| |
| |
| |
Jos Ruting
Dorpsidylle voor de jaartelling
Zonnesteek
Het zoontje van de sunamitische vrouw lag dood in het land tijdens een hittegolf. Waarschijnlijk was de jongen getroffen door zonnesteek omdat hij zijn hoedje niet had opgezet. De schrik was groot uiteraard. Men stuurde een knecht weg en die man stoof met zijn klompen in zijn hand langs de gele stofwegen van het Heilige Land om, hoe dan ook, alsnog Elisa de man Gods te halen. En hij rende achter een ezelin en hij porde dit beest krachtig voort want de boerin zat op deze ezelin om Elisa te zeggen dat de jongen op haar schoot zat en stierf nadat hij met de baas naar de maaiers in het veld was geweest.
| |
Vier portretten van het jongetje
In het jaar 1904 legden jonge schilders de verdere nasleep van deze zonnesteek op het linnen. Ik zag foto's van hun schilderijen en las dat zij een wedstrijd deden; het ging om de Prix de Rome. De stukken illustreerden de hoofdscène uit een operette met rijke decors. Misschien was die sunamitische vrouw een beetje aanstellerig maar ik heb toch de indruk dat zij zich de dood van haar kind aantrok. De schilders in de oudheid hadden waarschijnlijk rekening gehouden met de opvattingen van enige hoogleraren die toen aan de macht waren, de kunstwerken zouden beoordelen; zoiets kan oorzaak worden van enige vertekening.
Toen ik de foto's zag had ik nog altijd geen vermoeden van een verhouding tussen de man Gods en de mollige plattelandsvrouw; een flink mens zo te zien, rijkelijk behangen met bonte rokken en overgooiers. Het jongetje op elk der portretten had zelfs geen zwembroekje aan. De profeet en zijn vriendin daarentegen hielden, naar hun kleding te oordelen, terdege rekening met nachtvorst. De knecht Gehazi, schoppen zeven in het verhaal, scheen mij
| |
| |
iemand in de buitensport. Bepaald prettig vond ik deze mensen geen van allen en liet stond mij ook volstrekt niet aan dat het jongetje helemaal bloot was. Ik kreeg de indruk dat iemand zijn kans had waargenomen om alle kledingstukken van het jongetje in de wasketel te stoppen toen het toch al rampzalige schepsel bewusteloos lag. En ik vroeg mij af wat de jongen er van moest denken toen hij wakker werd nadat de profeet diverse kunststukken met hem had uitgehaald.
| |
Staf-therapie mislukt
De man Gods stuurde zijn voetveeg Gehazi met een wandelstok naar het dode, maar gelukkig nog niet gestorven jongetje, om die stok op het verstarde lijkwitte jongensgezicht te leggen. Daar het hier gaat om een medische aangelegenheid ben ik vanzelfsprekend voorzichtig. Het wil mij voorkomen dat de methode met de staf onder Natuurgeneeswijze viel. In elk geval hielp de staf niet, het jongetje bleef dood.
| |
Na niezen wakker
Na enig heen en weer hollen van diverse belanghebbenden ging de profeet zelf eens kijken. Hij sloot de deur, klom op, hield zijn ogen op de ogen van het kind en zoende het machteloze ventje zo erg op zijn mond tot (en hier volg ik de oude tekst) ‘het vlees van de jongen er warm van werd’. Het boek 1 Koningen 17:21 spreekt op minder plastische wijze van een iets afwijkende, maar toch na verwante therapie welke werd toegepast door ene Elia, eveneens een man Gods. Hij behandelde het zoontje van een caféhouder, een jongen die waarschijnlijk bij zonnig weer veel jenever had moeten rondbrengen.
Toen het voorgewarmde jongetje van de sunamitische nog niet ontwaakte bleef de profeet wat ijsberen door het huis en ging daarna opnieuw aan de gang tot het slachtoffer begon te niezen (niet minder dan zeven maal, aldus vers 35 van 2 Koningen 4) waarop het blote knaapje zijn ogen opsloeg en zich bijna doodschrok van de situatie, naar ik destijds aannam. De man Gods bleef kalm, riep zijn hond
| |
| |
Gehazi die de boerin moest roepen en toen viel die goede ziel languit op de grond. Dit echter was een volkomen natuurlijke beweging. Het neervallen en grijpen naar voeten was in die tijd heel gebruikelijk als iemand zich over iets verheugde.
| |
Het bed van de man Gods
In haar blijdschap ontging het de sunamitische dat de man Gods nogal uit de hoogte deed. Zij was altijd goed voor hem geweest. Als hij vermoeid van de berg Karmel kwam waar hij om een paar bliksems had gebeden die één of meer Baälpriesters dodelijk moesten treffen, stond zijn eten klaar. Was een massale en daardoor tijdrovende slachting van heidense priesters aan de orde, de sunamitische hield het eten warm op een klein pitje. In verband met één en ander moet ik opmerken dat het volstrekt niet zeker is dat de wettige echtgenoot van de sunamitische impotent bij vrouwen zou zijn geweest. Die man had nog nooit van verstandig ouderschap gehoord, maakte mede daardoor misschien een uiterst kleine technische fout; het echtpaar had geen kinderen. Het voorstel van de vrouw om een logeerkamer voor de profeet in te richten, wekte absoluut geen argwaan. Er stond al gauw een bed in die kamer en dat werd nadrukkelijk ‘het-bed-van-de-man-Gods’ genoemd.
| |
Geen slappe Don Juan
Erkentelijk voor de bewezen diensten, wilde de man Gods zijn sunamitische belonen. Hij had goede relaties, zoals een koning en een krijgsoverste, en toch was het nog niet gemakkelijk want de vrouw gaf niet veel om een kopje thee in de paleistuin. En ach hoe gaat dat? het mens was goed met haar buren, vond samen kleedjes kloppen gezelliger. De knecht Gehazi, nauwelijks meer in tel dan een ding, kwam op het idee om de boerin een zoontje te geven, hetgeen zijns inziens bijzonder waardevol moest zijn omdat de boer nogal oud was.
Een normale man die jongens zoent kan doorgaans goed met vrouwen omgaan maar zo voortvarend als Elisa is lang niet iedereen. Wat geen plattelandsdominee in zijn
| |
| |
parochie zou aandurven was voor de man Gods een kleinigheid. Hij noemde meteen de datum waarop de gastvrije vrouw een zoon zou ‘omhelzen’ want Elisa, in zijn hoedanigheid van profeet, wist al dat het geen meisje kon zijn.
‘Lieg niet tegen uwe dienstmaagd, heer’, zei de boerin die haar overgangsjaren nog niet vergeten was. Naar het woord van de man Gods kreeg de vrouw haar beloning op de vastgestelde datum zonder enige controle van zuigelingenzorg of wat ook. De oude boer had de verhouding niet begrepen, misschien gedacht: ‘Ga je gang maar, het kind staat toch op mijn naam’. Achteraf was hij niet gek met de jongen. Op een dag liep hij met hem in het veld toen het kind iets kreeg en almaar riep: ‘Mijn hoofd, mijn hoofd’.
| |
Ergerlijk
Elke vader, godbeware, elke grootvader met spit en verkalking zou het kind nog hebben opgenomen om het in de schaduw te brengen. Al zou je van een nachtfeest komen en nog diep onder de indruk van dat feest zijn, je zou toch in smoking zelfs dat zielige schaap hebben opgenomen om te helpen. Veronderstel dat je spondylatritis had of een dubbele scoliose boven het os sacrum tengevolge van neuritische ischiasicus, dat je wild geworden door arteriosclerose rondliep, dan nog zou je ingrijpen. Nee, die oude boer zei tegen een dagloner: ‘Draag hem tot zijne moeder’.
Wie weet intussen hoeveel ruzie er al was geweest over dat kind.
‘Jij met je profetenjog, dat loopt nu al te profeteren op mijn erf. Dat speelt maar mannetje Gods op de maaimachine. Die is later te goed voor derrietrekken. Moet je zien hoe hij de rog opsteekt als ik op een voer sta’. Deze en dergelijke grieven had de landman misschien al vaak uitgesproken. Hij zat nog altijd zonder combine, zonder tractor, zonder cultivator, zonder Boeren Leenbank, zonder Landbouwegalisatiefonds. Hij kon Jeruzalem nog niet laten betalen als de aardbeien nat werden. Hij kon Amsterdam nog niet laten betalen als de zon op zijn slaboontjes
| |
| |
had gestaan. Hij kon de laatste aardappelen nog niet uitvoeren naar andere onder-ontwikkelde gebieden waar men in staat was om tienmaal de normale prijs te betalen.
| |
Een gezellig stelletje
Als ik het verhaal van de opwekking van het kind van de sunamitische had geschreven, de man Gods was de volgende dag nog eens langsgelopen, een zakje engelse drop in zijn kemelsharen mantel, om te zien hoe zijn spruit het maakte, of het kereltje zijn broekje al aan had en reeds stenen zocht om een ruitje in te gooien. Zoiets zou het verhaal gezellig maken maar het gedoe in die dagen was niet gezellig. De man Gods ging naar Gilgal, een onbetekenende gemeente, waar hij kolokwinten in de moespot kookte voor de zonen van andere profeten. Een gezellig stelletje onder elkaar om die moespot, als je het mij vraagt. Die kolokwinten zijn familie van sierkalebassen en het spul smaakte niet of er was iets mee, de jongelui riepen: ‘Man Gods, de dood is in de pot. Man Gods, de dood is in de pot’. Een eigenaardig stelletje padvinders. Elisa deed wat meel bij zijn brouwsel en toen ging het al weer beter. Hij wist meer van zonnesteek dan van kookrecepten en toch was hij wel redzaam.
| |
Geen vadercomplexen
Elisa deed als vader meer dan zijn plicht toen hij het kind, naar ruwe schatting, tien jaar na de verwekking, ook nog uit de dood opwekte. Typische oudercomplexen zoals de tegenwoordige apen hebben, had hij niet. Dit bleek al toen hij de praktijk van zijn voorganger Elia had overgenomen, kort voordat deze man in een vurige wagen naar de hemel was gereden. Hooguit twee dagen na dit voorval slofte Elisa door de hoofdstraat van het dorpje Beth-El, waar men vrij veel jongetjes had, maar de geschriften van Jean Jacques Rousseau alsmede die van Maria Montessori niet kende. De opvoeding daar liet dus veel te wensen. Een aantal knullen van het type dat met bromfietsen op voetpaden rijdt, een kleiner slag dat plantsoenen vernielt en ‘ook’ veel hinderlijke geluiden voortbrengt, kortom een
| |
| |
horde weerzinwekkende knaapjes liep achter de profeet en vormde een spreekkoor. De jongetjes riepen; ‘Kaalkop ga op. Kaalkop ga op’. Voor deze kinderen was het rijmpje echt een vondst, zij hadden er plezier in; kinderen zijn al gauw blij. Meer recente meisjes die in het Leidse Bosje met sneeuw speelden en een glijbaantje hadden, riepen: ‘Opzij ik sul, oude lul’. Evenals de jongetjes van Beth-El hadden deze amsterdamse meisjes plezier in kinderrijmpjes. Persoonlijk geef ik niet veel om rijmwoorden maar een klein kind is nog geen letterkundige, het mag toch wel een rijmpje verzinnen. Zoiets is juist bijzonder aardig. Elisa kon nog niet zoals de tegenwoordige zedenpolitie allerlei mooie foto's van naakte meisjes bekijken. Daquerre was nog niet geboren en daardoor kon men nog geen haarscherpe opnamen van lieve aantrekkelijke meisjes maken. In enkele opzichten had hij im in zijn karakter van een burgerlijke tuchtrechter, zo'n man die alles van ontucht weet alsmede van de artikelen des geloofs, iemand die hokt met het weduwvrouwtje aan de beek Krith, die af en toe de logeerkamer van de sunamitische opzoekt maar nooit in Amsterdam logeerde en het warme onstuimige van kinderen niet kan waarderen. Elisa riep de Heer aan en die aarzelde geen ogenblik, hij zond een partijtje beren: ondieren die niet minder dan twee en veertig jongetjes verscheurden. Wij begrijpen hieruit dat men te Beth-El inderdaad vrij veel jongens had en tevens dat profeten geen atoombom nodig hebben om zich te wreken op stoute kinderen. Wij leren hieruit ook over een groot godsvertrouwen en meer kennis inzake beren dan de tegenwoordige zangeressen en dompteurs bezitten.
| |
De koning op het muurtje
Ten dage van de grote hongersnood in Samaria had een juffrouw haar zoontje gebakken of gebraden en het ventje met haar buurvrouw van één hoog in een gezamenlijke maaltijd eerlijk gedeeld. Laat die valse buurvrouw nu de volgende dag, volkomen tegen de afspraak, haar Hansje wegmoffelen omdat zij, hoe heerlijk het gisteren ook smaakte, geen arm of been van haar kind kon afstaan.
| |
| |
Dit kwam de koning ter ore en bedroefd over zoveel onrecht, zoveel karakterloosheid, scheurde de koning van Samaria, die juist op het muurtje liep om naar de vijand te kijken, zijn maatkostuum. De lezer begrijpt dat wij hier met een soort ‘Leidens Beleg’ te maken hebben en vraagt zich stellig af of de sunamitische en haar opgewekte zoontje geen moeilijkheden ondervonden. Volgens een oude copy zat die vrouw veilig en wel onder de Filistijnen, een uitverkoren volksstam, want met Gods hulp werden deze mensen door de kinderen Israëls tot in het oneindige getreiterd. Zeven jaar lang genoot de sunamitische gastvrijheid bij de vijand en keerde toen kerngezond met haar slappe adolescent naar Samaria terug. Door één of andere ruilverkaveling was haar eerst ‘onbezwaard bezit’ verloren gegaan. In zo'n geval is goede raad duur maar de sukkel Gehazi ging naar de koning en maakte de papieren in orde. Een prachtig bewijs toch dat deze onbenul, ondanks alles, zekere invloed had behouden.
| |
De hoge autoriteit
De knecht van Elisa was niet veel meer dan een naam, maar goed hij had dan nog een naam. De vrouw die in haar eigen opkamer met een man Gods sliep, een boerejongetje baarde dat gepredisponeerd was voor zonnesteek maar toch na veel gesol nog kon niezen, die vrouw had geen naam. Zij heet in het verhaal de ‘sunamitische’ zoals je in de Goudsbloemdwarsstraat ‘de beverwijkse’ of ‘de haagse’ kunt aantreffen. Op onze burgerlijke stand hebben zulke vrouwen dan ook nog andere namen in verband met 's-lands belang. In Samaria geloofden ze dat wel. Het vrouwtje was als nul te verwaarlozen in het epos van de profeet. De operette met het boerekind was maar een bescheiden nummer in het grote Samaria-festival. U denkt maar aan de moord op de Baälpriesters: jongelui die natuurlijk ook perfect met knots en ezelskaak terecht konden als het om heilige zaken ging. Ondanks al die deugden geloof ik dat de man Gods zijn sadistische neigingen ook op de exhibitionistische en sterk masochistische Gehazi afreageerde. Op een smoorhete dag kwam de hoge autoriteit (niet die van
| |
| |
het schroot en zo) de syriër Naäman bij de profeet op visite. De hoge autoriteit was nogal wit door een Middellandse Zee-ziekte, de zogenaamde melaatsheid. Hij was bedekt met stof en luizen en kwam voor een adviesje. Elisa zei: ‘U moet u wassen. Doe het zeven maal. De rivier de Jordaan is dichtbij’. De hoge autoriteit noemde de Jordaan een rotsloot en zat alweer wit op zijn kameel om naar huis te gaan. Wie deed toen zijn bescheiden duit in het zakje? de mislukkeling Gehazi. In het belang van de volksgezondheid wist Gehazi de hoge autoriteit over te halen; die waste zijn gezicht en het wit was weg, de hoge autoriteit was, zoals eerst, gewoon vleeskleurig. Een prachtig succesje in die tijd. Door zijn neiging tot ‘verneinen’ nam Elisa geen sikkeltje zilver aan, zelfs geen wisselkleed, dat je ter afwisseling kunt neerleggen als je in de schoonmaak zit. De tot in den treure vernederde Gehazi reisde de hoge patser achterna en zei: ‘Met uw permissie meneer, mijn baas wil achteraf toch wel een zakje zilver of goud hebben voor de a.o.w. of voor andere ambtenaren, maar liever geen kamelen omdat wij erg klein behuisd zijn’. De hoge autoriteit die wist hoe men zich rijk kan stelen was in een goede stemming. En geen wonder na die grandioze ontdekking van dat wassen met water. Hij gaf de arme sloeber graag wat goud en, een handvol juwelen voor zijn meisje.
‘Ik zou maar gauw trouwen jongen en niks zeggen hoor want mensen stelen als ‘de raven’. Dit zei die man, deskundig en ook een beetje goedhartig. Zo staat het niet in de oude tekst maar daarom kan hij het toch wel gezegd hebben. Gehazi ging blij naar huis. Nu kon hij zijn eigen sigaretje rollen.
| |
Vanwaar Gehazi?
Toen hij thuiskwam vroeg de man Gods schijnheilig naar de bekende weg. Hij wist immers alles van zijn onderbetaalde zwakkeling. Hij wist alles zoals een onguur wijf dat kamers verhuurt alles weet van een bedeesde jongen die zijn bezigheden buitenshuis moet hebben. Hij vroeg theatraal: ‘Vanwaar Gehazi?’ In plaats van nu te antwoorden: ‘Dat weet jij precies bloedzuiger. Waag je niet aan één
| |
| |
van jouw gore onheilsvoorspellingen of ik zal je met een zak zilver de hersens inslaan’, in plaats van weerbaarheid te tonen ging de schlemiel wat stamelen zoals die getrapten doen die onder de indruk komen van kantonrechters en zulk soort gasten. Gehazi voelde zich al bezwaard met een paar rijksdaalders. Die hadden, ik mag het niet weglaten, een hoger zilvergehalte dan onze oude rijksdaalders die wij natuurlijk niet hebben ingeleverd om bij het bulderlachen van de kamerleden, zij het dan ook maar heel zwakjes, te kunnen glimlachen. De man Gods gaf zijn ellendige knecht na vele jaren trouwe dienst geen horloge maar hij zei: ‘De melaatsheid van Naäman zal u aankleven’. En Gehazi was wit gelijk de sneeuw, zegt de Heilige Schrift alsof het iets moois is.
Elisa wist natuurlijk dat hij zonder arbeidsbemiddeling een andere knecht kon krijgen. In die tijd las men nog geen advertenties van de koninklijke militaire academie, van de waffen es es, van iets zijn bij de koninklijke marechaussee, de voordelen van smeris worden en steken met sabels en slaan met gummistokken. Het kweken van lust in massamoord was nog geen verplicht leervak op de Lagere School. Men had nog geen wetenschappelijke instituten ter verbetering van stoffen om jongens op grote schaal kunstmatig blind te maken. Men kende nog geen huisbezoek om over het hoofd van een minderjarige met onmondige ouders te onderhandelen. Men las toen zelfs geen advertenties van gezellige kantines met radio en zonnebaden, veel zakgeld en een grote toekomst voor het dividend van aandeelhouders onder permanente medische controle; grootheden die voor hun arts uiterlijk tot twee uur op het Thorbeckeplein mogen rondhangen.
In het regenwater doen ze nu radioactiviteit en in het drinkwater fluor. Ik geloof niet dat het veel zal uithalen, je kunt er geen melaatsheid mee afwassen. En zou het water van de Jordaan zijn oude toverkracht nog hebben, dan is in die rivier toch bij benadering geen plaats voor al de zieken van deze tijd. Op de Euromarkt, waar toch waar- | |
| |
achtig wel wat te koop is, zijn nog altijd geen weekendretourtjes voor melaatsen verkrijgbaar. In hoeverre Gehazi bacteriëndragend was, werd nog niet door het centraal bureau voor de statistiek onderzocht, maar ik zou zeggen: Neem in geen geval zilver aan van de hoge autoriteit, al was het maar in het belang van de volksgezondheid.
|
|