| |
| |
| |
J.W. Schulte Noordholt
[Gedichten]
Inspiratie
De stilte is de stip waarop ik sta,
het smalle punt, zoals op smalle wiek
een valk staat in de lucht, en dan daarna
val ik als hij, met hemelse muziek
fluitende om mijn donzen oren heen,
waar alles in, als in een flits van licht,
aanwezig is, een wereld van geween,
en lachen van een eeuwig vergezicht,
val ik, val ik op mijn prachtige prooi,
op de taal die de glans is van de aarde
der mensen, op het blinkende gedicht.
Stilte wordt vuur, duisternis stralend schoon,
waar ik met wijde vleugels neerdaal, waar de
wilde muziek uitvloeit tot evenwicht.
| |
| |
| |
Winter
Bezielde wereld, waar een onzichtbare
door vaart met stormen en regenvlagen
zodat de bomen zich biddende buigen
Blinkende wereld, hij is er aanwezig
in de gele glans van de sneeuwwolken, in
het schitterende geritsel van de hagel,
deze god in het duister dat licht wordt,
het doodshemd van sneeuw.
Vrede blijft over in de avond,
vrede blijft over zoals een hand
ligt op het witte tafelkleed,
zoals een schip in een haven vaart,
zoals een man in de duisternis
ligt in de armen van een vrouw.
| |
| |
| |
Als goden
Jegens elkander, zoals de apostel schrijft
als engelen zijn met wijd overschaduwend
teder bewegen van vleugels, met warme
trots die gloeit in de hals, in de ogen, in
de kus van de mond, als licht zich aan licht
eeuwig verbindt, en een zachte volmaakte
vrede begint, zonder lust en vrees, zonder
angst voor de hartstocht des levens, zoals het
op aarde niet wordt gevonden, zoals het niet kan.
Hand weert niet hand, lichaam omstrengelt,
zoals klimop een boom, warmte van lichaam,
edel metaal vloeit uit in de open vorm,
feilloos zich voegend, beginsel van vrede
tekent zich af in de duisternis.
De gelukkige goden liggen
neus aan neus, lijf aan lijf, uitgeput neer.
| |
| |
| |
Ondergronds
Doen alsof ik een dode ben
zonder gedachten en zonder zinnen,
in een droom nieuw land ontginnen
dat ik van voor mijn geboorte ken.
Maar het is water en ik ren
rond als een vis met verschrikte vinnen.
Maar het is bloed, ik moet beminnen
in de diepte onder mijn pen,
onder het witte papier van mijn leven
dat in woorden geschreven is
moet ik beminnen, zal ik beven
om wat diep in de duisternis
verborgen is aan drift en pijn,
aan wreed en eenzaam zalig zijn.
| |
| |
| |
Schaatsenrijden
1
Misschien bewegen zo de staartvinvissen
zich met hun grote vinnen slag na slag
snel en geruisloos tussen gouden lissen,
rechtuit en zonder reden overstag,
zoals de schaatsenrijders door het licht
van winterdagen als gevleugeld rijden
tussen het aan de oevers opgericht
statige gouden riet aan beide zijden.
En dan de wijdte van de plassen op
zoals een schip zijn weg kiest door de zee
een eindeloze einder tegemoet,
het elmsvuur van de zon de dag lang mee,
vlag van verlangen hemelhoog in top
en staaf van goud als richtsnoer voor de voet.
2
Groot schaatsen in een harnas van licht,
half boven de harde aarde uit,
half geborgen binnen de huid
van het moederland, en vedergewicht
het hart op de horizon gericht,
onder de voeten het zingend geluid
van het zwarte ijs, een harp, een fluit,
het sluit een donkere afgrond dicht.
| |
| |
| |
40
Veertig voorbij, het water
loopt in een kuil te hoop,
de wind stokt in de bomen.
Een zwaargewicht ontstaat
de hoop toe en 't verraad
't Water herneemt zijn loop
| |
Geluk
Het maanlicht valt als een zeis
in het grote donkere graan
van de ruisende bomen, de pijn
wordt als geluk ondergaan.
|
|