Maatstaf. Jaargang 10
(1962-1963)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Wim Gijsen
| |
[pagina 173]
| |
steeg hij hoger. Ergens achter de muren hoorde hij water weglopen door een stelsel van buizen, een ruisend geluid dat snel afnam. ‘Je bent kort weggeweest’, zei zijn vrouw, toen hij binnenkwam. ‘Ja, het is slecht weer. Ik werd afgeleid’. Hij ging voor het raam staan en keek naar de overkant. Ook zij stond voor het raam, schuin tegenover hem. Een melodrama, dacht hij, een bespottelijke vertoning. Desondanks bleef hij kijken met het gevoel dat hij als kind had bij een brand of iets dergelijks. Je kon nooit weten wat er nog gebeurde. Ze verdween echter spoedig in het achterste deel van de kamer, voor hem een mistig, zwakverlicht gebied waarin zijn ogen weinig meer zagen. ‘Je koffie wordt koud’. ‘Ach ja, ik vergat het’. Hij wendde zich nu ook af van het raam en ging zitten. Hij dronk zijn koffie. Zijn vrouw deed iets met een kledingstuk. Uit haar vest staken spelden. Ze deed altijd iets met een kledingstuk. In de muurkast lag een stapel die zelden afnam. Dat was al jaren zo. Er ging evenveel af als er bij kwam. Haar bezigzijn 's avonds had iets verraderlijks, ze onderbrak haar werk dikwijls, lange perioden waarin ze niets deed, enkel keek alsof ze op iets broedde. Hij vroeg er allang niet meer naar. Het was altijd een droom die ze nog eens over deed, oude gebeurtenissen waaraan ze verder spon zonder er ooit mee klaar te komen. Haar verhalen daarover waren amusant en vervelend tegelijk, en soms ook ontroerend naïef. Een enkele maal begon ze uit zichzelf. ‘Weet je wat ik droomde toen je weg was?’ ‘Nee’, zei hij, aandacht veinzend, ‘maar het zal wel weer wat moois zijn geweest’. ‘Er was een paard’, vertelde ze, ‘tenminste, ik dacht dat het een paard was. Toen ik dichterbij kwam, was het een hek met een hooimijt erachter’. Ze dacht even na. ‘Zelfs als ik droom heb ik slechte ogen. Later was el toch weer een paard. Ergens in een straat. Je mocht er niet | |
[pagina 174]
| |
aankomen, geloof ik’. ‘Meer niet?’, vroeg hij. ‘Nee’, zei ze, ‘meer niet. Maar het was toch leuk. Weet jij wat een paard in een droom betekent?’ ‘Nee’, antwoordde hij, ‘hoe zou ik dat weten. Maar misschien zinnelijkheid, of iets mannelijks’. Het was een goed antwoord. Sommige antwoorden waren goed, andere niet. Zo was dat. Hij herhaalde het nog eens, vol goede wil. ‘Ja, in ieder geval iets mannelijks, geloof ik’. Ze lachte. ‘Vuilak’, zei ze liefkozend, ‘je wilt weer met me naar bed zeker’. Hij knielde naast haar stoel, half over haar schoot gebogen en kuste haar. Nu wordt er tederheid verlangd, dacht hij. Hij voelde er geen wroeging bij. Alles wat hij deed was afschuwelijk oprecht. Hij wist het. Er was niets aan te doen. Altijd cynisch commentaar op de achtergrond. Ze stak haar hand in zijn overhemd en krabbelde op zijn rug. ‘Je hebt een puistje’, zei ze, ‘maar ik kijk er niet naar. Ik ga zo naar bed. Ik ben moe’. Hij maakte zich van haar los en ging weer zitten. ‘Ik blijf nog even op’. ‘Als je het maar niet weer telaat maakt’. Hij antwoordde dat hij dat niet zou doen. Toen ze inderdaad naar bed was, ging hij opnieuw voor het raam staan, nog maar juist op tijd. Hij zag haar in het lamplicht bewegen, een jas aantrekkend om uit te gaan. Hij wachtte niet lang, greep zijn regenjas, riep nog iets naar boven en liep de trap af. Buiten aarzelde hij even, maar volgde haar dan toch, ervoor zorgend haar niet te snel in te halen. Aan het einde van de straat, waar nog slechts aan één zijde huizen stonden, kwam hij naast haar. ‘Daar zijn we weer’, zei ze. Hij staarde naar haar wonderlijke glimlach. Een hoog, angstig gevoel ramde zijn maag. Toch slaagde hij erin iets te zeggen. | |
[pagina 175]
| |
‘Heb je je bedacht?’ Ze antwoordde niet. Hij bleef naast haar lopen, de hoek om, een kruising, nog een hoek. Zijn voeten bewogen en hij registreerde wat er voorviel: licht uit een raam, een hond, een man die het urinoir verliet op de hoek bij de Koninklijke stallen. De straten lagen nu verder van het centrum, ze waren donkerder ook. Bij het inspringend gedeelte van een garage hield hij haar staande. Hij kuste haar. De muur achter haar rook naar branderige olie. Pas later kuste ze hem terug, aarzelend, alsof er iets onherroepelijks voorviel. Is dit liefde? dacht hij. Hij wist het niet. Hij boog zich verder voorover en kuste haar opnieuw, gretiger, de smaak van haar huid proevend. ‘Ik heet Herman’, zei hij, ‘Herman Spelonk’. ‘Un drôle de nom’, zei ze.
Hij lag op zijn rug, de handen onder zijn hoofd. Ze had de dekens weggeschopt en tekende tevreden met een vinger op zijn buik. Hij keek rond. Aan de muur, rechts van het bed, waren foto's geprikt van haar man, oude en nieuwe. Op alle foto's dezelfde entourage, een microfoon, daarachter een of andere band. Op één van de nieuwste was hij duidelijk te zien. Een soort bebrilde slimmerik, hoewel niet onvriendelijk. Een glanzend instrument ter hoogte van de mond. Het hoofd vooraan al wat kaal, waardoor het voorhoofd hoger leek dan het was. Naast de foto's een slecht schilderij van een vrouw met afgeplatte borsten in een onwaarschijnlijk blauw. Daaronder, op een kast en op het tafeltje de gebruikelijke rommel, een wollen hond zoals je ze veel in auto's zag, een opgeblazen plastic negerinnetje met een groene rok, nog meer foto's van glimlachende musici. Allemaal bezig beroemd te worden, dacht hij, allemaal een beetje aan de drank, of een beetje veel. Uit de radio op de schoorsteenmantel kwam onverstaanbaar frans, onderbroken door een af en toe aanzwellend en snel weer afnemend geknetter. Hij wees ernaar. | |
[pagina 176]
| |
‘Kraakt dat ding altijd zo?’ ‘Ja’, zei ze, ‘hij is stuk. Volgende maand laat ik hem maken’. Hij draaide zich een halve slag om en trok haar naar zich toe. Op de hoogte van haar maag zag hij een lang schuin litteken. Onderaan was het slecht gehecht, er was een rafelig geultje overgebleven waar je een nagel in zou kunnen haken. Hij wreef erover, aandachtig, alsof hij dacht dat het daardoor zou verdwijnen. ‘Dat blijft er altijd zitten’, zei ze. Hij glimlachte. Het hield geen verband met wat ze zei. ‘Je bent lang weggeweest’, zei hij. ‘Ja’, antwoordde ze, ‘zeven maanden’. ‘Het heeft ons niet veel geholpen. Ik heb het gevoel dat het nu allemaal pas goed begint’. Ze keek hem aan. ‘Bang?’, vroeg ze. Hij haalde de schouders op. ‘Ja’, zei hij, ‘bang misschien. En nieuwsgierig. Wat je wilt. Maar het is beter dat je hier woont. Aan de overkant bij mij in de straat was het te gevaarlijk. We zullen wel zien’. ‘We hebben het geprobeerd’, zei ze, ‘zeven maanden hebben we het geprobeerd. Maar het ging niet’. Ze sprak op een toon alsof ze wilde dat hij bevestigde dat het inderdaad niet ging. Maar hij gaf er geen antwoord op. ‘Veronderstel dat hiji plotseling thuiskomt’, zei hij na een poosje, ‘wat zou er dan gebeuren?’ ‘Hij komt niet thuis. De band heeft een contract tot twee uur’. ‘Ja, goed’, zei hij, ‘maar veronderstel nu eens. Hij wordt ziek. Of hij krijgt ruzie’. ‘Je zou door de serre naar de tuin moeten’, zei ze. ‘Is daar een poort of een gat?’ ‘Nee’, antwoordde ze, ‘alleen een schutting en daarachter nog meer huizen’. ‘Wat zou dat dan helpen?’, vroeg hij. ‘Je zou van de tuin in haar keuken kunnen komen. | |
[pagina 177]
| |
Daarna loop je de gang door en je bent buiten’. ‘Wie is haar?’, vroeg hij nieuwsgierig. ‘Mevrouw Bouman. Het huis is van haar. Wij hebben alleen deze kamer en de serre gehuurd’. Hij schudde afkeurend het hoofd en liet zich weer op zijn rug vallen. ‘Wat doet het ertoe’, zei hij, ‘hij komt natuurlijk toch net als we in bed liggen’. Ze had haar linkerhand weer op zijn buik gelegd, de vingers slopen voorzichtig naar beneden. Haar vakkundigheid vond hij verbazend, en wat pijnlijk ook. Flikte ze dat ook zo bij hem? of niet? Hij wist er niets van. Ze zei heel weinig over zichzelf. Maar het moest wel echt zijn allemaal. Was ze anders teruggekomen? Die gedachte stemde hem tevreden, hij dacht er niet langer over na. Hij wentelde zich verliefd om en begon begerig te spelen. Toen hij boven haar lag, zuchtte ze diep. Soms vlagde ze met haar handen langs zijn lichaam. Tekens die hij niet verstond. Desondanks had hij haar lief. Hij dacht, ik ben een vogel. Herman is een grote vogel. Ik vlieg in een te kleine ruimte. Hij werd snel heftiger. In zijn hoofd begon het hevig te waaien. Onder hem maakte ze kleine kreunende geluiden, alsof ze bang was, gemarteld werd. Later begon ze zacht en dringend tegen hem te praten, dicht bij zijn oor, een zacht gefluisterd frans waar hij nauwelijks de helft van verstond. Op goed geluk zei hij iets terug. Dat hij van haar hield. Jazeker, meer dan van iemand anders. Het was waar. Alles was waar wat hij zei, maar toch ook weer niet. Die wetenschap maakte hem ongelukkig als altijd. Hij legde zijn hoofd naast haar wang, verraderlijk dicht bij haar mond. Het kussen waarop hij lag rook naar bleekwater. Zijn ogen verdraaiend keek hij de kamer in. Alles was er nog. Daarna wendde hij zijn hoofd weer naar haar. Haar bovenlichaam was half onder hem weggeschoven. Ze lag erg stil. Het hinderde hem. ‘Praat tegen me’, zei hij. Ze keek hem aan en zei een paar zinnen in het frans. Frans, dacht hij, daar heb ik geen barst aan, ik versta er | |
[pagina 178]
| |
niets van. Hij spande zich in om beter te luisteren, maar ze was alweer stil. Ze ademde rustig en glimlachte. Hij voelde zich langzaam slap worden, nu zou hij uit haar moeten. Dat maakte bij zijn vrouw altijd een ellendig geluid waar hij bang voor was, even maar. Alsof je een schop uit natte zuigende aarde trok. Daarom deed hij het nu vlug en lag naast baar voor ze kon protesteren. Het slurpende geluid was achterwege gebleven. Hij voelde zich er onevenredig door gerustgesteld en getroost. Alsof het wegblijven ervan alles rechtvaardigde. Hij begon nu weer te letten op de geluiden die van buiten kwamen. Het was gaan regenen. Hij hield van regen wanneer hij binnen was. ‘Het regent’, zei hij, ‘Getti, het regent’. ‘Huguette’, fluisterde ze, ‘Huguette heet ik’. Hij bromde instemmend. ‘Ik weet het’, zei hij, ‘het staat onder een foto. Maar je noemde je Getti, vroeger’. ‘Ach’, zei ze, ‘je wist het. Je had het al gezien’. ‘Ja’, antwoordde hij, ‘de zijne ook’. Hij wachtte even. ‘Ben je lang met hem getrouwd?’ ‘Vier jaar’, zei ze, ‘bijna vier jaar’. ‘Vertel er meer over’. Ze begon te praten en hij luisterde, Hij luisterde en hij zag het gebeuren. Drie maanden hier, een half jaar daar. Rotterdam, Spandau, Frankfurt. Bars. Clubs van amerikaanse officieren. Altijd op kamers. Vol dingen die je niet kent, waar je juist aan gaat wennen als je weer weg moet. Sjouwen met bagage. Vlug een hemd strijken omdat hij er diezelfde avond in moet spelen. Haastig overal wat uitstallend in een vergeefse poging, van de kamer een huis te maken. Ze zweeg nu en lag stil, met gesloten ogen. Hij dacht zelfstandig verder. In al die kamers die hij niet kende, nooit zou kennen, lag iets van haar leven. Daar had ze gelopen met die benen van haar die hem zo kuis en bedeesd aandeden. Hij voelde dat dit verschrikkelijk was. ‘Je zou liever op één plaats willen wonen?’, vroeg hij. ‘Ja’, zei ze, ‘soms. Maar niet hier. Niet in dit land en | |
[pagina 179]
| |
niet met hem. Hij probeert zoveel mogelijk hier te spelen. Zijn vader leeft nog, in Dordrecht. We zijn er vaak geweest. Je moest er veel praten en eten. Maar het was een mooi huis. Uit de kraan waar warm water op stond, kwam warm water. Dat is in pensions nooit zo. Het is altijd koud water of helemaal niets’. ‘En jouw ouders’, vroeg hij. ‘Dood’, antwoordde ze, ‘al jaren’. Hij wilde meer vragen maar liet het achterwege. Ze lag tegen hem te glimlachen alsof zijn nieuwsgierigheid haar vermaakte. Ze glimlachte veel, maar het was van een onbestemd soort. De ogen erboven bleven een afzonderlijk leven leiden, nadenkend, veel ouder dan haar lichaam. Ze hadden gezweet. Met zijn rechterhand over haar buik strijkend, voelde hij de palm nat en kleverig worden. ‘Je moet je wassen’, beval hij, ‘als je zo blijft liggen, vat je nog kou’. Hij stapte uit bed en haalde een handdoek van de wastafel. Zij wees hem de spons en hij begon haar te wassen. Hij had de spons te nat gemaakt. Het water liep langs haar lichaam op de dekens. Daarna droogde hij haar snel af, over haar heen gehurkt, haar benen tussen zijn knieën. Aan de onderkant van haar borsten zag hij flauw een paar blauwe lijntjes, kleine aderen. Ze had merkwaardig hooggewelfde ribben, waardoor het lager, bij haar buik, sterk afhelde. ‘Waarom ga je niet liggen’, vroeg ze, ‘je moet nu toch nog niet weg?’ ‘Niet persé’, antwoordde hij, ‘maar misschien is het beter. Ik kom gauw terug. Overmorgen’. ‘Maar je moet je nog wassen?’ Ze drong dicht tegen hem aan. ‘Ga je eerst even wassen. Dan rook je nog even een sigaret. Vijf minuten. Ja?’ Hij knikte, een beetje onwillig. Het werd al laat. Nadat hij zich gewassen had en gekleed, ging hij zitten en rookte. Hij keek hoe zij zich aankleedde en bemerkte vertederd de loomheid van haar gebaren. De gedachte direct weg te moeten zat hem dwars. | |
[pagina 180]
| |
‘Slapen jullie in één bed?’, vroeg ze plotseling. ‘Er was geen reden waarom we dat niet zouden doen’, zei hij neutraal, ‘waarom wil je dat weten?’ ‘Ik weet het niet’, zei ze, plotseling hulpeloos, ‘ik bedoelde er niets mee. Het kwam zo in me op’. Hij ging op de rand van het bed zitten. De waarheid, dacht hij, de waarheid. Maar hij wist niet wat dat was. ‘Er moet natuurlijk toch iets zijn’, zei ze. ‘Er is niets’, zei hij koppig, ‘waarom zou er iets zijn? Ik heb geen slecht huwelijk. Er is geen reden waarom ik het zou moeten willen. Behalve dat het gebeurt’. Hij stond op van het bed. ‘Laten we erover ophouden’, zei hij, ‘we zullen nog genoeg praten. Meer dan je lief is’. Hij liep in de richting van de deur en pakte zijn jas. ‘Je gaat weg?’ ‘Ja’, antwoordde hij, ‘ik moet nu echt gaan’. Ze knikte. Hij sloeg zijn arm om haar heen en liep met haar naar de gang. In de kamer van mevrouw Bouman blaften de honden als gekken. ‘Ze moeten nog aan je wennen’, fluisterde ze. Hij knikte in het duister. Aan het einde van de gang hield ze hem tegen. Hij kuste haar en ze kuste hem terug; een liefdevolle woede. Eindelijk liet ze hem gaan. Hij zag haar handen de grendel wegschuiven en voelde zich hopeloos. De koude van buiten vulde de gang. Hij greep haastig haar hand en drukte die tegen zijn gezicht. ‘Va vite’, fluisterde ze, ‘het is koud’. Hij stond op straat en hoorde haar de deur sluiten. Hij begon te lopen, eerst langzaam maar gaandeweg vlugger. Slechts tien minuten scheidden hem van zijn huis. Het was gedaan, het zou niet meer uitgewist worden. |
|