Klaver
Vernieuwing der auteurswet: onmacht of onwil?
Onder de titel ‘Zegenrijke effecten in vijftig jaar’ was in de ‘Tijd’ van 11 oktober jl. een stukje te lezen over het jubileum van de Auteurswet. Wie zo'n fraai opschrift leest, bedenkt opeens weer, hoe belangrijk zo'n koppenmaker bij de krant toch eigenlijk is. Temidden van de neutrale aankondigingen, die ik in de andere kranten vond en die varieerden van ‘Vijftig jaar Auteurswet’ tot ‘Vereniging van Letterkundigen herdenkt Auteurswet’ kwam daar de ‘Tijd’, misschien nog met de gedachten bij het concilie, maar in ieder geval voor ingewijden volkomen onverwacht, over ‘zegen’ praten. Het ligt er maar aan van welke kant men een zaak wil bekijken. In een andere sfeer, maar evengoed ernaast, want zeer onvolledig, schreef ‘De Telegraaf’: ‘Schrijvers willen wijzigingen in Auteurswet’. Terwijl ik in het ‘Parool’ van 15 oktober juist las, dat er, behalve de Bestuursleden van de Vereniging van Letterkundigen, bij de herdenkingsbijeenkomst in Amsterdam op 13 oktober nog geen tien schrijvers aanwezig waren...
Wat bij deze bijeenkomst nu eens duidelijk gezegd had kunnen worden voor een groot en geschakeerd publiek, waarvan men echt niet mag verwachten dat het alle ins and outs van de Auteurswet en de daaromheen ontstane vragen kent, is, dat het in Nederland met deze zaak bijzonder droevig is gesteld, en dat een herziening van de Auteurswet op tal van punten dringend noodzakelijk is. Sinds het einde van de oorlog werd er op dit gebied niets noemenswaardigs, door wie dan ook, verricht, en dit, terwijl er sinds dat tijdstip in het kunstleven en in de kunstpolitiek van de overheid nogal het een en ander is veranderd. Het rechtstreekse verband dat er bestaat tussen: 1. een goed uitgebalanceerde en behoorlijk gehandhaafde Auteurswet, 2. de mogelijkheid tot creatieve werkzaam- | |
| |
heid op de verschillende gebieden van kunst en 3. de overdracht van kunstwerken op het grote publiek, schijnt de autoriteiten in ons land nog steeds te ontgaan. Typerend détail: het auteursrecht wordt hier te lande nog steeds beschouwd als een onderdeel van het burgerlijk recht, waarvan de voorbereiding en vormgeving behoren tot de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie, terwijl de Minister [of Staatssecretaris] van o.k. en w. hierbij slechts zijdelings betrokken is. En hoe de tegenwoordige Minister van Justitie in dezen zijn verantwoordelijkheid ziet, is ons uit de verhalen maar al te goed bekend. Op brieven die hierover tot hem worden gericht, wordt zelfs geen antwoord gegeven... Onlangs gingen Buma en Stemra bij de Minister op audiëntie over deze zaak. ‘Ondanks dc toezegging van de Minister dat op korte termijn iets zou gebeuren, is tot op heden alles bij het oude gebleven’. [Notulen van de Jaarlijkse Algemene Ledenvergadering van de Nederlandse Groep der Association Littéraire et Artistique Internationale, gehouden op 4 juni 1962 te Amsterdam].
Om met het eenvoudigste te beginnen: onze Auteurswet is in menig opzicht verouderd ten gevolge van de technische ontwikkeling die in de laatste tientallen jaren heeft plaatsgevonden en het gebruik van technische hulpmiddelen, die in de plaats zijn gekomen van meer primitieve werkwijzen. Allerlei problemen zijn daardoor ontstaan welke in het buitenland geheel of gedeeltelijk een oplossing hebben gevonden, maar waarvoor in Nederland tot dusverre nog geen regeling is getroffen. Ik noem bijvoorbeeld het gebruik door bibliotheken van fotocopieën, microfilm e.d., waardoor auteursrechtelijk beschermde werken, al of niet in de bibliotheek aanwezig, naar believen kunnen worden, gereproduceerd. Een ander voorbeeld van reproductie, welke kan plaatshebben zonder dat de auteur hiervan iets behoeft te bemerken, wordt geleverd door de bandrecorder, waarmee muziek of het gesproken woord kan worden opgenomen. Hoewel dit gebruik vaak in de privé-sfeer zal plaatsvinden, zodat daarvoor in principe geen regels gelden, is
| |
| |
het duidelijk dat door deze technische ontwikkeling de methoden van reproductie, die buiten de controle van de auteur om kunnen worden toegepast, zich enorm hebben uitgebreid.
Nu kan men, en dit is ook bij de herdenkingsbijeenkomst op 13 oktober opgemerkt, naar voren brengen dat de grondbegrippen die de Auteurswet kent, namelijk: ‘openbaarmaking’ en ‘verveelvoudiging’, in dit opzicht veel ruimte voor interpretatie laten, zodat de technische ontwikkeling aan de hand van deze omschrijving toch nog in voldoende mate kan worden bijgehouden. Maar dat de rechtszekerheid met dergelijke vage en algemene begrippen weinig gediend is, behoeft geen betoog. Ieder rechtssysteem vraagt in verband met de technische of maatschappelijke ontwikkeling om een nadere uitwerking en verfijning. Deze technische ontwikkeling is allang zover gevorderd dat de meest voor de hand liggende consequenties door de wetgever onder het oog kunnen worden gezien.
Veel bedenkelijker echter is het feit dat de Nederlandse Auteurswet, speciaal in vergelijking met buitenlandse auteurswetten, sterk achter blijft bij wat men de verdere uitbouw van de bescherming van de creativiteit zou kunnen noemen. Landen als Frankrijk, Italië, Engeland, Duitsland, Oostenrijk en de Scandinavische landen hebben door min of meer recente wetswijzigingen een wettelijke regeling voor creatieve activiteiten tot stand gebracht, die niet alleen ten doel heeft de auteur en zijn werk naar behoren te beschermen, maar welke tegelijkertijd beoogt een situatie in het leven te roepen waarbij het belang van het grote publiek dat consument is van auteursrechtelijk beschermde werken, wordt gediend. Dit belang brengt soms met zich mee dat aan de rechten van de auteurs enige beperking moet worden aangelegd. Dit laatste is nu eenmaal onvermijdelijk, indien men het feit erkent dat via de moderne middelen van reproductie en communicatie producten van creatieve activiteit onder de grote massa worden verspreid. Niemand, en in het bijzonder niet de auteur, zal hiertegen bezwaar hebben; maar wel kan worden verlangd dat degenen die
| |
| |
hun talent en inspanning hebben neergelegd in een werk, hiervoor een redelijke beloning ontvangen, aan geen grotere restricties worden gebonden dan uit hoofde van het algemeen belang strikt noodzakelijk en verantwoord is, en een behoorlijke mate van morele zeggenschap behouden over hetgeen zij tot stand hebben gebracht.
Nagaande wat in allerlei Europese landen reeds lang tot de aanvaarde standaard van bescherming van de morele en materiële belangen der auteurs behoort, komen wij werkelijk tot een waslijst van onderwerpen, die ook in ons land moeten worden geregeld, of althans aan de openbare discussie onderworpen, zonder welke een wettelijke regeling op een zo ingewikkeld en veelomvattend terrein niet mogelijk is. De lijst, die hieronder volgt, heeft alleen ten doel een opsomming te geven van een aantal dringende zaken, zonder dat een voorkeur voor het ene of het andere onderwerp wordt uitgesproken. Het laatste is niet mogelijk: eerder kan hierin worden gezien een aantal punten die het meest opvallend zijn voor wie, na kennis te hebben genomen van buitenlandse wetgevingen, weer tot het al te eenvoudige en al te rustige beeld van de Nederlandse wetgeving op het gebied van het auteursrecht terugkeert.
Als eerste onderwerp zouden wij dan willen noemen een regeling van het z.g. ‘droit de suite’ van de beeldende kunstenaars. Hieronder wordt verstaan het recht van schilders, beeldhouwers enz. om te delen in de opbrengsten, die met de [openbare] verkopingen van hun werken worden behaald. Bekend zijn de voorbeelden van schilders, die tijdens hun leven hun werken voor een appel en een ei verkochten en in armoede stierven, terwijl bij latere verkopingen dezelfde werken een fortuin hebben opgebracht, waarvan de erfgenamen echter in geen enkel opzicht hebben geprofiteerd. Maar ook in minder spectaculaire gevallen heeft een dergelijke regeling zijn nut. In landen als Frankrijk, België en Italië is dit recht bij de wet erkend, evenals in het Duitse wetsontwerp tot herziening van het auteursrecht. Het is duidelijk dat ook in een land als Nederland
| |
| |
dat vele beeldende kunstenaars telt, en waar veel werk van beeldende kunstenaars wordt verhandeld, een erkenning van het persoonlijk karakter van het kunstwerk [dat toch geen handelswaar is als elk ander artikel] die in de regeling van het ‘droit de suite’ is besloten, op zijn plaats zou zijn.
Op het terrein van de beeldende kunst zou ik verder willen noemen het reproductierecht voor schilderijen, tekeningen, grafisch werk e.d. Weliswaar komt het recht van reproductie, zodra deze buiten de privé-sfeer plaatsvindt, toe aan de kunstenaar zelf, maar deze bezit bij gebrek aan een sluitende wettelijke regeling en aan een organisatie die in dit opzicht zijn belangen behartigt, in de praktijk niet de middelen om dit recht ook onder controle te houden. Van allerlei kunstwerken verschijnen nogal eens reproducties in boeken, folders, op prentbriefkaarten, kalenders, omslagen e.d. waarvoor de kunstenaar zelf geen toestemming heeft gegeven, gesteld al dat deze hem ooit werd gevraagd.
Hiermee had ik, voor wat de beeldende kunst betreft, willen besluiten; maar toevallig kwam ik dezer dagen in aanraking met een kwestie, waarbij artikel 23 van de Auteurswet in het geding was. Dit artikel bepaalt: ‘Tenzij anders is overeengekomen is de eigenaar van een teeken-, schilder-, bouw- of beeldhouwwerk of van een werk van op nijverheid toegepaste kunst, gerechtigd dat werk zonder toestemming van dengene, wien het auteursrecht daarop toekomt, in het openbaar ten toon te stellen of, met het oogmerk het te verkoopen, in een catalogus te verveelvoudigen’. Deze bepaling levert een typisch voorbeeld van een tijdperk en een land, waarin de eigendom een belangrijker rol speelt dan de creatie van de kunstenaar. De Memorie van Toelichting spreekt in dit verband onschuldig van een ‘geringe beperking van de rechten van de beeldende kunstenaars’. Aan de morele bezwaren, die een kunstenaar ertegen kan hebben dat een van zijn werken, waarvan de eigendom in andere handen is overgegaan, op een bepaalde wijze of in een bepaalde ambiance wordt tentoongesteld, wordt geen gewicht gehecht. Hier is toch wel sprake van
| |
| |
een duidelijke tegenstelling tot de morele rechten die volgens buitenlandse wetgevingen en doctrine aan de auteur toekomen en welke hij blijft behouden ondanks het feit, dat hij zijn auteursrecht en de daaruit voortvloeiende bevoegdheden, geheel of gedeeltelijk, aan anderen heeft overgedragen. Een bewijs te meer van de noodzaak, de morele rechten van de auteur nog eens nauwkeurig te bezien.
Op letterkundig terrein zou ik nog eens willen herinneren aan het veel gewraakte bloemlezingsartikel [artikel 16 van de Auteurswet] waartegen schrijvers en vooral dichters - terecht - grote bezwaren hebben geuit. Onder de dekmantel van de vrijheid die dit artikel de uitgever verschaft om t.b.v. schoolgebruik fragmenten uit letterkundige werken weer te geven zonder dat hiervoor toestemming van de auteur behoeft te worden gevraagd, is hier zoveel misbruik binnengeslopen dat de auteur het kind van de rekening is geworden. Eveneens op het gebied van de letterkunde is verder nog de fameuze kwestie van het z.g. leesrecht te noemen. Ondanks voorbereidende studies door juristen en litteratoren en bestaande buitenlandse voorbeelden is ook voor deze zaak, waardoor het de auteur mogelijk zou worden tenminste enig profijt te trekken van de uitlening van zijn werken door bibliotheken, welke uitlening de verkoop van het boek ongetwijfeld in sterke mate heeft gereduceerd, nog geen enkele regeling getroffen.
In het kader van de filmkunst kan worden geconstateerd dat in Nederland zo langzamerhand het stadium Waarin men uitsluitend de documentaire film kende, vervaardigd door één cineast, eventueel bijgestaan door een kleine technische équipe, tot het verleden gaat behoren. Daarnaast is de speelfilm in opkomst, waarbij een veel groter aantal creatieve medewerkers zijn betrokken [regisseur, cameraman, scenarioschrijver, schrijver van het draaiboek, ‘cutter’ [montage], de ontwerper van décor en costuums, de componist van de filmmuziek, en tenslotte de acteurs]. Aan de hand van de huidige Auteurswet is onmogelijk uit te maken wie in dit opzicht wel en wie niet als de ‘makers’ van
| |
| |
dergelijke films zijn aan te merken, noch aan welke regels de exploitatie moet worden gebonden. De behoefte aan een duidelijker regeling op dit: gebied zal zich dan ook binnen korte of langere tijd in Nederland manifesteren, of heeft zich reeds hier en daar doen voelen. Ook bij de televisie bestaan in dit opzicht bepaalde problemen, al treden deze daar minder aan de dag, omdat de meeste programma's slechts voor vertoning over het binnenlandse net zijn bestemd. Naarmate echter de televisie-programma's, evenals dit bij de film reeds lang het geval is, zullen worden geïnternationaliseerd, d.w.z. dat geregeld televisie-programma's met het buitenland worden uitgewisseld, of in co-productie met buitenlandse televisie-organisaties worden vervaardigd, zal er een internationaal beter sluitende regeling moeten worden ontworpen, waarvoor nationaal toch de eerste steen dient te worden gelegd.
Film en televisie brengen mij ten slotte op een buitengewoon ingewikkeld vraagstuk, waarover in het recent verleden heel wat te doen is geweest: de bescherming van de radio- en televisie-organisaties en van de uitvoerende kunstenaars, de z.g. ‘droits voisins’. Hierover, en over de rechten van grammofoonplatenmaatschappijen op hun opnamen, is in oktober 1961 te Rome een internationale conventie tot stand gekomen, die echter - het schijnt op dit terrein zo langzamerhand gewoonte geworden in Nederland - niet ter ratificatie aan het parlement werd voorgelegd. De Conventie is zelfs niet door Nederland ondertekend, ofschoon ook in ons land in dit opzicht problemen liggen. Er valt immers niet te ontkomen aan de vraag wat men aan deze materie zal gaan doen, nu het optreden van buitenlandse artisten in Nederland [en soms ook omgekeerd], hetzij ‘live’, hetzij door middel van grammofoonplaten, films, televisie- en radio-opnamen, hoe langer hoe meer toeneemt. Welke rechten wil men in dit opzicht erkennen en waar denkt men die rechten wettelijk te regelen: in de Auteurswet of daarbuiten? Behoort met name het optreden van artisten tot de scheppende arbeid die de Auteurswet onder haar hoede neemt? Of sluit men zich aan bij de internationale opvatting dat
| |
| |
het hier slechts gaat om een ‘aangrenzend’ recht, dat òf bij afzonderlijke wet dient te worden geregeld, òf in de Auteurswet maar dan in een apart hoofdstuk, zoals vele landen hebben gedaan?
Bij het tegenwoordig streven naar grotere internationale eenheid, ook op juridisch en sociaal gebied, kan een land als Nederland, dat in sommige kringen [hoe bestaat het!] nog steeds de reputatie geniet van grote bereidheid tot internationale samenwerking en progressieve rechtsontwikkeling, juist op een zo belangrijk en internationaal gericht gebied als dat van het auteursrecht, niet achterblijven in een mate als thans het geval is. Tijdens de herdenkingsbijeenkomst in Amsterdam is reeds gewezen op de internationale conventies waaromtrent Nederland nog steeds geen houding heeft bepaald. De herziening van de Berner Conventie te Brussel in 1948 is weliswaar door Nederland getekend, maar nog steeds niet geratificeerd. Evenmin werd de Universele Auteursrecht Conventie, die in 1952 onder auspiciën van Unesco te Genève tot stand is gekomen, en die van groot belang is onder meer voor de betrekkingen met de Verenigde Staten van Amerika [die niet zijn aangesloten bij de Berner Conventie] geratificeerd. Deze conventie heeft reeds bijna 50 ratificaties verworven, waaronder die van vele Europese landen en de Verenigde Staten van Amerika. Maar na tien jaar is men in ons land daarmee nog altijd niet klaar. Over de conventie inzake de ‘droits voisins’ werd zojuist al even gesproken. Het is wel duidelijk dat, indien Regering en Parlement zelfs met het auteursrecht geen raad weten, men aan deze conventie, waarvoor in Nederland geen enkele voorbereiding in de vorm van een wet of koninklijk besluit bestaat en die uitermate omstreden belangen aanraakt, in geen jaren toe zal komen.
Er schijnt sinds enkele jaren een wetsontwerp tot herziening van de Auteurswet in Nederland aanwezig te zijn dat althans op enkele punten een modernisering beoogt. Dit valt tenminste uit de schaarse berichtgeving hieromtrent af te leiden. Het zou echter, evenals enkele jaren geleden in
| |
| |
Duitsland is gebeurd met het wetsontwerp tot herziening van de auteurswetten van 1901 en 1907, noodzakelijk zijn aan een dergelijk wetsontwerp de meest ruime mate van publiciteit te geven, in verband met de grote belangen van zeer talrijke milieus die hierbij zijn betrokken. Intussen zal dit wetsontwerp wel in de bureauladen op een of meer departementen in Den Haag zijn opgeborgen, in afwachting van - ja van wie of wat eigenlijk? - een minister die eindelijk eens behoefte voelt hieraan iets te gaan doen? Of van een wat meer actieve ambtenaar of adviseur, die weet dat het zo toch niet langer kan? Of van een lid van de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal, die de moed heeft de Auteurswet te halen uit het slop, waarin zij na vijftig jaren ‘zegenrijk’ werk te hebben verricht, in onze dagen onherroepelijk is geraakt?
Als de schrijver in de ‘Tijd’ ten slotte constateert dat het, dank zij de Auteurswet, schrijvers en andere kunstenaars mogelijk is gemaakt van hun geestelijke arbeid te leven, dan zou men meewarig kunnen glimlachen om zoveel naïveteit, ware het niet dat het hier gaat om een treurige en in wezen voor het Nederlandse culturele en sociale leven beschamende toestand. Belangstellenden worden verwezen o.a. naar een artikeltje dat Cees Nooteboom in de ‘Volkskrant’ van 11 oktober [niet ter gelegenheid van het jubileum van de Auteurswet, maar naar aanleiding van de film ‘Rififi in Amsterdam’, waaraan allerlei autoriteiten niet alleen hun subsidie maar ook hun persoonlijke belangstelling gaven] hierover publiceerde. In dit artikel wordt geconstateerd dat het overheidsbeleid t.a.v. de letterkundigen ‘zielig’ is, maar dat ook degenen die zich voor de belangen van de letterkundigen zouden moeten inspannen ‘zielig’ zijn. Dit is dezelfde Vereniging van Letterkundigen, die volgens het ‘Parool’ van 15 oktober jl. bij de herdenkingsbijeenkomst in Amsterdam vrijwel volledig verstek liet gaan. Men is daar kennelijk moe geworden, in die Vereniging. De honorering van letterkundigen is al een oude kwestie. In 1959 bracht de afdeling Letteren van de Raad voor de Kunst aan de Staatssecretaris van o.k. en w. een uitvoerig rapport
| |
| |
uit over de materiële positie van de Nederlandse letterkundige, maar sindsdien is er nog niet veel gebeurd.
Dit stilzitten gaat ten koste niet alleen van de Nederlandse literatuur, maar van alle media die het moeten hebben van de creatieve medewerking van velen [radio en televisie in de eerste plaats, maar ook de film en het toneel], willen wij hier niet een soort van kolonie worden, waar alleen nog maar buitenlandse kunstuitingen de vertoning waardig worden gekeurd. In al die kringen, van radio en televisie, van film en toneel, wordt herhaaldelijk de klacht gehoord dat het noodzakelijke talent in Nederland nu eenmaal ontbreekt. Maar wat heeft men er dààr, èn van de kant van de overheid, aan gedaan om de voorwaarden te scheppen, waaronder dit talent zich kan vormen en ontwikkelen? Want het is toch wel buitengewoon kinderlijk te veronderstellen dat het er zo maar is: klaar, af, gereed om in de openbaarheid te treden. De opleiding en het experimenteren die daaraan noodzakelijk vooraf dienen te gaan, worden, vooral op het gebied van de letterkunde, maar ook op andere terreinen, nog veel te veel gezien als een privé-zaak. Maar hiermee komen wij op een heel ander onderwerp, waarover nog veel te zeggen zou zijn. Waarop ik hier alleen de nadruk zou willen leggen is de omstandigheid, dat ook de Auteurswet bij de ontwikkeling van de mogelijkheden op het terrein van de actieve kunstbeoefening een rol speelt. Een voorname rol, waarbij, zolang de Auteurswet tot de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie blijft behoren, ook van die zijde wel eens mag worden stilgestaan. Of: ‘stilgestaan’? Laat er eindelijk eens iets in beweging komen!
|
|