| |
| |
| |
Ellen Warmond
Primitieve kunst
Een geloofscrisis
Misschien was het allemaal de schuld van Jopie Teuling. Want Jopie Teuling was Rooms. Toen ze een jaar geleden naast hen was komen wonen, had hij haar onmiddellijk gevraagd of ze ‘vriendjes’ konden zijn. Jopie Teuling ging onverschillig door met tollen en zei ‘goed hoor...’ en sinds dat moment vond hij haar het mooiste meisje uit de straat. Ze was zes jaar, net als hijzelf, een voor haar leeftijd bijzonder klein meisje, met een pafferig, dom gezichtje, omlijst door sluik zwart haar, waarvan de lange ponnie tot in haar ogen hing en waaruit bolle wangen puilden, van een obsederend steenrood, dat, van dichtbij gezien, opgebouwd bleek uit talloze kleine adertjes alsof iemand haar links en rechts in het gezicht geslagen had tot de huid ervan gesprongen was.
‘Dat meisje van hiernaast is Rooms’, zei hij 's avonds tegen zijn moeder, ‘wat is dat?’ ‘O, niks’, antwoordde zijn moeder, op een toon alsof ze een onsmakelijke ziekte bagatelliseerde, ‘dan is ze op de zusterschool’. Zijn eigen school was een Christelijke. Behalve lezen en schrijven leerde hij daar stichtelijke liederen, waarvan hij geen letter begreep. Er was er een bij over ‘de Heer, op een lichte wolkenwagen’, waarbij hij zich niets anders kon voorstellen dan een soort plaatje van een handwagen, met veel hardblauwe wolken erop- en eromheengestapeld. De Heer zélf, waar het toch eigenlijk om ging, kwam er niet aan te pas. Die stond in de kinderbijbel en had een slap, geel baardje en meestal één opgeheven hand, als een verkeersagent. Die triviale vergelijking met een agent verhinderde hem niet diep-religieus te zijn in die dagen. Op weg naar school werd hij vaak door geloofsijver in een portiek gedreven, waar hij plechtig fluisterend een op school geleerd gebedje opzegde. Altijd in dezelfde portiek, naast de hoefsmid, waar paarden geduldig toelieten, dat hun poot werd opgetild en dan werd er iets
| |
| |
afgebrand, dat scherp rook; een geheimzinnige, bedwelmende lucht, die nauw verbonden was met de gebedjes, zoals de geur van wierook verbonden was met de kerk van Jopie Teuling.
's Zondagsmorgens moest Jopie naar de vroegmis en omdat ze daarna toch samen zouden gaan spelen en hij met die eenzame tijd niet goed raad wist, ging hij - zonder het thuis te durven vertellen - mee naar de Roomse kerk, waar hij zijn hand in het wijwaterbakje dompelde, met één been een knielend gebaar schetste in de richting van het altaar en schichtig omkijkend een kruis sloeg, met het gevoel alsof hij in die kerk een gevaarlijke indringer was, die er nog weleens met schande overladen uitgezet zou worden. Want Rooms werd je gebóren, zoals Jopie...
Achter haar aan sloop hij naar de bankjes voor het Mariabeeld en probeerde zijn indringerschap goed te maken door fanatisme in het knielen. [Je knieën moesten er pijn van doen, had Jopie gezegd, net als bij de heiligen]. Hij wist niet goed wat heiligen waren en bij pijnlijke knieën dacht hij voornamelijk aan tante Mies. ‘Het water in me knieën, mens, mens...’, zei tante Mies, of ‘het leewater, aggoddegod...’ en dan sloeg ze haar vettige rok op tot die knieën te zien waren, stak een dikke hand met zwartomrande nagels uit en begon langzaam en zuchtend putten te drukken in het vlees. ‘De kriezus, ach, mèns...’ en dan sloeg ze de rok weer terug en ging verder met de door zijn moeder op een stapeltje klaargelegde afgedankte kledingstukken met één hand in een grote zwarte tas te proppen. Met de andere hand voerde ze intussen stukken koek aan haar kinderen, die schuw tegen haar stoel gedrukt stonden en zwegen, zich de tijd kortend door met twee handen tegelijk van achter af onder hun haar te krabben of grote speekselbellen te blazen, die ten slotte met een vies, zuchtend plofje uit elkaar klapten. Het spuugdraadje, dat daarna langs hun kin droop, veegde tante Mies weg met de achterkant van dezelfde hand waarin ze het volgende stuk koek gereed hield om in hun monden te proppen. Tijdens het kauwen bliezen ze geen bellen, maar kràbden alleen. En na een paar stukken koek was het dan wel weer eens tijd voor tante
| |
| |
Mies om een put te drukken: ‘Aggoddegod, het leewater...’, of ‘Die kriezus, méns...’.
Kriezus leek een beetje op een vloekwoord. Krézus!, zeiden de jongens op straat, of Harrekrízzztus!..., maar hij kende het woord ook uit een liedje, dat hij op straat geleerd had, van diezelfde jongens:
we éte van het kriezus-kommetééé...
en de rest zou óók wel over tante Mies gaan:
want tante Mies wás dik. Een vormeloze homp mens, die nog stonk bovendien, [‘dat mág je niet zeggen’, zei zijn moeder, ‘tante Mies is erg arm’], maar ze stonk tóch. Naar kattebakken en kleine kinderen. Of ze katten hád, thuis, wist hij niet, maar kinderen had ze in elk geval genoeg om iedere denkbare stank te rechtvaardigen. En ze bracht er altijd een stuk of drie, vier mee, altijd anderen leek het wel, alsof ze thuis een onuitputtelijke voorraad had, waaruit ze naar willekeur een greep deed voordat ze op visite kwam met haar zwarte zeildoeken boodschappentas, die óók al stonk. Een enorme tas, een klein soort tent, aan hengsels.
Tante Mies was geen échte tante, maar een protégé van zijn moeder, één van de ‘arme mensen’, waarvan ze een hele verzameling had. Behalve tante Mies waren er ook nog vijf vaste bedelaars, die vaak 's morgens in de keuken slurpend en kwijlend [‘daar mág je niet om lachen, ze zijn heel oud!’] grote koppen koffie dronken en stapels dikke boterhammen aten. En ‘de kinderen van de Klompenkoning’, die zo genoemd werden omdat ze allemaal op gebarsten klompen liepen. Hij haatte die kinderen, omdat hij ze soms wat speelgoed moest geven en ze dan altijd díe dingen kozen,
| |
| |
waaraan hij het meest gehecht was. ‘Je moet maar leren wat te kunnen missen voor een ander’, zei zijn moeder dan, maar het speelgoed, dat hij met bloedend hart de deur uit zag dragen, lag een half uur later meestal kapotgetrapt op straat.
Maar tante Mies vond hij wel aardig, al was hij dan een beetje vies van haar. En als hij lang over haar nadacht - dat ze zo arm was en daardoor zo stonk - kreeg hij soms tranen in zijn ogen. Bovendien herbergde die zwarte tas soms merkwaardige verrassingen. Dingen, die tante Mies misschien ergens anders gekregen had en die zelfs voor háar waardeloos waren en die ze dan weer aan hem of aan zijn twee jaar oudere broertje gaf. Als ze later niet afgenomen werden door zijn moeder, [‘je hebt toch speelgoed genoeg, doe dát nu maar in de vuilnisbak...’], kon je er soms de prachtigste spelletjes mee doen. Zoals met de oude gehaktmolen, die hij eens uit de tas had mogen opvissen en die misschien een beetje verroest was en waaraan misschien wel een paar onderdelen ontbraken, maar waarmee je nog van alles kon doen.
Op een dag bracht tante Mies een langwerpig kartonnen doosje voor hem mee, zo'n doosje waarin een theelepeltje verpakt geweest was. De rose watten, waarmee het gevuld bleek, wilde ze er eerst nog uithalen, alsof ze er toch nog een eventuele toepassing voor zag - proppen voor in de neuzen of oren van de kinderen - maar ten slotte kreeg hij het doosje toch zoals het was. ‘Gooi maar in de vuilnisemmer’, zei zijn moeder naderhand, ‘het is leeg...’
Alsof dat leeg-zijn niet juist het mooie ervan uitmaakte! Je kon het immers vullen! Hij wist onmiddellijk waarméé ook. Hij ging er iets ín maken; iets heel moois, iets heel bijzonders.
Nog dezelfde middag trok hij zich terug in zijn speelhok, een grote, buitengewoon diepe kast onder de trap, waar hij zijn bezittingen bewaarde en waar hij soms ook wel speelde. Hij was een beetje bang in die kast, maar het was een geheimzinnige, behaaglijk-opwindende angst. Wanneer hij er lang genoeg zat en het overal in huis verder stil was, begon hij er op de duur een vaag geruis te horen, een suizen, dat
| |
| |
later aanzwol tot gemompel van onzichtbare en onverstaanbare stemmen, die steeds dreigender begonnen te klinken. Hij probeerde altijd hoe lang hij dan nog durfde te blijven zitten, nadat, wat hij ‘het schelden’ noemde, begonnen was, maar veel langer dan een paar minuten lukte dat nooit. Over die vreemde sensatie van toch eigenlijk wel prettige angst praatte hij met niemand. Alleen één keer had hij geprobeerd zijn broertje uit te horen; of díe in die kast weleens wat bijzonders merkte. ‘Nee’, zei zijn broertje, ‘wát dan?’ - ‘Nou, praten of zo’, zei hij vaag, op een toon alsof het eigenlijk maar een grapje was, maar erg overtuigend scheen dat toch niet geklonken te hebben, want zijn broertje had zich overdreven hard en kletsend op de dijen geslagen, met veel vertoon van meerderheid; ‘Praten? Práten!’, gevolgd door een honend en geforceerd gelach: ‘húh-húh-húh-há-há!’, om ten slotte zijn op één na ergste scheldwoord op hem af te vuren: ‘Achtullúk!’, dat hij gebruikte alsof het een zelfstandig naamwoord Was. Het érgste scheldwoord was ‘Prallie!’, maar dat bewaarde hij meestal voor vriendjes van zijn eigen leeftijd. Voor dát woord werd hij te klein en te min gevonden, zodat het op één na ergste scheldwoord eigenlijk tóch het ergste werd, omdat het gebruik van het woord ‘Achtullúk!’ inhield, dat hij voor het wérkelijk erge niet eens in aanmerking kwam...
Nadat hij de ganglamp aangeknipt had, zette hij zijn tafeltje zo, dat hij goed licht had voor wat hijzelf in gedachten ‘het beeld’ noemde. Uit een rommelkist, achterin het speelhok, zocht hij een doosje lucifers en een kluitje stopverf. Met het zorgvuldig schikken van de rose watten op de bodem van het doosje was hij een kwartier bezig en de rest van het werk nam hem zo in beslag, dat hij zelfs vergat op te letten of het suizen in zijn oren al begon en het ‘schelden’. Met een kleur van opwinding ging hij aan het werk. In de lengte van 't doosje had hij een lucifer gelegd, waaraan een andere, doorgebroken lucifer overdwars met een draadje bevestigd was. Op de langste lucifer plakte hij een dun pijpje stopverf - het lichaam -, dat zich splitste in twee nog dunnere pijpjes voor de benen, met helemaal bovenaan de lange lucifer een
| |
| |
bolletje voor het hoofd. De armen vergat hij, maar toen het werkstuk voltooid was, vond hij het zelf zo prachtig, dat hij maar nauwelijks kon besluiten het deksel op het doosje te doen. Hij zou het morgen mee naar school nemen en aan de juffrouw geven, die weliswaar heel rijk moest zijn en heel deftig en die een gouden bril droeg en zwarte knoopjeslaarzen, maar die vast niet dikwijls zoiets moois, zoiets bijzonders, kreeg. Het was mooier dan de beelden in de kerk van Jopie...
Misselijk van voorpret over de geweldige indruk die zijn geschenk zou maken, rende hij de volgende ochtend naar school; de hoefsmid negérend en zelfs het gebed in de portiek vergetend. In de klas was een kast met een glazen deur, waarachter de juffrouw de mooiste tekeningen of van kraaltjes geregen kettingen, die de andere kinderen weleens meebrachten, tentoonstelde. Zijn beeld zou een eigen plank krijgen, die de juffrouw verder helemaal leeg zou laten, omdat hier niet iets gewoons náást kon staan...
Voor de les begon, drong hij zich tussen de andere kinderen door naar het tafeltje, waar de juffrouw zat. Zelf nam hij al het deksel van het doosje en legde triomfantelijk het werkstuk in de rose watten op haar lessenaar. ‘Ik heb een Jezusje voor U gemaakt’, zei hij ademloos, ‘ik heb het zelf gemaakt, juffrouw, voor de kast...’ Een paar seconden bleef de juffrouw zwijgend in het doosje staren. ‘Voor in de kast, juffrouw’, zei hij nog, zenuwachtig van het ene been op het andere wiebelend, maar toen had ze zijn oor al te pakken tussen twee harde, koude vingers en even later stond hij buiten op de gang, met de juffrouw hoog en rood en boos boven zich uit torenend. ‘Hoe dúrf je!’ En weer later stond hij met bonzend hart op straat, met een briefje voor zijn moeder in de hand. Thuis weigerde hij te zeggen wat er gebeurd was, reikte het verfrommelde briefje, dat klam was van zijn bezwete handpalm, over en ging op de stoep voor het huis zitten, alsof hij er verder niets meer mee te maken had.
Zijn moeder deed intussen haar mantel aan en bracht hem terug naar school, waar ze schattend in het doosje keek, een beetje glimlachte en tegen de juffrouw zei, dat hij het niet
| |
| |
zo bedoeld had. ‘Nietwaar?’, voegde ze er tegen hem aan toe, ‘geef de juffrouw nu maar een handje, dan wil ze het wel vergeten’. Wrokkig hield hij zijn handen achter zijn rug en staarde met brandende ogen naar zijn schoenen. Hij had het wel dégelijk zo bedoeld!
Omdat hij niet alleen schuldig bevonden was aan ‘spotten’, maar ook nog een volslagen gemis aan berouw toonde, moest hij de verdere dag voor straf op de achterste bank zitten. De juffrouw had hem lang en treurig aangekeken toen zijn moeder weg was en gevraagd: ‘Wat zou God daar wel van zeggen?’ en daarna had ze de hele middag geen notitie meer van hem genomen; alsof hij er helemaal niet wás. Zelfs toen de klas het laatste uur mocht tekenen, had ze hem met het uitdelen van tekenblaadjes overgeslagen, alsof ze vreesde dat er nog meer heiligschennende afbeeldingen voor de dag zouden komen. ‘Wat zou God er wel van denken?’. Hij probeerde zich God voor te stellen, maar kwam niet verder dan iets als het plaatje van Jezus. Alleen met een langere baard. God stond misschien wel nooit op een plaatje. God bestond al veel eerder dan Jezus. Al voor de slang en Adam en Eva en die vrouw die omkeek en toen van zout werd. God bestond altijd al; net als ouders. Hij zou wel in de hel komen, waar Jopie over verteld had en waar allemaal vlammen waren en duivels en waar de mensen terechtkwamen die ‘een doodzonde gedaan hadden’, wat dat dan ook zijn mocht.
Op weg naar huis na schooltijd aarzelde hij bij de portiek naast de hoefsmid. Voortaan moest hij maar niet meer bidden. Misschien, als hij nooit meer bad, zou God ook niet meer aan hem denken... God had iedereen gemaakt, zei Jopie. God had Jopie gemaakt en de kerk met de beelden. En tante Mies, die het doosje voor hem had meegebracht. En zijn moeder, die toch een beetje gelachen had, alsof er geen hel en geen duivels bestonden. En de kinderen van tante Mies, die zo stonken...
Met trillende knieën beklom hij de twee treetjes die toegang gaven tot de portiek, waarin hij zo dikwijls had staan bidden. Die portiek was méér kerk dan een echte kerk. Meer dan de kerk van Jopie, met de beelden. Hij dacht: als ik nu
| |
| |
een vloekwoord zeg, zal God wel helemàal kwaad op me worden, dan zal hij wel helemàal niks meer met me te maken willen hebben. Bidden hoefde hij in elk geval nooit meer te proberen. Hij spreidde zijn vingers ver uit elkaar, als het uiterste tegenovergestelde van gevouwen handen, sperde zijn ogen wijd open en zei hardop, met trillende lippen: ‘God heeft tante Mies gemaakt. En tante Mies stinkt naar pies’. Bevend wachtte hij wat God zou doen om hem te straffen. Zijn hart klopte in zijn keel. Hij slikte en herhaalde het nog drie keer, snel achter elkaar: ‘Tante Mies stinkt naar pies!’ Uitdagend keek hij naar de lucht, maar er gebeurde niets. Hij wachtte nog een volle minuut en voegde er toen met vaste stem het ergste aan toe, dat hij bedenken kon: ‘God dènkt niet aan tante Mies!’, waarbij hij zijn vingers nog eens goed wijd uit elkaar hield.
Daarna stopte hij zijn handen diep in zijn broekzakken, trok zijn hoofd tussen zijn schouders en daalde - voor de laatste keer, dat was nu wel zeker - de twee treetjes af.
Terwijl hij langzaam naar huis liep, een beetje ouwelijk, een beetje sloffend, begon hij erover na te denken hoe hij het Jopie Teuling zeggen zou. Dat hij niet meer bidden wilde. En dat hij nooit meer mee kon naar de Roomse kerk...
|
|