| |
| |
| |
Wim Gijsen
[Gedichten]
Winter
het waakzaam seizoen van de winter,
de hagel met zijn domme stokken
en het water van troebel glas.
Weer schuilen diep in hun holen
de boeren naast het schurend vee
en houden verbeten de wacht.
Dit is het kermend seizoen;
vieren mens en dier zoemend
hun droevige hollandse feesten
en buiten onder een botte zon
rijdt de winter wolfs en wreed
in het laatste kraakharde gras.
| |
| |
| |
Ochtend
een met licht beladen wereld,
onder het maaiveld der wegen
hebben zij hun leven ver van het onze,
zij raken doder en doder.
Maar snavels en kelig gromt de zon
In zulk een morgen leef ik,
een boerse bejaarde jongen,
dit is de wereld 's morgens:
de mens schudt het slaaphaar van zijn wangen,
neemt het woord in de mond,
het is alles gelogen. Hij kan niet bestaan.
Maar steden en pleinen houdt hij bezet
hij moet aan zichzelf geloven
| |
| |
| |
Ouder en onwetend
Te nacht nog de stilte en de slaap,
geen woord verlaat tuimelend zijn meester
op zoek naar vijand en weerwoord.
Klein is het machtigst nu,
over het ruggelingse land,
wind leest de tekens en verstrooit,
belopen de slapende mens.
ouder en onwetend slaapt hij,
zijn lichaam verslaat als wijn,
hij leeft als een vis op het droge,
blind en angstig, happend naar dromen,
maar soms met een mooi hoera.
| |
| |
| |
Residu
Zo drijvend in een landschap van regen
is hij blinder en blinder een vlek
een zoete verzadigde leugen.
Begenadigd als alleen een mens
met zoveel heerlijke ondeugden,
hij zou een koning kunnen zijn,
een koning witter dan wit.
Doch hij vangt er niets mee aan
hij loopt maar zwaarmoedig van water
in de drassige mond van de herfst.
Is het zijn lichaam waaraan hij lijdt?
Asse, asse in zijn woedende liefde,
zijn handen een spookbeeld van vroeger.
| |
| |
| |
Als water hij breekt
als een vogelnet zo schielijk.
stapvoets gaande met zijn strikken
in het hitsige spoor van de wind,
de spieren haaks op het lijf,
de mond golvend van namen
aangesproken en verwaaid als deze:
Gaat het regenen? vroeg het meisje.
het gaat wenen, het gaat wenen vanavond.
En hij hurkte zich vaster en vaster:
een stad van nacht en ontij.
Brak zij? Was zij eetbaar genoeg?
Boven haar hoofd trok hij later voorbij,
een zwaar vergiftigde regen
blaffend soms als de honden.
Nu is hij treuriger om te zien,
overal de blinde smaak van liefde en wanhoop
en het kerend getij van zijn bloed.
Ademt hij nog? Jawel, hij ademt,
zonder huid voor zijn koevoeten hand?
| |
| |
| |
Koning
Ontdaan van zijn ach en wee
en de tedere lippen der liefde
werd hij (eens zo bemind)
een balsturig en kregel koning.
Zo verwonderde het niemand
- vuistschuddend tegen de revolutie -
een aan de tong verlamde redenaar,
een preekheer, schor van emtoie.
En eindelijk, kwalijk hij sterft,
niet wetend voor wie geleefd,
een slechte roman gelijk.
| |
| |
| |
Zo de dichter
Verblind de ogen der liefde
de dichter hij is een eenzaam bekkesnijder
in het holst van het woord,
een vorstelijke mondvol pijn,
een man in een kostbaar harnas.
hoe hij zich nog wendt en keert,
elk woord een molensteen om zijn hals.
dat zijn eigen bloed hem verloochent,
een papaver zo valt hij kleiner en kleiner uiteen.
| |
| |
| |
Liederen voor Emilia
O de liefde met al zijn verblindende landschappen
zijn bergen zijn handen zijn voeten
het stroomt door mij heen,
een gezicht dat kantelt en kermt
een ruiter gesmeed uit het oudste ijzer
draaft en draaft voor mij uit
weg van dit schrikkige aambeeld ik.
Emilia ik heb het zachtste riet gesneden
treed toch weer aan de rand van mijn ogen,
kom over mij, kirrend koren
kom onder mij, schoppende aarde.
Wie leunt er zo zacht op zijn koperen handen?
Wie is die dorstige monnik die mij scheren komt?
Nader mijn leden met je vuurstenen spraak
ik ben een oud maar bekwaam mes
een snijder van weidse verhalen.
Zou de winter niet spoorslags
niet rennen in het dode vlees?
manke maan huivert en beeft.
Maar langzaam verteren de vochten,
binnen het bestek van het lichaam
| |
| |
neemt de beweging af, bloed valt stil.
Zelden nog blaft het hart van liefde
het keert in zichzelf terug en wacht.
Wacht de moordenaar. Wie?
De menigte buiten applaudisseert
en bewierookt de dichter,
dat wild kuiken van woorden
de waarheid als een ouwel in de mond.
Maar er is die mens in mij
die wraak neemt op de dichter
de leugen weer waar maakt
De roze conterfeitsels der agenten. Zij brengen geen baat.
Emilia, zo aangetast ligt het blinde leven
zo oker sijpelt de liefde in de wond
levende verlaat mij niet,
bezweer dit razende litteken
mij, de vreesachtige waarvan sprake is.
Want zo berookt en vijandig
de schemer en zijn dodelijke knechten.
|
|