| |
| |
| |
Piet Calis
Topkonferentie
II
J.H. Leopold: variaties op een stilte
Ter Braak heeft in Gesprek met de vorigen (herdrukt in Verzameld Werk, deel IV, p. 70-77, Amsterdam 1951) opgemerkt, dat de dichter J.H. Leopold in veel opzichten met de door hem bewonderde Herman Gorter vergeleken kan worden: ‘ook hij een typische muziekmens (Leopold was bovendien een actief muziekbeoefenaar), met enerzijds een miraculeuze gevoeligheid voor de nuance en anderzijds een neiging tot systematiek’. Enkele regels verder voegt Ter Braak hier nog aan toe, dat deze tegenstelling bij Leopold veel minder duidelijk dan bij Gorter aan de dag treedt, ‘omdat hij nog sterker dan Gorter de eenzaamheid behoefde, de “muziek” van het reinigende systeemdenken geheel in zichzelf zocht en ten slotte zelfs vond in waanvoorstellingen (ook systemen!); Leopold bleef individualist, aestheet’.
Dat Leopold ‘een typische muziekmens’ was, lijkt voor wie zijn poëzie leest nauwelijks aan twijfel onderhevig: alleen al de klankwaarde van zijn gedichten is vaak bijzonder groot. Aanvankelijk zal hij in dit opzicht wel sterk geïnspireerd geweest zijn door de sensitivistische poëzie, die Gorter vooral rond 1890 schreef en die hij o.a. in zijn bundel Verzen verzamelde. De invloed van Gorters klanktaal op het volgende fragment uit Leopolds gedicht De bloemen spreken is tenminste onmiskenbaar:
| |
| |
Deze regels werden in 1894 in ‘De Nieuwe Gids’ (het Tachtigertijdschrift, dat toen al over zijn hoogtepunt heen was) gepubliceerd. Enkele jaren later werd duidelijk, dat Leopold zich langzamerhand van Gorters invloed losmaakte, en op eigen kracht het sensitivistische vers verder wilde ontwikkelen. Met de gedeeltelijke verzelfstandiging van de klank bleek een andere konsekwentie van een primair muzikale vers-opvatting gepaard te gaan: de vervanging van het vroegere, streng-klassieke metrum door het ritme, waardoor de dichter zich op verschillende plaatsen van de dwang van een poëtische schematiek kon bevrijden.
Men mag de betekenis van deze verdergaande vernieuwing bij Leopold niet onderschatten. Terwijl Gorter na tamelijk korte tijd minder aandacht kreeg voor de verstechnische aspekten van zijn poëzie en zich aan zijn ideologische bedoelingen verloor, deed Leopold bewust afstand van elke pretentie die buiten het handbereik van zijn gedichten lag. Met een zeldzame overgave probeerde hij zich bij het schrijven van zijn poëzie bezig te houden met de eisen die hem door de ontwikkeling en opbouw van een bepaald gedicht gesteld werden.
Deze ascetische instelling werd in belangrijke mate door Leopolds karakter mogelijk gemaakt. Terwijl Gorter zich hevig op de vraagstukken die in zijn tijd aan de orde waren, betrokken voelde, zocht Leopold liever een plaats in de marge van het maatschappelijk bestaan. Van nature stug, had hij de indruk dat de betekenis van de mens en het menselijk gedoe maar gering was in vergelijking met de noodlottige machten die hem omringden. Als de mens ergens zijn authenticiteit kon verwerven, dan was het in de blinde aandacht voor zijn scheppende mogelijkheden, zonder dat hij
| |
| |
zich door de aktuele betekenis van maatschappelijke en politieke problemen van deze kreativiteit liet afleiden:
Zoek heil en heul in uw gedichten; doe als ik
en denk om roem en eer geen ogenblik,
maar vindt in verzen vrede en zielsgeluk.
Veracht de wereld en zijn valsch behagen
in afbreuk doen, wat groot is te verlagen
en al het kleine en slinksche hoog te dragen.
Het gevolg van deze onthechting aan de wereld was een maatschappelijke vereenzaming (die op haar beurt weer een toenemende onthechting met zich meebracht: oorzaak en gevolg vloeien hier in elkaar over), maar ook een verdere verdieping van Leopolds dichterschap. Bij Gorter is deze verdieping uitgebleven. De individualist die hij eigenlijk zijn leven lang geweest is, verwikkelde zich in latere jaren in een (ook in zijn poëzie uitgesproken) verlangen naar een volwaardige, volstrekt menselijk beleefbare kollektiviteit, een verlangen dat Gorter in wezen altijd vreemd is gebleven. Hij heeft zich in zichzelf vergist, wat behalve teleurstellingen in de sociale en politieke strijd (zelfs in de kring van zijn vroegere medestanders heeft men zijn bedoelingen ten slotte niet begrepen) ook een toenemende verschraling van zijn artistieke mogelijkheden met zich meebracht.
Leopold kende veel minder bindingen dan Gorter, noch sociaal, noch filosofisch, noch artistiek. Het maatschappelijke gebeuren van zijn tijd boezemde de leraar aan het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam niet veel belangstelling in. Hij miste Gorters geloof in de arbeidersklasse, die zich eenmaal in ‘een grote reidans aan de oceaan der wereld’ verbroederen zal. In het gedicht Laatste wil van Alexander gaf hij de stervende vorst de volgende waarschuwende woorden in de mond:
Ziet aan! hij maakte zooveel zorg
en moeite en zooveel schats te schande
en is verloochend door zijn geld
en heengegaan met leege handen!
| |
| |
Zegt overluid dit al, opdat
de drom der saamgeschoolde velen,
elk naar zijn rang in dezen dag
van onmacht en berooidheid deele.
Dat zij de kittel van het goud,
het veile in hun ziel verslaan
en zuchten om hun eigen lot
en niet om mijn verloren gaan.
De aristokraat Leopold besefte, dat op enkele uitzonderingen na kapitalisten en proletariërs door dezelfde drift naar bezit bewogen werden, waardoor er in de toekomst in het gunstigste geval slechts een verschuiving van posities zou plaatsvinden. Daarmee was de sociale strijd voor het gevoel van deze dichter tot een facet van de geminachte aktualiteit gedegradeerd.
Vooral rond 1900 heeft Leopold zich met verschillende filosofieën bezig gehouden, maar altijd met veel meer innerlijk voorbehoud dan Gorter. Evenals deze laatste heeft ook Leopold een uitvoerige studie gemaakt van de gedachtenwereld van Spinoza (een boeiend essay was er het resultaat van), maar hij is nooit in deze gedachtenwereld opgegaan, heeft er zich nooit in verloren, zoals bij Gorter lange tijd het geval was. Principieel voelde hij ten slotte alleen voor een relativering van alle wijsgerige a priori's: het ontbreken van elke filosofie vormde in feite zijn enige filosofie. De levenshouding van de Perzische dichter Omar Khayyam, van wie hij verschillende kwatrijnen in een Nederlandse bewerking publiceerde, maakte hij zich vooral op het eind van zijn leven tot zijn geestelijk eigendom. Elke wijsbegeerte die meer dan een methode van denken pretendeert te zijn en zich daarom tot een levensbeschouwing probeert te verabsoluteren, werd door hem afgewezen. Over de godsdienst dacht Leopold niet anders:
Christenen, Joden, Parsen, Moslemin,
zij dolen allen; voor wie toe wil zien,
vervalt de gansche menschheid slechts in tweeën,
| |
| |
twee soorten enkel worden er ontdekt:
intelligente menschen zonder vroomheid
en vrome menschen zonder intellect.
Het bankroet van het traditionele geloof betekende tegelijkertijd het bankroet van de filosofie als levenshouding. Voor Leopold is de studie van Descartes en Spinoza nooit meer dan een poging tot discipline geweest, en als zodanig van betrekkelijk belang. Het heeft hem geen moeite of pijn gekost, om zich in latere jaren weer voor een belangrijk gedeelte van deze disciplines los te maken.
Wat Leopolds artistieke opvattingen betreft, men kan zich zijn poëzie niet zonder het optreden van de Tachtigers voorstellen. Vooral in zijn eerste publikaties is de invloed daarvan duidelijk, wat in het bijzonder uit de woordkeus en de konstruktie van de gedichten blijkt. Maar toch heeft men de indruk, dat Leopold daarmee eerder aan een innerlijke behoefte dan aan het verlangen om met de vigerende stromingen mee te doen, voldeed. Het is niet ondenkbaar, dat Leopold (in een andere tijd schrijvend) tot een bijna gelijke versvorm zou zijn gekomen, alleen al omdat deze versvorm op zo'n zeldzame manier aan zijn kreatieve verlangens beantwoordde.
In latere jaren lijkt dit nog sterker het geval. Leopolds vers verstrakte zich, werd soberder, nam soms een bijna klassieke eenvoud aan, wat met een afnemende invloed van de poëzie der Tachtigers gepaard ging. Tegelijkertijd kreeg deze poëzie een vormgeving die een min of meer buitentijdelijke indruk maakt. Subtiele waarnemingen werden in een waterdichte beeldspraak verhevigd tot uitspraken van meer algemene, in alle tijden geldende betekenis. Een voorbeeld dat gedeeltelijk ter verduidelijking kan gelden:
Groen
als uitgeholde schil van een meloen,
korst, waar de bete van de tanden
in uitgedrukt stond, offerande
ter geurige gootsteen, morsig rondgezworven
de wegen langs, beschimmeld en bedorven
| |
| |
en thans te recht geraakt en thuis
ginds in den vuilhoek van het hemelhuis.
Wat bij dit gedicht vooral opvalt, is de plaatsing van de aksenten. Waar de nadruk valt, wordt telkens een nieuw beeld geplaatst, zodat het vers een sterke visuele kracht krijgt. Door deze visualiteit wordt het karakter van het gedicht impressionistisch, temeer omdat de adjektieven niet in de eerste plaats een dynamische, maar een statische betekenis hebben. Met de participia in het tweede gedeelte van het gedicht is dit veel minder het geval; daar overheerst de dynamiek die op de voortgang en vervloeiing van het gedicht gericht is. De impressionistische kracht neemt af, de beeldspraak wordt minder kondens, terwijl het vers dezelfde elegische aard gaat vertonen die ons uit de vroegste poëzie van Leopold zo vertrouwd is.
De visualiteit die op het eind van het zojuist aangehaalde gedicht zijn statisch karakter verliest, blijft in het volgende vers bewaard:
Het adelszwaard, o grauwe mond
van een veeg starend doodsgezicht,
pad dat op schemering gericht,
rand van ravijnen zonder grond,
omwikkeld met een paardetrens
hier op het achterblad het blanke
Interessant in dit gedicht is ook, dat hier de syntaxis van de maatschappelijke omgangstaal (in Leopolds tijd vooral door Verwey en zijn tijdschrift De Beweging verdedigd) doorbroken wordt. De bijvoeglijke bijzin die in regel 3 na het woord ‘pad’ lijkt te beginnen, wordt niet afgemaakt, en wel ten behoeve van het nieuwe beeld: ‘rand van ravijnen zonder grond, / omwikkeld met een paardetrens / als tak met ranken’. De mededeling wordt m.a.w. aan de visuele suggestie ondergeschikt gemaakt, een verschijnsel dat men ook elders bij Leopold en in de poëzie van de Vijftigers geregeld zal aantreffen.
| |
| |
Wat overigens wel opvalt, is het archaïsche taalgebruik, waarmee deze poëzie toch weer in zekere mate tijdgebonden is. Veel van wat door Leopold geschreven werd, is typische literatuur - in de ongunstige betekenis van het woord: gewijd en tot een artistieke liturgie gemaakt door een traditie van eeuwen. Aan de bekoringen van zijn boekenkast is Leopold ook aan de schrijftafel niet ontkomen, een lot dat hij met de Tachtigers en met Gorter deelde.
Zoals Ter Braak schreef, heeft Leopold de muziek van het reinigende systeemdenken geheel in zichzelf gezocht. Daarbij vielen allerlei barrières die Gorter van zijn poëzie vervreemd hielden, automatisch weg. Het werkelijke karakter van Leopolds poëzie zal men daarom niet kunnen verstaan, als men zijn stilte niet verstaat. De stilte was het eigenlijke domein van deze dichter. Voortdurend heeft men de indruk, dat Leopold zijn poëzie telkens met grote moeite aan zijn aanvankelijke stilte heeft moeten afdwingen. Daarop wijst niet alleen het feit dat er van deze dichter zo'n groot aantal onvoltooide gedichten bewaard zijn gebleven (in de uitgave van Leopolds verzameld werk beslaan zij onder de verzameltitel Schetsen en fragmenten meer dan 230 bladzijden!), maar ook het karakter van de gedichten zelf. Dure woorden, proklamaties, retorische zinswendingen schitteren vooral door hun afwezigheid. Slechts met grote schuchterheid lijken deze verzen de grens tussen stilte en taal te doorbreken.
Leopolds poëzie is door deze instelling van de dichter tegenover het woord bepaald. Het schrijven van gedichten betekende voor hem een methode (een discipline), om zijn stilte zo authentiek mogelijk te beleven. Een paradoxale situatie, die dikwijls een kwaad geweten en een groeiende weerzin tegen het gedicht waaraan hij bezig was, met zich meebracht. Maar ook: een telkens opkomend geloof in het gedicht dat hij zou gaan schrijven, niet omwille van het gedicht, maar omwille van de stilte die daardoor verhevigd en bij hemzelf ingelijfd zou kunnen worden.
Gorter beschouwde zijn poëzie vaak als een middel om zijn sociale, politieke en filosofische kontakten met de wereld te beschrijven. Voor Leopold betekende de poëzie
| |
| |
zelf zijn kontakt met de wereld. Men kan zich (zoals ook bij Achterberg het geval is) nauwelijks voorstellen, dat Leopold zonder poëzie tot een volwaardige verhouding met zijn werkelijkheid zou zijn gekomen. Hij was een dichter bij gebrek aan andere levensmogelijkheden, of liever: hij zocht het bestaan in een ruimte die alleen door de telkens vernieuwde spanning tussen woord en stilte geschapen kan worden. Buiten deze ruimte werd voor zijn gevoel slechts op het bestaan geparasiteerd. Leopolds afkeer van de alledaagse realiteit was er een gevolg van:
Des werelds vuil is uitgestort
op alle schepselen; het wordt
gespild, gesprenkeld rijkelijk
op hoog en laag gelijkelijk
en de geringste is besmeurd;
de onverzorgde weduwvrouw,
die van haar poover weefgetouw
amper een karig dagloon beurt,
zij wordt gehekeld en verscheurd
en des bemorsens waard gekeurd.
Wie is gerecht en kan bestaan?
Van alle wezens wijd en zijd
is in verguizingslust en nijd
Maar ook zijn geloof in de kracht van het gedicht:
Ik wil gaan schuilen in mijn eigen woorden,
onzichtbaar zijn in mijn verliefd gedicht,
dat ik haar mond mag kussen, als wellicht
zij zingt en over open lippenboorden
de sylben komen van des onverhoorden
verlangens sidderende zielsbericht.
De romantische onmaatschappelijkheid van Leopolds instelling kan moeilijk worden misverstaan. Zij maakt hem verwant met bohémiens als de door hem bezongen Verlaine en Rimbaud. Dat hijzelf niet de karaktertrekken van een
| |
| |
bohémien aannam, zal men moeten verklaren uit de omstandigheid, dat Leopold zich alleen in het kader van zijn poëzie een rebellerende houding wenste voor te stellen. Maatschappelijk kon hij er slechts het spelkarakter van onderkennen: een opstand van tinnen soldaatjes in een onwerkelijke samenhang.
De nieuwe elementen in deze poëzie zijn duidelijk: de klank die zich steeds meer van de ‘inhoudelijke betekenis’ (schamel restant uit de tijd van Descartes) weet los te maken, zoals ook bij Gorter tijdens een bepaalde periode van zijn schrijverschap het geval was, vervolgens de principiële mogelijkheid om de syntaxis van de taal te doorbreken, en ten slotte het ritme, waardoor de eentonigheid van het metrische vers wordt opgeheven tot de levendigheid van de spontane expressie. Vooral om deze drie aspekten verdient de poëzie van Leopold nog altijd de aandacht.
|
|