| |
| |
| |
Jan Kassies
Tussen Mammon en Maecenas
Misverstanden over cultuur en commercie
1
Dit artikel handelt over een onderwerp, dat sinds het touwtrekken over de commerciële televisie weer in de aandacht is gekomen. Het heilloze voornemen, om ook in ons land reclame in de televisie toe te laten, vormt dan ook een belangrijk deel van het betoog. Zodra over dat voornemen een beslissing is gevallen, zal ook de verhouding cultuur en commercie wel weer worden bijgezet bij de lange reeks vraagstukken, die allang overleden zijn, maar op congressen en conferenties gemummifiëeerd te bezichtigen. Ik zeg niet, dat deze en andere in prietpraat gestolde onderwerpen niet van belang zijn. De afstand tussen de resoluties die er over worden opgesteld en de maatschappelijke realiteit vormt evenwel voor velen steeds meer een beletsel, om zelfs in de geest over de kloof tussen geest en daad te springen.
Om de bestaande misverstanden niet nog groter te maken, is het nuttig, allereerst duidelijk te maken wat ik met de woorden cultuur en commercie in dit artikel bedoel. Ik lees in allerlei verhandelingen, dat de commercie een deel is van onze cultuur. Ik wil dat graag beamen, als men het begrip cultuur dan uitbreidt tot een aanduiding van ons hele hebben en houden op dit ondermaanse. In dit artikel zal ik dat niet doen, omdat zulk een begripsverwijding mij voor de discussie zinloos voorkomt. Het woord cultuur zal ik hier als een werktuig gebruiken in de huisbakken zin ervan: al hetgeen de mensheid bezit en presteert op de gebieden die buiten het economisch nodige en nuttige liggen, in het bijzonder op artistiek en wetenschappelijk gebied. En nu de commercie. In een Excellente causerie lees ik dat de commercie ‘in allerlei opzichten aanrakingsvlakken met de cultuur in engere zin’ heeft. ‘Commercialiteit en cultuur lopen voortdurend door elkaar. Het toneelgezelschap,
| |
| |
de orkeststichting en de omroepvereniging moeten voortdurend commercieel handelen’. [Volgt een betoog, dat commerciële televisie goede programma's kan leveren]. Ik zal het woord commercie in deze zin niet bezigen, omdat het dan zou staan voor ‘rationeel en efficiënt handelen’. Onder commercie versta ik in dit artikel het geheel van instellingen en personen, die op commerciële, dat is aan amortisatie- en rentabiliteitseisen beantwoordende, wijze de productie en distributie van goederen en diensten in onze westerse maatschappij verzorgen. Elke eerstejaars econoom zal mij wel op de vingers tikken; ik gun hem dat, vooral na de ontgroening. Ik hoop dat de lezer aan deze begripsbepalingen genoeg heeft, om te begrijpen, wat ik bedoel.
| |
2
Laten we het eerst hebben over het meest verbreide misverstand: het maecenaat van de commercie. De particuliere maecenas is dood, zo luidt de gangbare legende, de overheid kan niet alles doen, bovendien doet zij alles met commissies, hoe walgelijk, en daarom ligt er een taak voor de nieuwe instituten in onze samenleving, voor het bedrijfsleven, de industrie. De logica heb ik in deze redenering nooit kunnen vinden en gelukkig de captains of industry in ons land ook niet. Jaren geleden is het Prins Bernhardfonds een actie in het nederlandse bedrijfsleven begonnen onder de slogan Het Nieuwe Maecenaat. Dat was in de dagen van de grootscheepse herbewapening na de oorlog in Korea. Alle overheidsuitgaven werden geknepen. De zotste plannen werden gemaakt, om met de armetierige kunstsubsidies rond te komen: het Rotterdams Philharmonisch en het Residentie Orkest moesten gefuseerd, de Haarlemse Orkestvereniging moest worden opgeheven, het Operaorkest kon verdwijnen, kortom: de wonderlijkste alternatieven deden de ronde. Polak schreef geruchtmakende artikelen in de N.R.C. over cultuur en defensie, waarin gepleit werd voor een vast percentage van de defensielasten ten behoeve van de cultuur. Gewapend met een zinspreuk van Generaal Eisenhower trok het Prins Bernhard- | |
| |
fonds ten strijde voor een maecenaat van het bedrijfsleven. Een aantal grote bedrijven zouden een maecenaatskring moeten vormen en deze kringen zouden met medewerking van het Fonds gelden ter beschikking van de cultuur moeten stellen. Over het resultaat kunnen we kort zijn: het was nihil.
Niet alleen deze actie plofte, ondanks de goodwill die de naam van het fonds moest geven, als een ballon in elkaar. In het jaarboek 1959 van de stichting Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek lezen we, dat het Verbond van Nederlandse Werkgevers zijn leden in overweging gaf, om financiële bijstand voor wetenschappelijk onderzoek te geven via Z.W.O. In 1960 heeft één bedrijf aan deze aansporing gevolg gegeven. Het stortte vijfhonderd gulden. Een niet onvermakelijk bedrag, als het een groot bedrijf, een aandoenlijk, als het een klein heeft betroffen. In 1961 werd in het geheel niets meer ontvangen, zo blijkt uit de financiële verantwoording van Z.W.O.
Ter gelegenheid van de Rembrandtherdenking in 1956 werd een ‘nationaal comité’ opgericht onder voorzitterschap van niemand minder dan de heer Dr. L.G. Kortenhorst. Het doel was, een monument te stichten en daarvoor, behalve steun van het rijk, ook steun van het bedrijfsleven te verwerven. Op 10 maart 1956 verklaarde de heer Kortenhorst, dat de plannen moesten worden herzien [sic], omdat geen subsidie van de regering was ontvangen en omdat er ‘te weinig begrip [was] voor de betekenis van Rembrandt in de industriële en financiële wereld’. Zo viel het doek ook over deze nationale onderneming.
Er zijn meer voorbeelden te noemen. Deze zijn evenwel voldoende om duidelijk te maken dat het bedrijfsleven zich aan de cultuurbevordering weinig gelegen laat liggen.
Althans in Nederland. Men zegt mij, dat het in het buitenland anders is. Ik beschik over enkele gegevens, die misschien in die richting wijzen, maar ik ben er nog lang niet zeker van. Het is mogelijk, dat sommige bedrijven of bedrijfstakken een visitekaartje laten drukken met ‘cultuurbevordering’ erop. Het is ook mogelijk, dat men hier vooral doelt op het werk van de foundations in Amerika.
| |
| |
Ik twijfel niet aan de nuttige arbeid van deze foundations. Ze zijn alleen mogelijk en nodig, waar cultuurfinanciering van overheidswege vrijwel geheel ontbreekt. Over de psychologische achtergronden van de Ford-, Rockefeller- en andere foundations zal ik maar zwijgen. Ook over de herkomst van het kapitaal van de heren. Wie daar behoefte aan heeft kan zich daarover oriënteren en dan nog eens goed aan het geld ruiken. Het lijkt erop, dat de Fondation Européenne de la Culture ook op het bedrijfsleven een beroep wil doen. In Nederland is dat, ondanks de goodwill van Hoge Zijde, tot dusver niet bijster gelukt. Wij zijn een land van diakenen, niet van maecenaten.
| |
3
Cultuur en commercie. Er zijn meer associaties. De gemeenteraad van Amsterdam aanvaardde op 20 juli 1960 een schenking van de Hunter Cigarette Company, bestaande uit een beeld van Het Amsterdamse Lieverdje. Een inscriptie bezorgt de firma een eeuwigdurende reclame. De gemeente Amsterdam was het ook, die gastvrijheid schonk in het Stedelijk Museum aan een tentoonstelling van de Peter-Stuyvesantcollectie, die onder grote belangstelling op 18 januari 1962 werd geopend door de heer De Koster, voorzitter van het Verbond van Nederlandse Werkgevers. Dit zijn de gebruikelijke visitekaartjes, waarmee de industrie op bekwame wijze haar belangen dient. Ze worden dagelijks bij duizenden afgegeven. De gouden eeuw dient in vele gevallen als verborgen verleider. Deze vormen van gebruik van de cultuur door de commercie zijn niet anders dan handige, soms smaakvolle, soms smakeloze reclame-methoden, waarbij een enkele maal een kunstenaar zijde spint. Prettig voor hem. Ook de Hispano Suiza Fabrieken moeten tenslotte gebouwd worden.
Maar daarmee zijn we al bij een andere associatie, die dikwijls ter verdediging van de culturele functie van de commercie wordt aangehaald. De smaakvorming, zegt men, wordt gediend door een verantwoorde vormgeving van industriële producten. Daar kan geen twijfel over be- | |
| |
staan. Pleidooien voor zulk een goede vormgeving hebben dan ook al hun weg gevonden naar enkele industrialisatienota's van de nederlandse regering. Dat is merkwaardig. Gaat de regering de vorming van ons volk zó ter harte? Misschien, maar niet per industrialisatienota. Daarin wordt voor het goede product gepleit: op grond van de noodzaak, de concurrentiepositie van de nederlandse industrie te verbeteren. Het kwaliteitsproduct wint het op de duur, zeker in de Euromarkt. Vandaar. De ontwerper gaat een gouden tijd tegemoet. Hij moet nog wat wennen aan de sfeer. Van de grafisch ontwerper zegt Prof. Ovink: ‘De wereld van de handel en de industrie bijvoorbeeld ziet hij nog te vaak alleen als een geldmakerij. Door een soort antikapitalistische en anticommerciële houding is hij niet bereid, zich in de problemen van productie en afzet te verdiepen. Geen wonder dat vele ondernemers voor kunstenaars kopschuw zijn’. [Kerstnummer Drukkersjaarboek 1961]. Waar zou die houding van de ontwerper vandaan komen? Zou het kunnen dat hij te vaak in de keuken heeft gekeken?
En dan zijn er de vele goede daden van de commercie bij aankopen, bij opdrachten, bij het geven van culturele geschenken ter gelegenheid van jubilea, bij het inrichten van kantoren, enzovoorts. Wie de verslagen van de Stichting Kunst en Bedrijf leest, merkt dat vele kunstenaars daarvan profijt trekken. Men kan niet beter wensen.
| |
4
De cultuur als mislukt maecenaatsobject, als reclame-middel, als afzetstimulans - dat zijn wel de meest voorkomende associaties. Maar het statussymbool dan?, zal iemand vragen. Functioneert de cultuur niet als statussymbool? Ja, voorzover er bedrijven aan hun relaties een gedichtenbundel toezenden, prijzen toekennen en kunstenaars fêteren. Maar het is de vraag of men hier nog van statussymboliek mag spreken, een vraag aan sociologen. Dat deze symboliek een grote rol speelt in het culturele leven, staat vast. Vooral de maecenas...
De maecenas. Hij is nog niet zo lang dood. Een groot
| |
| |
deel van de toneelgeschiedenis en van de muziekgeschiedenis van ons land uit de laatste eeuw was ongeschreven gebleven zonder de maecenas. Het zou interessant zijn, na te gaan, welke bedragen een man als Royaards voor zijn ondernemingen ontving. Zouden de subsidies die hij van zijn maecenaten ontving in huidige geldswaarde omgerekend zeer veel verschillen van de subsidies, die nu aan een gezelschap worden betaald? Het is onmogelijk, dat na te gaan, want wat de maecenas deed bleef voor de openbaarheid goeddeels verborgen. Ook zijn motieven. Natuurlijk zal bij vele maecenaten het statussymbool een rol hebben gespeeld. Maar daarmee is niet alles gezegd: wie bepaalt, hoeveel persoonlijke genegenheid en, hoeveel werkelijke hartstocht voor de kunst het uitgangspunt vormde voor een niet-aflatend toegeven aan wat toch vaak een afschuwelijk gezeur moet zijn geweest? Nee, als iemand mij naar het statussymbool vraagt, weet ik daarop weinig te antwoorden. Waar komen we terecht met psychologisch worteltrekken inzake de belangstelling voor cultuur? Waar zou een motivation research over het lezen van boeken, het gaan naar concerten en het kijken naar Frans Hals toe leiden? Naar ons allemaal, vrees ik.
| |
5
De maxime, dat de overheid ‘deze zorg [van de maecenas] dient over te nemen, kan ondergetekende niet zonder meer onderschrijven’. Aldus minister Rutten en staatssecretaris Cals in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer over de begroting 1951 van hun departement. Zij zagen hier een taak voor de grote organisaties en voor de bedrijven. ‘In deze laatst genoemde kringen is dan ook een groeiend bewustzijn te dezen merkbaar...’. Dat bewustzijn is de laatste elf jaren niet merkbaar gegroeid. Het bedrijfsleven doet het een en ander, maar nauwelijks als maecenas. Wat wel gegroeid is, is het bewustzijn van wat cultuurpolitiek is.
En dat is, al bedoelen de excellenties het waarschijnlijk niet zo, inderdaad heel wat anders dan wat het maecenaat
| |
| |
deed. Wij beschikken in ons land nog niet over een samenhangend en de verschillende sectoren van het culturele leven omvattend cultuurbeleid, maar de noodzaak van zulk een beleid wordt steeds meer onafwendbaar. Het zal gericht dienen te zijn op de cultuurproductie, de cultuurconsumptie en de communicatie. Het zal de kunst, de volksontwikkeling, de jeugdvorming, de communicatiemiddelen moeten betrekken in één concept. Daarbij gaat het om niets anders dan om de cultuur zelf, dat is om de mensen die haar maken door als mensen te leven. Het gaat in de landbouwpolitiek niet om de eieren of de aardappels en niet om de boeren, maar om het eten, als basis van het algemeen welzijn. ‘De’ overheid legt geen eieren, poot geen aardappels en eet ze niet op. Zij zorgt, dat er gelegd, gepoot en gegeten kan worden.
In deze conceptie is voor de commercie als commercie geen plaats. Daar komen de misverstanden aanhollen. Ik zeg niet, dat er niet commercieel moet worden gehandeld in de zin van de eerder genoemde Excellente causerie. Ik zeg niet, dat er geen plaats is voor commerciële instellingen in het proces van productie, communicatie en consumptie. Zolang productie en distributie in onze maatschappij op commerciële basis plaats vinden, en dat zal tot mijn leedwezen nog wel geruime tijd duren, zolang zal ook een gedeelte van de cultuurproductie en -consumptie op commerciële basis geschieden. Alleen: het proces, dat de cultuurpolitiek beoogt te bevorderen dient niet afhankelijk te zijn van wat commerciële ondernemingen als marktmogelijkheden zien.
| |
6
Wij zien op het hele terrein van de cultuurpolitiek juist een streven van de overheid, om door middel van subsidies de afhankelijkheid der kunstinstellingen van de marksituatie te verminderen. De verkoopmogelijkheden van het product mogen niet doorslaggevend zijn bij de beslissing van de producent om al dan niet tot productie over te gaan. [Ik laat nu in het midden, of deze subsidiepolitiek in alle op- | |
| |
zichten aan haar doel beantwoordt]. Het toneel- en orkestwezen zijn langs deze weg geïnstitutionaliseerd. Zuiver commerciële ondernemingen treffen wij op artistiek gebied aan in de litteratuur en het filmwezen. Met betrekking tot de litteratuur zijn maatregelen voorgesteld of in overweging, om door middel van subsidies de uitgave van bijvoorbeeld poëzie mogelijk te maken [dat is nog iets anders dan ze lonend te maken]. De filmproductie wordt, althans wat haar nederlands aandeel betreft, met vele tonnen 's jaars gesubsidieerd. En nog zijn deze subsidies niet voldoende, om een nederlandse speelfilmproductie op hoog niveau in stand te houden. De afhankelijkheid van de marktmogelijkheden is evident. De creativiteit van de nederlandse filmer krijgt daardoor niet dezelfde kansen als die van de nederlandse toneelkunstenaar. [Over de belachelijke toestand, dat het hele cultuurbedrijf nog eens extra wordt belast met een volkomen verouderde vermakelijkheidsbelasting zwijg ik nu maar].
Waarom moet de cultuurproducent onafhankelijk zijn van de markt? Om de gemeenplaats van de vrijheid der cultuur een tastbare gestalte te geven. Ach, de vrijheid. Ik gebruik het woord zo weinig mogelijk, omdat ik er niet goed raad mee weet. Dat het versleten is, vooral in handen van degenen die alleen hun eigen vrijheid op het oog hebben, is daarvan een van de oorzaken. Belangrijker is, dat ik niet weet, wat er mee bedoeld wordt, zolang ik haar niet in de werkelijkheid, dat wil zeggen: werkzaam, ervaar. Daarom houd ik mij maar aan het bekende woord van Wittgenstein: Was sich überhaupt sagen lässt, lässt sich klar sagen; und wovon man nicht reden kann, darüber muss man schweigen. De vrijheid van de cultuurproducent bestaat niet in het ‘kunnen zeggen wat hij wil’, maar in het metterdaad ‘zeggen wat hij wil’. De vrijheid van de nederlandse componist om te maken wat hij wil, is groot. In het orkestrepertoire neemt zijn werk een bijzonder bescheiden plaats in. Daarom is het verschil tussen zijn vrijheid en die van zijn russische collega minder groot, dan velen ons willen doen geloven. Daarom is de vrijheid in ons culturele leven ook minder groot, dan wij gewoonlijk denken. Laten
| |
| |
we het liever hebben over een onbelemmerde communicatie. Dat is een van de doeleinden van de cultuurpolitiek, de onbelemmerde communicatie. Bij het doen van zijn mededelingen moet de producent niet afhankelijk zijn van de mate waarin het publiek bereid is, zijn mededelingen te aanvaarden. Want die bereidheid van het publiek is op haar beurt afhankelijk van andere factoren, dan die de werkzaamheid van de producent bepalen. En zeker in onze tijd vinden de meest belangwekkende mededelingen vaak het minst gehoor.
| |
7
En daar komt dan de commerciële televisie, zegt men. Men behoeft het medium televisie niet te overschatten, om toch vast te stellen, dat het een van de belangrijkste communicatiemiddelen van de toekomst is. Het is een instrument in handen van weinigen ten dienste van zeer velen. Op het paternalistische karakter van de televisie heeft in ons land H. Schaafsma in de N.R.C. voortdurend gewezen. De verantwoordelijkheid van degenen, die het instrument hanteren, is groot.
Door welke richtlijnen laten zij zich leiden? De smaak van het publiek is bepalend, zeggen sommigen, voor wat radio en televisie brengen., ‘De’ smaak van ‘het’ publiek is een onbekende grootheid. Die smaak valt namelijk alleen vast te stellen a posteriori, namelijk als er al smaakvorming door milieu, opleiding, gewenning aan bepaalde programma's, heeft plaatsgevonden. Toch lijdt het geen twijfel, dat de veronderstelde smaak van het publiek een belangrijke rol speelt bij de programmering. De veronderstelling kiest dan altijd de veilige weg, dat wil zeggen een brede weg, met veel publiek. Of dat in meerdere of mindere mate gebeurt, doet er weinig toe: de plaatsing; van topprogramma's van de omroepen bewijst, dat de publieke smaak een wezenlijke factor is.
Dit maakt, dat de omroepverenigingen als tegenstanders van de commerciële televisie beter wat minder hoog van de toren konden blazen. Dat zou hun positie, die in de
| |
| |
komende decennia door de voortschrijdende ontzuiling [onder meer door televisie?] toch ondermijnd gaat worden, versterken in de ogen van grote delen van de nederlandse bevolking. De omroepverenigingen zijn typische publieksorganisaties. Zij verdedigen zich tegen de aanvallen op hun ondemocratische karakter [die democratie in ons land, die men zelfs gehandhaafd wil zien bij massaorganisaties!] door nota bene te wijzen op de democratische wijze, waarop hun besturen worden gekozen, hun programmaschema's behandeld enzovoorts. Dit is een bespottelijke verdediging. De universiteit behoeft ook geen verantwoording af te leggen aan haar studenten. Ik wacht nog steeds op een verdediging van de zijde der omroepverenigingen, die haar kracht zoekt in andere argumenten. Bijvoorbeeld in de zorgvuldigheid, waarmee haar leidend kader wordt geselecteerd en gevormd, de nauwgezetheid, waarmee haar programma's worden samengesteld. Helaas, daar kan geen omroepvereniging haar kracht zoeken. Reeds haar bestuurders worden haphazard ‘gekozen’. Als zij meer dan normale bestuurderscapaciteiten hebben, en er zijn er gelukkig die dat hebben, mag men zich in de handen wrijven. Nee, als beheerders van massamedia, als leiders van volksopvoeding, als vormers van smaak kunnen de omroepverenigingen niet gelden.
De commercie evenmin. Ergens lees ik, dat Polak, de man van cultuur en defensie van elf jaar geleden en toch een van de weinigen, die een cultuurplan ooit hebben ontworpen [in Om het behoud van ons bestaan], gezegd heeft: als er maar goede programma's komen, interesseert het me niet, wie ze maakt. Dit is verbijsterend. Deze redenering zou ik in De Telegraaf verwachten, omdat ze in feite een platitude is. Is Polak sinds zijn verhuizing naar het bedrijfsleven het zicht op de maatschappelijke werkelijkheid helemaal verloren? Ziet hij zo micro-sociologisch, dat hem de grote feiten van onze samenleving geheel ontgaan? Meent hij werkelijk, dat het bedrijfsleven, dat de commerciële televisie moet gaan betalen, de onbelemmerde communicatie op het oog heeft? Meent hij werkelijk, dat een zendmaatschappij, die haar inkomsten uit de reclame
| |
| |
krijgt, onafhankelijk is? Natuurlijk zullen er goede programma's komen. Natuurlijk is enige competitie in het omroepbestel voor de establishment nuttig. Maar wat interesseert mij dat, als ik denk aan de voortdurende aanwezigheid in ons proces van culturele communicatie van een aantal monopolies [want zij zijn het die zullen adverteren], een aanwezigheid, die bovendien onzichtbaar is? Juist, nu het zaak is, de barrières in de communicatie te slechten, nu wij daar op enkele gebieden een begin mee maken, zouden wij anonieme machten die alleen bij Plantaen handmixersaffaires even met hun schaduw zwaaien, in het communicatieproces betrekken?
Men verdedigt de commerciële televisie met een beroep op de vrijheid van meningsuiting. Artikel tien van de Europese Conventie van de Rechten van de Mens. Die rechten interesseren mij, conventies en verklaringen daarover aanzienlijk minder. Als er een onbeperkt aantal zend- en ontvangstmogelijkheden zou zijn, deed het vraagstuk zich niet voor. Dat zal wel, maar dat onbeperkte aantal is er nu juist niet en dat maakt, dat de overheid, als concessieverlenende instantie, erop kan toezien, dat de televisie de onbelemmerde communicatie bevordert.
Men verdedigt de commerciële televisie op economische motieven. Onze [‘onze’] industrie moet kunnen concurreren tegen buitenlandse tv-reclame. Afgezien ervan, dat ik mij niet kan voorstellen, dat buitenlanders hier niet zouden gaan adverteren, maken economische argumenten weinig indruk, als het gaat om goederen van andere orde. Wat dat betreft, zijn we quitte met de industrie, die voor geestelijke goederen ook niet bijster veel interesse heeft. Mij zal nog lang heugen, dat ‘de’ industrie, toen het om de nationale bevrijdingsdag ging, ons voorrekende, dat die ons dertig miljoen zou kosten.
Men verdedigt de commerciële televisie met een beroep op de pers. Redactie en zakelijk beheer zijn strikt gescheiden, en dus kan een zendmaatschappij best onafhankelijk zijn van de adverterende instellingen. ‘Er is in Nederland geen sprake van, dat de redactie concessies doet aan de smaak van de massa om zo een breder verspreid en dus
| |
| |
meer gewaardeerd reclamemedium te worden. Als dan ook de reclame in de televisie tot een verlaging van het culturele peil van de overige uitzendingen zou moeten leiden, dan zouden wij dit ook bij de dagbladen waar moeten nemen. Nu dat daar niet het geval is, behoeft het ook bij de televisie niet zo te zijn. Maar, en gelukkig is men zich daarvan bewust, het voorkomen van dit gevaar van vervlakking eist speciale organisatorische maatregelen’. Aldus Dr. W.J. van de Woestijne in Het Parool van 9 mei 1961. Ik begrijp, dat enige simplificatie in Het Parool van node is, maar men mag daarbij toch de waarheid geen geweld aan doen. Waarom moeten wij toch altijd met halve waarheden worden geconfronteerd door mensen, die beter weten? Een krant, bestemd voor een zeer groot publiek, wordt anders geredigeerd dan een krant, bestemd voor een groot publiek. Er zijn verschillende kranten, die met elkaar concurreren, door hun stijl van berichtgeving en hun opmaak. Wie bijvoorbeeld die concurrentie tussen Het Parool en De Telegraaf niet ziet, is blind. Dat zegt niets over de motieven van Het Parool, een krant die ik niet bewonder, maar die men in de strijd tegen De Telegraaf moet steunen. Die strijd kan niet anders gevoerd worden dan door middel van het aantal abonné's. Berichtgeving en opmaak moeten zo worden ingericht, dat er een groot aantal abonné's behouden blijft. Men kan dat gezond commerciëel beleid noemen, men kan het ook concessie aan het publiek noemen. Materiëel is er weinig verschil. Het is domweg niet wáár, dat tussen directie en redactie geen samenhang bestaat en men moet zulke dingen dan ook niet suggereren. Ik begrijp heel goed, dat de redactie, laat staan ieder der redacteuren niet voortdurend aan de commerciële belangen van de krant denkt. Het komt niet in me op, aan de integriteit van redacties te twijfelen. Maar integriteit kan in vele referentiekaders worden beoefend. Dat de N.R.C. [23
december 1959] woedend wordt op Rengelink, die geschreven heeft, dat de Otem-bladen niet objectief zijn, is ook begrijpelijk. De stelling van de N.R.C. dat er ‘in het dagbladbedrijf een strenge en gezonde scheiding bestaat tussen redactionele en commerciële leiding en bevoegd- | |
| |
heden’ zou nog meer aan overtuigingskracht winnen, indien althans de redactie van één blad, waarvan de commerciële leiding de Otem steunt, de commerciële televisie zou afwijzen. Nu het tegendeel het geval is, is dat in de discussie een onaangename coïncidentie voor de verdedigers der reclame-televisie.
Ook in de pers richt zich de communicatie naar het commerciëel patroon en dat is voor niemand een schande. Men moet alleen ophouden, frases te uiten over persvrijheid en dergelijke. Het is in Nederland niet mogelijk, een dagblad op te richten, evenmin als het mogelijk is, een omroepvereniging te stichten. De zindelijkheid van vele discussies zou erdoor winnen, als deze feiten werden erkend. Wij moeten het doen met de ‘vrijheid’ die ons binnen de bestaande grenzen wordt gelaten. Die grenzen worden, en dat zal tot mijn leedwezen nog wel geruime tijd duren, voor een belangrijk deel bepaald door de maatschappelijke vorm van productie en distributie. Dat maakt van ons nog geen slaven, zeker niet, als we tot de acht of tien procent behoren, die meer dan tien mille verdienen. Maar dat maakt wel noodzakelijk, dat we op de kruispunten van het geestelijk verkeer voorzichtig zijn en aan die vorm van communicatie, productie en consumptie zoveel mogelijk een eigen leven laten. Want het lijdt geen twijfel, dat onze ‘invloed’ op een commerciëel gepatroniseerde communicatie in de televisie de omvang en werkzaamheid zal hebben van een ingezonden stuk...
De advertentiewereld ziet in de commerciële televisie primair een advertentiemedium, aldus bericht de commissie Pilkington. Allicht, dat is de taak van die wereld. Sir Ivone Kirkpatrick, zo bericht de commissie verder, de man van de I.T.A., ziet in de televisie niet de opvoeder, maar de spiegel van de maatschappij. Deze visie van Sir Ivone past in de wereld van de adverteerders. Dit zegt niets ten nadele van de adverteerders, noch van Sir Ivone. Het zegt niets ten faveure van de omroepverenigingen, niets ten ongunste van journalisten. Het zegt alleen, dat ieder zijn eigen heer moet dienen.
|
|