| |
| |
| |
Gerrit Borgers
‘Laten wij vlees blijven’
Over de poëzie van Gerrit Kouwenaar
Men ontwerpt geen ruimteraketten met de bedoeling 's avonds eerder thuis te zijn als men drie hoog woont. Zo ontketent men ook geen revoluties als er niet iets is om voor te vechten of op zijn minst iets dat hoog nodig uit de weg geruimd moet. Zó droevig als sommigen weemoedig menen, is het dus niet, dat in de wereld van onze poëzie niet meer geplukhaard wordt met de felheid en de inzet van de jaren rondom 1950. Er zijn nog wel dichters die dapper rondscharrelen op de oude barricaden. Zij gebruiken echter de nieuwe mogelijkheden met maar weinig effect, want ze hebben ook weinig waarvoor ze deze gebruiken kunnen - ze maken er eerder een voortijdige traditie van. Zo vormen zij in hun ijver een nieuwe gard' civiek die even remmend werkt als de oude burgerwacht met zijn benauwend gezag en zij staan enkele allerjongste stemmen die de moeite waard lijken, eerder in de weg dan dat zij ze stimuleren.
Maar het merendeel van hen die omstreeks 1950 zijn warm gelopen voor een nieuwe ruimte in hun poëzie, zijn eerst nu aan de meest totale ontginning van hun verovering toe: de spontaniteit, de lichamelijkheid, de onbeperktheid in hun verzen wordt op een steeds beter bespeeld taalinstrument tot leven gebracht.
Er is dan ook minder sprake van dat de beweging van 50 is uitgewerkt, dan dat de dichters die toen met de tradities braken, aan de uitwerking van hun nieuwe mogelijkheden bezig zijn. Hierbij blijken tevens de grote onderlinge verschillen in toon en thema, die in de eerste dagen van het gemeenschappelijk verzet minder werden opgemerkt, zodat toen allen tegen wil en dank als ‘experimentelen’ drastisch in éen groep werden ingelijfd. De dichtbundels die de laatste jaren van hen verschenen laten deze ‘uitwerking’ en deze ‘eigen toon’ heel duidelijk zien, al zijn deze verschijningen minder spectaculair dan de eerste publikaties. Ik denk hier- | |
| |
bij aan de bundel Geboortestad van Sybren Polet, aan recente bundels van Remco Campert, Hans Andreus, Paul Rodenko en aan het werk van de dichters die aanvankelijk de ‘experimentele groep’ vormden. Van dit laatste driemanschap is Lucebert in dit opzicht een uitzondering, doordat hij, wiens werk en optreden het meest ingrijpend is geweest en die vrijwel onmiddellijk zijn hoogtepunt bereikte, thans weinig meer publiceert en zich meer op het schilderen toelegt. Voor de beide anderen, Jan Elburg en Gerrit Kouwenaar, meer bedachtzame revolutionairen, gaat het echter wèl op en de laatste bundels van Kouwenaar - De stem op de derde etage van 1960 en het zojuist verschenen Zonder namen - zijn zelfs de aanleiding tot deze opmerkingen en voor mij de sterkste voorbeelden van de geschetste stand van zaken.
‘Poetry is the subject of the poem’, aldus het begin van het aan Wallace Stevens ontleende motto dat Kouwenaar aan zijn laatste bundel Zonder namen vooraf laat gaan. Voor zijn eigen gedichten geldt dit in zeer sterke mate: voortdurend spreken zij over de specifieke ervaringsgewijze die de poëzie voor hem is en die het mogelijk maakt de onkenbaarheid van de dingen te leren kennen en het ongewone te zien van het gewone, want ‘gedeeltelijk is er niets gewoon meer’, zoals hij schrijft. Zijn gedichten zijn zwerftochten door de menselijke ruimte, ontdekkingstochten naar een ‘wereld verborgen onder een wereld’ of ook wel argwanende patrouilletochten door de jungle van het bestaan. Zij vertonen daarbij een trek die aan veel poëzie van de vijftigers gemeen is: de drang naar de onbeperktheid, naar volledigheid, naar de ‘ruimte van het volledig leven’, zoals Lucebert het noemde.
Deze ruimtevaart heeft echter niets met zweefvliegen te maken, het gaat hier zeker niet om een ruimte buiten deze wereld of om ‘de idee’, ‘de geest’ of ‘de ziel’. ‘Laten wij vlees blijven en doodgaan’, zegt Kouwenaar nuchter tegen de geest en de onsterfelijkheid. Zijn wonderbeleving blijft door en door aards en al zegt hij over dit wonder ‘Soms heb ik die vogel wel eens gevangen’, dan besluit hij: ‘ik zei
| |
| |
vogel, maar ik kon ook zeggen: aard- / beving windstilte luchtmatras op- / gevouwen lichaam ter grootte / van een hart / dat zich / zacht knetterend van doofheid / in een woord ontspant’. Het schrijven is voor Kouwenaar een bij uitstek menselijke aangelegenheid, een lichamelijke poging om het ongewone van het gewone te beleven [en omgekeerd] en om het onmogelijke mogelijk te maken:
het zwijgen te toonzetten
maar de naam te verzwijgen, niet uit eerbied
maar uit eenvoudige blindheid
en zó de stof het feit en de tijd
nauwkeurig te zeven door vlees
ziedaar een poging tot maken
De lichamelijkheid is een tweede eigenschap die kenmerkend is voor de poëzie van de vijftigers en bij Kouwenaar heeft die zich heel sterk en op een volkomen eigen manier in zijn tegenwoordige gedichten ontwikkeld. In zijn verzen ontbreken tegenstellingen als ‘idee’ en ‘stof’, ‘geest’ en ‘lichaam’ geheel, maar herhaaldelijk is er sprake van ‘steen’ en ‘vlees’, twee vergelijkbare polen in sommige opzichten, maar beide concreet, beide volkomen ‘aards’. Op dit grondthema van steen en vlees wekt Kouwenaar met zijn gedichten niet alleen de dingen tot leven, tot spreken, tot vlees [‘wij die in zoveel steen vlees kweken’], maar ook omgekeerd ervaart hij het leven, het spreken, het vlees als een concreet gegeven: ‘en zo / werd bij wijze van leven / het spreken een ding’. In zijn gedichten ‘daalt een engel van steen / in een engel van vlees’ en ook schrijft hij ‘een gedicht als een ding’. De taal blijft bij deze wederzijdse doordringing van steen en vlees een gebrekkig hulpmiddel, een ‘naam’. Een naam is de buitenkant, niet het ding zelf. Het ding is meer, is ‘zonder namen’. In het gedicht kan de taal tot dit meer gedwongen worden door de ontoereikendheid van de taal te laten ervaren, zoals hij dit b.v. doet in het gedicht Daarom uit Zonder namen, dat begint met de regels:
| |
| |
maar omdat de taal alleen namen geeft
en namen onbewoonbaar zijn als huizen
en dan verder gaat met associaties en variaties op de ontoereikendheid van de taal, zodat men deze door het gedicht ervaart. Hierdoor blijkt het woord ‘ster’ als het ware opgeladen te zijn, het gedicht is samengevallen met het totale ding, het ding dat tot leven is gekomen en hij eindigt:
bij gebrek aan beter, het best
Even aards als vlees en steen is de manier waarop herhaaldelijk de overgang van het een in het ander wordt weergegeven: als ‘eten’ en ‘braken’. Zo lezen wij b.v. in De stem op de 3e etage: ‘mijn geest is zo volledig van vlees / dat ik moet eten -’. Over een woord lezen wij in Zonder namen: ‘een vrouw / die letters opeet en vlees spuwt’ en het slot van het gedicht Intro uit deze bundel luidt:
die er minder was [hoezeer ook
het vlezig middelpunt van een wereld]
dan wat ik opat en gezuiverd uit-
Ook het verlangen naar eenheid, het samenvallen van leven en stof, van vlees en steen [‘de eenheid die niet bestaat / achtervolgt mij die niet bestaat / als eenheid’ relativeert hij], wordt concreet ervaren als ‘honger’ en het gedicht zelf als ‘het gat in de maag’.
Dat de volledigheid in het vers pas bereikt kan worden nadat ‘het knakken van dromen en gevels / ons de aarde teruggaf’ spreekt hij ook uit in de volgende strofe uit De stem op de 3e etage:
wie de aarde schikt onder zijn rug
grote stilstaande vleugels van aarde maakt
| |
| |
Deze aardsheid is dan ook een essentiële houding van Kouwenaars poëzie geworden die tot in alle onderdelen daarvan merkbaar blijft. Zo zijn de beelden en aanduidingen zo concreet mogelijk - b.v. van de kus: ‘hij... veegde radeloos / haar laatste mond van zijn lippen’ - en is zijn taal zakelijk en gewoon. Hij praat eerder dan dat hij spreekt, onderbreekt zijn woorden met tussenvoegsels als ‘ik zeg’, ‘denk ik’, ‘ik bedoel’, ‘zeg ik nu maar’ e.d., vat door herhalingen de draad weer op en geeft opsommingen als inventarislijsten. Maar deze schijnbare vormloosheid blijkt het gevolg van een grote taalbeheersing, die door zijn perfectie de techniek doet vergeten. Deze techniek is bij nader toezien echter wel degelijk aanwezig en blijkt zelfs zeer gevarieerd, zodat nu eens het ritme, dan weer een spel met woordbetekenissen, met tegenstellingen, herhalingen of omkeringen en dan weer associaties of beeldrijmen de gang van het vers bepalen en getuigen van een uiterst beheerste toepassing van moderne poëtische middelen onder zijn ‘in denken geoefende hand’.
Als we een van de vormende elementen in deze gedichten, de associatie, aandachtig volgen en nagaan hoe het ene woord het andere veroorzaakt, valt het op dat de woordgevoeligheid van Kouwenaar meer door de betekenis van het woord dan door zijn emotionele lading of zijn klankwaarde bepaald wordt, al spelen de laatste factoren ook een rol. Ook is de associatieve werking bij hem niet in de eerste plaats zintuigelijk - hij bouwt ‘al onze zintuigen ver voorbij’, al blijft hij ‘ziende en horend, tastend en sprekend’ - maar eerder verstandelijk te noemen. Een duidelijk voorbeeld vinden we al dadelijk in het tweede gedicht uit Zonder namen met de regels:
een venus van de voortijd samen met
waarin de verbinding tussen venus en de spin op de aversie van de een voor de ander berust en de tegenstelling tussen voortijd en snelweg ook duidelijk via de verstandelijke bewustwording van de woordbetekenis loopt. Verderop in het- | |
| |
zelfde gedicht noemt hij zelfs de betekenisverbinding tussen twee woorden er bij op, als hij schrijft: ‘een bij, een pennemes / beide stekend’.
Al is het verstandelijk element in Kouwenaars gedichten van groot belang - evenals bij de andere bedachtzame vijftigers Polet en Elburg - toch kan men deze poëzie niet cerebraal noemen in de gangbare betekenis die dit woord in de literatuur heeft. Het verstand speelt een grote rol, sterker b.v. dan bij Lucebert en Andreus, maar zeker geen overheersende. Het wordt ook op zijn beurt ‘verstandig’ gehanteerd, d.w.z. als éen van de vele menselijke capaciteiten en met de ervaring dat een groot deel van de menselijke ruimte voor dit verstand onbereikbaar blijft, zoals blijkt uit:
maar ik ben het terwijl ik ongrijpbaar
bedropen door grond al sinds jaren
onkenbaar verstuif en vervloei
in schaduw in braakland -
De spontaniteit, een derde gemeenschappelijke trek van de poëzie der vijftigers, een vrij associëren dat van alle menselijke gegevens gebruik maakt, blijft in het werk van Kouwenaar dan ook sterk aanwezig. ‘Geen bedachte letters op dit papier’ schrijft hij en hij laat het gedicht - d.w.z. zichzelf met al zijn mogelijkheden - zijn eigen gang gaan zonder uitsluitend rationeel in te grijpen:
van haast niets maar ik vorm
Door de combinatie en wisselwerking van een scherp verstand en een zuivere intuïtie, van beheersing en spontaniteit, ontstaat in de gedichten van Kouwenaar een zekere distantie tussen de dichter en het gedicht of ook wel tussen het gedicht en zijn dichter. Het gevolg is een soort droge ge- | |
| |
voeligheid, die de toon van deze verzen verwant doet zijn aan die van de moderne jazz. Ik denk hierbij aan de ellende, die door éen stap terug al het larmoyante verliest en des te schrijnender wordt in een regel als ‘er wringen lange handen in ons’, ik denk hierbij ook aan de humor die we al gewend zijn droge humor te noemen, zoals het slot van:
en zelfs wat ik vermoeid noem
is deze herfstdag goed uitgeslapen
en heeft zin een wereldstad in te nemen
[maar het zal wel een glas worden
Door deze droge gevoeligheid wordt een uiterste aan nuancering bereikt, daar nergens de geringste gevoelsbeweging wordt belemmerd, maar alleen uiterst nauwkeurig geregistreerd. Evenmin krijgt de simplificatie en vergroving van gevoelens een kans, zoals dit het geval is bij een directe ontlading, een ontbreken van afstand. Enigszins paradoxaal zou men kunnen stellen dat deze poëzie met verstandelijke inslag gevoeliger is dan wat we gevoelspoëzie plegen te noemen.
Eenzelfde beheersing als Kouwenaar bereikt heeft in technisch opzicht - en hiermee bedoel ik niet alleen zijn taalbeheersing, maar ook zijn houding als dichter tegenover zijn gedicht - blijkt ook uit de samenstelling van zijn bundels als geheel. De verzen uit Zonder namen - om de laatste bundel als voorbeeld te nemen - zijn onderverdeeld in vijf afdelingen. De eerste, eveneens zonder namen getiteld, bevat zijn geloofs- of liever kennisbelijdenis van de ‘metafysica van de aardsheid’ en zijn het meest uitgesproken gedichten over het dichten. Deze afdeling begint met een regel als een initiaal: ‘De zon die hem wakker sloeg’. De gedichten uit de tweede afdeling, gedichten 1960 genoemd, zijn als het ware een toepassing van de poëtische houding, het zijn ervaringen [zoals ook het tweede vers hieruit is getiteld] die ons niet in dichtvorm worden meegedeeld, maar die poëtisch beleefd en verwerkt worden: ‘poëzie / raapt vernederd de
| |
| |
tijd uit het stof / met haar spitse vingers -’. Deze afdeling wordt afgesloten door de regel: ‘ik eet nog en de wereld rookt nog -’, waarna de volgende, een voorjaarsmaaltijd, begint met ‘Poëzie - ik eet / om den brode’ en als het ware terugbuigt naar de eerste afdeling, maar meer de technische dan de metafysische kant van het ‘desondanks dichten’ tot onderwerp heeft, de materie van de dichter, de taal. Deze reeks beweegt zich tussen de polen van de beide volgende citaten:
dat er geen soldaat onder wegschuilt
en:
grond gehaald, ontkiemt het terwijl
ik het licht aandoe uitdoe? sneeuwt het?
In de afdeling weg / verdwenen, een prachtige cyclus die geschreven werd bij het slechten van de Galerij rondom het voormalige Paleis van Volksvlijt te Amsterdam, krijgen we een beeld van de afbraak, waarbij de dingen hun geheim prijs geven en zo weer stervend tot leven komen. Ook is het een afscheid van de jeugd, de vadermoorders en wespentailles en het idealisme met zijn bekoringen en gevaren: ‘wie nu niet snel afdaalt / komt nooit meer beneden’.
In elementen / momenten, waarmee de bundel afgesloten wordt, overwegen de herinneringen, maar komen ook de thema's uit de andere afdelingen weer terug en stoten wij voor de derde maal in deze bundel op een dode schildpad, een steen van vlees toen hij nog leefde, versteend vlees als herinnering. Ook elementen uit het verleden zijn voor de ‘grote volwassen buitenstaander’ van nu versteende werkelijkheden geworden:
een paar momenten zijn duurzaam
nee, niet als symbolen, maar
| |
| |
als gesleten keiharde handgrepen
ook gezien bleek te hebben -
Kouwenaar, naar wiens stem op de 3e etage met te weinig aandacht geluisterd werd, heeft in zijn laatste bundel opnieuw getoond dat hij een van de sterkste vertegenwoordigers is van de generatie die omstreeks 1950 aan het woord kwam. Uit enthousiasme over zijn zojuist verschenen gedichten Zonder namen werden deze bladzijden geschreven. Men kan echter nooit geheel aantonen hoe men door iets getroffen wordt, hoogstens duidelijk laten zien waarover men zich zo opwindt. En zo laat hij:
vrienden en helderzienden
verward achter in tegendelen, allen
die de onbegrepene doorhadden:
|
|