| |
| |
| |
Piet Calis
Topkonferentie
IV
De dubbele werkelijkheid van A. Roland Holst
Louter ideologisch beschouwd, lijken de gedichten van A. Roland Holst in de eerste plaats uitingen van een mentaliteit, die op een typisch dualistische opvatting van de werkelijkheid gebaseerd is. De aktualiteit van feit en uur wordt geplaatst tegenover het eiland van de gelukzaligen, waar een mythische Helena in heel haar verschrikkelijke oorspronkelijkheid aanwezig is, om de enkele aandachtigen aan de overkant van de golven met haar lied te lokken. Ook de persoonlijkheid die zich voor de droom van dat lied blijft openstellen, tekent zich scherp af tegen de ‘karakters’, die zich op de rustbedden van hun zekerheden en in de stabiliteit van hun maatschappelijkheid een veilige rustplaats menen te hebben verzekerd. En ten slotte openbaart zich in de dichter zelf met pijnlijke onherroepelijkheid het konflikt tussen de serene, niet door alledaagsheid aangeraakte ziel en het lichaam, dat alleen door de geboorte al een kuil van wellust en geschiedenis is geworden.
Als vanzelfsprekende konsekwentie volgt hieruit een visie die overwegend hiërarchisch bepaald is. Het lagere wordt verworpen ten gunste van het hogere. Enkele vertwijfelden zijn er, die nog niet door het lawaai van de kranten zijn afgestompt en die zich daardoor positief onderscheiden van de rest. Vooral de dichter neemt in deze kontekst een alles overheersende positie in. Hij groeit uit tot een soort profeet, een priester van zijn metafysisch verlangen, wiens dichterschap liturgische dimensies vertoont. Roland Holst zelf sprak in dit verband van een ‘ritueel’: ‘Tijdens de uren dat zijn dichterschap zich daadwerkelijk gelden doet, zal zijn ritueel - indien hij dit behoeft - hem echter wel vóór alles dienen te verlossen uit die laag van het bewustzijn,
| |
| |
Waar de actualiteit, dat zoogenaamde volle leven, te keer gaat en hem binnen den kringloop van een vrijwel mechanische reeks gevoelens en gedachten afzondert van alles wat het leven eeuwig en oogenblikkelijk maakt’.
Over dit alles is vaak en met grote scherpzinnigheid geschreven, waarbij ook op de Platonische oorsprong van deze gedachtenwereld gewezen werd [een oorsprong die de poëzie van Roland Holst verbindt met die van Gorter en Boutens]. Maar tegelijkertijd moet men vaststellen, dat met al deze konstateringen de kritiek zich nog altijd niet op de kern van Roland Holst's poëzie zelf heeft samengetrokken. Het merkwaardige feit doet zich immers voor, dat velen zich in onze tijd van hun Platonisch verleden [of liever: het Platonisch verleden van de Westerse kultuur] proberen te ontdoen, maar tegelijkertijd de authenticiteit van Roland Holst's dichterschap moeten erkennen.
Als dit dichterschap alleen een filosofie zou vertegenwoordigen [zoals vele schrijvers van letterkundige handboeken die alleen de ideologische ontwikkeling van dit werk beschrijven, bewust of onbewust schijnen te geloven], dan zou het zaak zijn om het zo gauw mogelijk in de galerij van klassieke, maar voorgoed verouderde grootheden bij te zetten. Onze tijd heeft immers nauwelijks behoefte aan een wederopleving van het diskursieve denken, dat in het Athene van Perikles begonnen is, zich vervolgens met het optreden van Augustinus en andere kerkvaders bepaalde aspekten van het Christendom annexeerde en daardoor in metafysische zin versterkt werd, en dat [na een korte periode van illegaliteit tijdens de Renaissance] zijn tot dusver grootste verbreiding vond in de Romantiek. In deze eeuw met haar dynamische visie op de mens en de ruimte die hem omringt, lijkt dit diskursieve denken in principe althans overwonnen. Na Darwin en Einstein en vooral na de ontwikkeling van de moderne natuurtheorieën [een woord dat trouwens nog typisch uit een Platoons verleden stamt] breekt zich in toenemende mate een konceptie baan, die de omringende werkelijkheid èn de mens in die werkelijkheid als een essentiële eenheid ervaart. Wij kunnen onze wereld op de duur niet meer dualistisch blijven zien, omdat wij ons
| |
| |
anders emotioneel niet meer in de nieuwe mogelijkheden thuis zullen kunnen voelen.
Wat voor het diskursieve denken geldt, lijkt eveneens van toepassing op het abstraherende en verabsoluterende denken, dat van die diskursieve instelling een noodzakelijke konsekwentie is. Met het openbreken van onze tegenwoordige leefruimte zullen talrijke, nog vaak onaangevochten abstrakties verdwijnen, abstrakties die ‘de toestand zo overzichtelijk maken’. De vraag naar een konkrete poëzie en naar een konkrete poëzie-kritiek is daarom in onze tijd niet zomaar uit de Platonische lucht komen vallen. Wat is goedheid, waarheid, schoonheid, tenzij als leuze op de voorgevel van de k.r.o.-studio? De mens leeft nooit in idealiteiten, maar in situaties die voortdurend wisselen. Hij is niet eeuwig dezelfde [een dooddoener ongetwijfeld, maar in naam van deze dooddoener zijn er in de loop der jaren nogal wat ‘andersdenkenden’ neergeslagen], maar verandert en kiest opnieuw, waardoor de relativiteit van zijn situatie een onontkoombare werkelijkheid wordt.
Een poëzie die van dit wisselende realiteitsbesef de uitdrukking wil zijn, zal daarom noodzakelijk relativerend moeten worden, ook met betrekking tot de situatie van de dichter. In deze eeuw zal het eeuwenoude geloof in de priesterlijke funktie van het dichterschap een kalme dood sterven. De parade van de profeten is voorbij. Zij zijn misschien nog wel een god in het diepst van hun gedachten [en verder uiteraard op de kunstpagina's van Elseviers Weekblad], maar wij, leken, hebben met dit godendom afgerekend.
Dit alles lijkt een rekwisitoir tegen de poëzie van A. Roland Holst, maar is dit slechts tot op zekere hoogte. Het is vooral een aanval op een kritische methode, die in het werk van Roland Holst vrijwel uitsluitend de filosofische aspekten bestudeert. Want het verrassende verschijnsel doet zich voor, dat deze poëzie [hoeveel ‘levensbeschouwelijke’ bezwaren men er ook tegen moge hebben] zich als zodanig voor een belangrijk gedeelte handhaaft. Telkens weer wanneer men de ‘psychologiserende’ kritieken over dit werk terzijde legt
| |
| |
en zich tot deze poëzie zelf keert, moet men erkennen, dat deze gedichten de lezer aanspreken ondanks hun metafysische lading, waaruit blijkt dat werkelijk dichterschap altijd méér is dan alle boodschapperij. Zoals poëzie ontstaat ‘aan gene zijde van de mededeling’, bevindt ook de dichter zich aan gene zijde van de profeet [of van de minnaar, of van de maatschappelijke werker enz.].
Hiermee is niet gezegd, dat er tussen bij voorbeeld de filosoof en de dichter geen enkele betrekking zou bestaan, een situatie waardoor er in feite tussen de menselijke werkelijkheid en de poëzie een essentiële breuk zou optreden. In dat geval zou immers een eeuwenoud dualisme dat vooral in de Romantiek danig rondgespookt heeft, opnieuw zijn intrede doen. Mens en dichter zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden, maar op een onderling verschillende manier. De dichter zet zich af van de mens in zich, om daardoor naar een nieuw, toekomstig mens-type te evolueren. De mens vormt de direkte aanleiding voor het dichterschap, wat betekent dat men hem in zijn poëzie-kritische beschouwingen niet mag elimineren. Men mag hem echter ook niet als hoogste norm zien, zoals in veel psychologiserende kritiek gebeurt.
Misschien kan men deze ‘kannibalistische’ [de mens immers vernietigt de mens die hij zojuist was, ten gunste van de mens die zich door middel van de taal kan ontwikkelen] benadering van de poëzie in verband brengen met de visie van figuren als Russell en Teilhard de Chardin, die ten aanzien van alle leven op aarde van een sprongsgewijze ontwikkeling uitgaan: uit één kern vertrokken, heeft alles zich via fasen [met daaraan inherent: vervellingsprocessen] gerealiseerd tot zijn tegenwoordige vorm. Het kreatieve proces dat voor elk werkelijk gedicht vereist is, zou dan een soortgelijk vervellingsproces zijn, waarvan een specifieke eigenschap is, dat het zich uitsluitend door het medium van de taal verwezenlijkt.
Dat Roland Holst zich bij het schrijven van zijn gedichten niet steeds van zijn aanleiding heeft kunnen losmaken, is duidelijk. Men kan zelfs verder gaan door te konstateren, dat hij zich bij het schrijven van zijn gedichten klaarblijke- | |
| |
lijk sterk op de kommunikatieve funktie van de taal geconcentreerd heeft. Dat blijkt niet alleen uit het primaire mededelingskarakter van talrijke gedichten, maar ook uit de beeldspraak die het mythische kader van deze poëzie [zee, eiland, golven, stad, lied] nergens doorbreekt. Binnen de beslotenheid van de eenmaal geschapen kontekst mag geen ruimte voor twijfel worden opengelaten. Deze beeldspraak kan men daarom zien als een soort schild, waarmee de dichter zich tegen de bedreigingen van het onoverzichtelijke gedicht teweer stelt.
Een schild van ander kaliber vond Roland Holst in zijn woordgebruik. Door middel van zijn kosmische, priesterlijke taal hoopte hij het gedicht a.h.w. in bedwang te houden. Het woord betekende voor hem geen pionier in ontoegankelijk gebied, geen verkenner van een toekomstige werkelijkheid, maar een wapen ter verdediging. ‘Woord-experimentalisme’ is Roland Holst dan ook altijd vreemd gebleven. Hij wilde niet met het woord experimenteren, omdat hij bang was, daardoor een van zijn laatste middelen tot afweer te verliezen, een van de laatste verbindingsschakels met zijn menselijke werkelijkheid, met zijn ‘aanleiding’.
Ik sprak zojuist van verdediging. Verdediging waartegen? Laat ik, alvorens op deze vraag in te gaan, een van Roland Holst's gedichten citeren, die ter verduidelijking kunnen dienen. Ik kies het gedicht ‘Najaar’ uit de bundel De wilde kim [1925]:
De nacht vaart door de roepende kruinen heen
zwaar en onheuchelijk; ik loop beneden.
Sinds gistren is het een leven geleden
Ik denk aan al wat heerschte en ziende blind
wervelend her, der, werd uiteengedwereld:
de woestheid en de moeheid dezer wereld,
aan eeuwen, aan den wind,
steden en tronen die niet meer bestaan,
aan koningen, die uit een westwaarts vluchten
| |
| |
omzagen naar een brandgloed in de luchten,
die boven 't onheil uitwaait en verdwijnt,
aan het teloorgaan, vreemd, gelijk de wolken
en spoorloos, van de droombevlogen volken,
dat eind ook, dat zich nu voorzeggen laat:
een bleek, elkander overweer aanklagen
van deze menigten in hun versagen
onder de in aantocht blinkende voorvlagen
en aan een oud verhaal, dat ik nog weet
van haar en mij... aan liefde en dood en droomen...
ons allen op het noodlot meegenomen
Wat in dit gedicht vooral treft, is de uitzonderlijke intensiteit, die niet in de eerste plaats door de afzonderlijke woorden bewerkstelligd wordt, alswel door de zinnen. Uitgaande van grote gehelen, van koncepties die de totaliteit van het gebeuren proberen te omvatten [zoals trouwens elk rechtgeaard Platonikus bij voorkeur zal doen] is Roland Holst er bij het schrijven van zijn poëzie op gericht, om de destruktieve en konstruktieve momenten in zijn kreativiteit samen te ballen niet in de onderlinge polariteit van de verschillende woorden [zoals vele moderne dichters gewoon zijn te doen], maar in de ritmische geladenheid van zinsgehelen. De bedreiging die er voor hem van het schrijven van gedichten uitgaat, wordt vrijwel uitsluitend in zinsverband ondergaan.
Dat dit verschijnsel bij Roland Holst in sterke mate treft, moet men in het bijzonder verklaren uit het feit, dat er in zijn poëzie zo'n duidelijke tegenstelling bestaat tussen het archaïsche woordgebruik en de expressieve opbouw van de zinnen. Het zojuist geciteerde gedicht heeft vooral in de
| |
| |
vierde en vijfde strofe een zo persoonlijk ritme, dat alleen het ritme al duidelijker het karakter van deze strofen bepaalt dan de ‘mededeling’, die in traditionele, [althans in de poëzie van Roland Holst al dikwijls dagewesene] kontekst gegeven wordt.
Een ander gedicht waaruit de zin-intensiteit van Roland Holst's poëzie duidelijk wordt, is ‘Naroep’ [eveneens uit De wilde kim]:
Vanonder wolken, gij, die ontstegen zijt,
vanuit den wervelenden storm der blaren
geschroeid van droomen en van licht berooid,
roep ik u en bezweer ik u: als ooit
door liefde's laatste doodlijke gena
vertwijfeling verrukking achterhaalde
in dat verdwenen zweven uit al zicht,
straal dan het woord neer op dit aangezicht,
hoe dat gij zijt ontvlogen en waarheen
gelijk een leeuwerik, die niet meer daalde -
o, ziel, die steeg en roekeloos verdween
juublend elysisch uit het eenzaam licht.
Wie meent het ritme hier met matentellerij als een klassiek en verouderd metrum af te kunnen doen, ziet voorbij aan het feit, dat er weliswaar wel van een zekere regelmaat, maar nergens van kadans, van dreun sprake is. De regelmaat doet volkomen natuurlijk aan, omdat in de gesloten wereld van deze poëzie geen enkele andere oorspronkelijkheid mogelijk is. Het persoonlijke metrum, dat de geladenheid van het gedicht intensiveert door er de bewegingen van te volgen en zelfs op te wekken, is de hoogste ritmische uitdrukking, waartoe mythische poëzie in staat mag worden geacht. Een verstoring van de regelmaat zou een verstoring van de volledige poëtische konceptie betekenen, een ondermijning
| |
| |
van het geloof in het gedicht, iets wat juist de mythische dichter [en daarmee bedoel ik iets anders dan de filosoof] zich niet durft te veroorloven.
Uit de spanningen die in dit metrum naar voren komen en die soms plotselinge versnellingen en ‘verlangzamingen’ van het ritme veroorzaken, kan men afleiden, waar de mens Roland Holst het meest door zijn gedicht bedreigd werd. Het gevecht met zijn kreativiteit dat hem onherroepelijk van zijn aanleiding zou vervreemden, voltrok zich vooral in de ruimten van de ogenschijnlijk zo geordende zin. Met de afzonderlijke woorden stelde hij zich tegen het geheel teweer, maar dit geheel rukte alle verworvenheden, alle archaïsch taalgebruik en alle statische beeldspraak uit elkaar. Bij 't lezen van deze gedichten heeft men voortdurend de indruk, dat de woorden in de zinnen ‘verdrinken’, dat ze erbij worden ingelijfd en hun eigen karakter verliezen. De woorden worden van hun betekenis losgezongen, om een duizendmaal herhaalde term van Nijhoff te gebruiken. Of liever: de dichter wordt van de mens losgezongen.
Dikwijls heeft men opgemerkt, dat het innerlijk konflikt in Roland Holst tussen de aarde-gebonden mens en de metafysisch ingestelde ziel in de loop der jaren steeds sterker geworden is, terwijl het verzet tegen de vijandige buitenwereld in kracht afnam. De oorzaak daarvan moet men niet in maatschappelijke of levensbeschouwelijke overwegingen zoeken, maar in het feit, dat Roland Holst juist als dichter zijn ‘ik’ [de aanleiding, de mens die vertrekt, die een gedicht gaat schrijven] en zijn ‘hij’ [het gedicht in voltooide staat, de mens die zichzelf verloren heeft, die vervreemd is van zijn vroegere werkelijkheid] met bijzondere intensiteit ervaren moest. Door het schrijven van zijn poëzie kon hij ten slotte niet ontkomen aan de antithese, die ook in zijn eigen innerlijk bestond, en die een direkte angst tegenover de eigen mogelijkheden en gevaren met zich meebracht:
Als ik hier blijf wordt wie ik was mijn leven moe -
O, verre zee - o, angst, ver van mijzelf te sterven...
Het scheidend licht, dat naflonkert in heldre scherven,
schuwt dit bezoedeld vleesch, waarin ik mij verdoe
| |
| |
aan lam berouw en voorproef van verdiend onterven -
Waar moet het hier, als ik hier blijf, met mij naar toe?
Angst, ver te sterven van mijzelf - o, verre zee,
en dorp, oud dorp van storm en stilte, en ouder duinen,
waar ik, bij vallend donker, momplend langs de puinen
van Troje terugstrompelde naar mijn woonstee...
Het romantische karakter van deze poëzie is door de innerlijke verdeeldheid van de dichter eerder versterkt dan verzwakt, waardoor de spanningsmogelijkheden binnen het kader van zijn gedichten groter zijn geworden. Dat de spanning nergens zo groot wordt, dat het gedicht explodeert, moet men vanuit Roland Holst's mythische konceptie verklaren.
Deze zelfde konceptie is er de oorzaak van, dat dit werk zich [in sterkere mate zelfs dan de poëzie van Achterberg, die woord-technisch aansluit bij de gedichten van Nijhoff] als een tamelijk zelfstandige grootheid in de ontwikkeling van onze literatuur aftekent. Roland Holst die metafysisch grotendeels dezelfde invloeden onderging als Gorter en Boutens, heeft zich poëtisch in een andere richting ontwikkeld. Hij schiep zich een vormentaal, die zo persoonlijk Was, dat epigonisme daarvan onmiddellijk herkenbaar werd. Ook al, omdat de gesloten wereld van zijn poëzie geen vreemde indringers duldde. Men is gelovige of men wordt buitengesloten. Een tussenweg is er niet.
Misschien zal men daarin zowel de grootheid als de beperktheid van deze poëzie moeten zoeken.
|
|