Maatstaf. Jaargang 10
(1962-1963)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
J.B. Charles
| |
[pagina 138]
| |
medewerkers van Hitler (en Pétain) en hun tegenstanders, die wij destijds fundamenteel achtten, in werkelijkheid aan de oppervlakte ligt. Diepere sektie laat een ondergrondse verbondenheid zien; de verbondenheid tussen de SS van toen en de OAS van nu, ook al stonden de individuele psychopaten van beide kampen toen misschien met het kommandomes in de hand tegenover elkaar. De zaak Krupp is veel duidelijker. In Nederland maken veel mensen zich druk om een kwestie, die de zaak Vander-Putten heet. Vooral ex- en half-fascisten blijken erdoor te zijn aangegrepen, op aandringen van de gele pers. Ik ken overigens ook enige behóórlijke mensen, bij wie deze zaak hoog zit. Zelf heb ik de indruk, dat minister Visser deze zaak al gewonnen had, toen zijn departementabelen haar nog even voor hem verknoeiden. Het departement had, bij wijze van spreken, het doelpunt al gezet toen het zekerheidshalve de keeper nog even neersloeg. Of hierover in het reglement voorzien is of niet, een penalty lijkt nu niet onrechtvaardig. Maar als de zogenaamde zaak Van-der-Putten, de gewraakte departementale nabehandeling inbebegrepen, een perfiditeit meet van, laten wij zeggen, een handgranaat, kan de perfiditeit van de zaak-Krupp niet anders worden uitgedrukt dan in waterstofbomkapaciteit. Dáár maakt het nederlandse volk zich niet druk over, omdat de ex-kommunistische c.q. ex-fascistische kursievenschrijvers in de gele en roze boulevardbladpers het niet opportuun vinden, de nederlandse middenstanders er over op te winden. De zaak-Krupp is overigens eenvoudig genoeg. De firma leverde vóór de eerste wereldoorlog al ongeveer een derde van haar produktie aan vloot en leger van Wilhelm. In de oorlog werd dit natuurlijk honderd procent. Het is geen onzin, die firma Hermes & ThanatosGa naar voetnoot*; de firma Krupp is er een verschijning van. Dat Gustav Krupp, de ondernemer, het ijzeren kruis van de soldaten kreeg, is een bezegeling van het thanatische verbond. Bij de verschijning van Adolf Hitler biedt Krupp hem aanzienlijke geschenken en zijn bedrijf ter beschikking aan. | |
[pagina 139]
| |
Dat is de oude Gustav. De tegenwoordige heerser, Alfried, betaalde al in 1931 kontributie aan de SS. Alfried is, als wij een gigantische sprong door de geschiedenis mogen maken, veroordeeld voor slavenhandel; behalve 21.000 krijgsgevangenen heeft hij 5000 Häftlinge uit de koncentratiekampen en 75.000 ‘gewone’ buitenlandse dwangarbeiders voor zich laten werken. Hij reisde door de veroverde gebieden om de plundering daarvan te organiseren. Hij wordt in 1948 als oorlogsmisdadiger veroordeeld tot 12 jaren gevangenisstraf, met de verbeurdverklaring van zijn eigendom. In april 1948 maakt de amerikaanse generaal Lucius Clay, die verbeurdverklaring praktisch ongedaan. Op 31 januari 1951 wordt Krupp in vrijheid gesteld en wordt de konfiskatie van zijin vermogen formeel geannuleerd. Over de geallieerde wet van 1950 tegen de ‘koncentratie van ekonomische macht’ praat ik maar niet. Krupp is alweer héél groot. In 1962 moet het Bondsdaglid Mende bekennen, alweer enkele miljoenen voor zijn partij van Alfried Krupp te hebben gekregen: let op die partij! En Mende is, tussen haakjes, de man bij wie de nederlandse SS-moordenaars, uit Breda ontvlucht, voorspraak vonden. En Clay is kort geleden tot ereburger van West-Berlijn benoemd.
West-Duitsland is alweer sterk, maar daar is de man van de straat niet meer en niet minder sympathiek om. Adenauer stoot in begjn mei 1962 zijn amerikaanse bondgenoot enkele keren nadrukkelijk en in het openbaar voor het hoofd. Hij laat weten, dat het gesprek tussen amerikanen en russen over Berlijn geen nut heeft en dient te worden afgebroken. Hij zegt, in West-Berlijn, dat het gesprek over Berlijn zonder resultaat moet blijven. Het zou het beste zijn, dat alles bleef zoals het was. Hij laat de duitse ambassadeur uit Washington op het matje komen. Grewe was een nazi van 1933-1943, in welk jaar hiji uit de partij werd gezet. Maakt dat laatste feit hem een akseptabele figuur? Nauwelijks. Hij moest uit de partij, omdat hij weigerde zich van zijn half-joodse vrouw te laten scheiden. Is dat een grote verdienste? Nee, Grewe zou nog geen schop onder zijn broek waard geweest zijn, als hij de hem opgedragen scheiding wèl had genomen. | |
[pagina 140]
| |
Hij is nog niet zó'n schoft. Maar hij was een nazi tot en met Hitlers moorddadige veroveringsoorlogen en hield niét op nazi te zijn omdat hij het móórden zat was. Hij liet zich eruit zetten omdat hij van zijn vrouw hield. Hij is dus een misdadiger met een zwak. Maar ook een misdadiger met een glimpje van menselijkheid is nog geen geschikte vertegenwoordiger van het Duitsland van de man in de straat in de Verenigde Staten. Hij is een geschikte vertegenwoordiger van Adenauer, dat wel. De brutaliteit die Adenauer het westen al weer meent te kunnen presenteren is gebaseerd op zijn ‘as’ met De Gaulle. Die brutaliteit betreft de wijze waarop Adenauer de pogingen van Engeland en Amerika om het probleem Berlijn binnen de perken te houden hoont. Zij is ook zichtbaar in een toespraak als van de westduitse minister van buitenlandse zaken, Schröder, in Athene. Deze zei daar, dat West-Duitsland een aanzienlijke bijdrage aan de ontwapening leverde, door ‘af te zien van kernwapens, biologische wapens en chemische strijdmiddelen’. Nu is het in feite zo, dat West-Duitsland in '54 tot de NAVO werd toegelaten met de uitdrukkelijke voorwaarde, dat de Bondsrepubliek niet in het bezit van abc-wapens (de bovengenoemde) zou worden gesteld. Maar Schröder is óók een ex-nazi. Het lijkt u, alsof ik toch anti-duits ben. Het is niet waar. Ik heb vrienden in Duitsland. Er zijn weinig duitsers, die ik geringer acht dan De Kadt of D.U. Stikker. Ik zeg nogmaals, dat ik er vrienden heb en dat er duitsers zijn, die ik bewonder. Ik bewonder Probst Heinrich Grüber. Ik was verrukt van Kathinka.
Kathinka is dood. Toen wij haar de laatste keer zagen, was zij al drieëntachtig, maar geestelijk nog verrassend vitaal. Niet alleen geestelijk. Ik herinner mij behalve de prikkelendste konversatie ook een bijzonder stevige manier van het glas hanteren. Toen wij de eerste keer bij haar aten vroeg zei: ‘Met welke champagne pleegt u te beginnen?’ Ik zei dat wij helemaal niet met champagne plachten te beginnen; nou, dat zou zij dan wel even regelen. En zij eindigde met cognac, wat mij vertrouwder voorkwam. Ik | |
[pagina 141]
| |
zei al dat zij in de tachtig was. Onze kennismaking was zo begonnen: wij reden op een koude winderige dag te paard langs het harde strand op de hoogte van Noordwijkerhout. Ver voor ons uit reden nog twee ruiters. Wij zagen die opeens halthouden; de figuur die rechts reed sprong als een veer van zijn paard, nog net op tijd om de links rijdende persoon, die van het paard afzakte, op te vangen. Wij draafden naderbij. Daar lag Schwester Hildegard met een gezicht zo wit als papier op het cementharde zand, terwijl de jongen, die haar begeleid had, de twee paarden bij het hoofd hield en ons bedroefd tegemoet keek. Het was dus Schwester Hildegard, die daar op de grond lag, maar dat wist ik helemaal niet, want ik had haar nog nooit ontmoet. Uit het verhaal bleek, dat zij een paard met begeleiding gehuurd had, wat zij wel vaker deed, dat zij vijf minuut geleden een behoorlijke val gemaakt had maar, zij het witjes, met de tanden op elkaar er weer was opgeklommen en had willen doorrijden. Even daarna had de jongen haar in elkaar zien zakken. Gelukkig had hij snel genoeg gereageerd om haar in haar tweede val te kunnen opvangen. Wij stuurden de jongen met de twee paarden naar het dorp, om een dokter te halen. De vrouw die ik vijfendertig tot veertig jaren oud schatte, was niet helemaal buiten kennis. Zij braakte regelmatig en geneerde zich daarvoor. Wij legden haar wat beter neer, buiten de vloedlijn tenminste, en bedden haar in jassen en paardendekens in. Intussen spraken wij om de beurt een litanie van vertroostende en bemoedigende woorden. In het duits. Dat was het enige dat de paardejongen van haar wist: zij is een duitse. Ik denk dat er na een half uur al een auto over het strand kwam rijden met de dokter. Dat was dat. Een paar weken later had Kathinka uitgevonden wie wij geweest waren. Zij wist ook al, dat ik als nogal anti-duits bekend stond, maar zij wou toch niet verzuimen kennis te maken met de lieden, die vriendelijk geweest waren voor haar lijfverpleegster en gezelschapsdame. ‘Ik zou het hebben kunnen begrijpen als jullie haar hadden laten liggen, zodra jullie hoorden, dat zij een duitse was’, zei Kathinka. En wij zeiden beleefd: ‘Maar mevrouw’, terwijl wij dachten, ‘nou moet zij het ook niet àl | |
[pagina 142]
| |
te bont maken met haar begrip’. Maar zij maakte het niet te bont. Zij presenteerde de basis voor een verstandhouding. Zelden heb ik zo gefascineerd geluisterd naar de oordelen en de verklaringen als van dit oude mevrouwtje. Zelden ook naar zulke verhalen. Stel je voor: Kathinka heeft als jong meisje met een van de duitse koninkjes in diens eerste auto mogen rijden. Met zó'n hoed op, die door een sjaal werd vastgebonden en met een koning, gekleed in snor en garibaldi, naast zich; een koning, tronend in een auto van 1890, met al zijn koper en zijn handgrepen; een koning die onder het rijden vertelt, dat er in zijn land al drie of vier automobielen zijn en dat het er naar uitziet dat er nog meer zullen komen. Reden waarom zijn minister had bedacht de auto's te nummeren. In andere landen zou men dat ook doen, had de minister gezegd: een nummer op een ijzeren plaat vóór op de auto. En de automobiel van de koning kreeg nummer 1. ‘Maar ik heb deze burger verteld, dat een koning zich niet laat nummeren’. Daarom was er op de nummerplaat van deze automobiel een kroon geverfd. Maar toen kwamen zij op een smalle landweg, Kathinka en de koning, en daar was een boer met een wagen vol met teenoftander, en die boer ging niet opzij, en toen de koning met zijn vuist hoe langer hoe verwoeder in zijn rubber hoorn kneep, keek de boer, die moeite had met de paarden, over zijn schouder en schreeuwde zonder een duimbreed opzij te gaan: ‘Sie mit Ihrer Krone, Sie können mir am Arsch lecken’. Toen sloeg de automobiel van de koning af, en nadat hij een paar keer moeilijk slikte, brak een brede glimlach door op het gezicht van de koning, die trots zei: ‘Kijk, dat zijn nou mijn onderdanen!’ Ik zei: ‘hoe kreeg de koning de auto weer aan de gang?’, maar dat wist Kathinka zich niet meer te herinneren. Kathinka is later in de politiek gegaan. Zij is lid geweest van de Rijksdag van Weimar tot 1924. Daar kende zij Pieck van. Zij heeft Pieck nog een keer opgezocht in Pankov en heeft zich ertoe laten verleiden, in het parlement van de DDR een paar frasen over de vrede uit te spreken. Zij is dan, zeker 80 jaar oud, hierover verhoord door de Untersuchungsrichter, een lummel, die haar tot de bekentenis wilde | |
[pagina 143]
| |
dwingen dat het haar bekend was, dat zij hiermee een landverraderlijke daad zou hebben gepleegd. ‘U hebt toch de DDR hiermee erkend!’, schreeuwde de snotaap. ‘Dat deed u toch bewust!’ ‘Faktisch besteht er ja doch’, zei Kathinka. ‘Waar kent u dat woord faktisch van’, schreeuwde de snotaap, de jurist, ‘hebt u vroeger soms latijn geleerd op school?’ ‘Nee’, zei Kathinka, ‘dat woord faktisch heb ik van Hitler geleerd, aan wiens tijd u mij op het ogenblik sprekend herinnert, mijnheer de Untersuchungsrichter’. Schwester Hildegard heeft bij het verhoor aanwezig mogen zijn. Zij beweert Kathinka nog aanzienlijk te hebben getemperd in deze strijd. Er is nooit een proces van gekomen. ‘Dat lijkt mij heel verstandig van de Generalstaatsanwalt’, zegt zij. ‘Misschien is het toch wel jammer’, zegt Kathinka, met haar zachte en ietwat gekrakeleerde stem, maar onmiskenbaar strijdlustig. Het past mij niet, om alles op te schrijven wat Kathinka von Kardorff van Duitsland en de duitsers gezegd heeft. Zij bezat een hartstochtelijke vaderlandsliefde en zij was tegelijk doordrenkt van schaamte. En bijna nog meer van schaamte over Adenauer en Globke en Strauss en de resurrektie van Krupp enzovoort dan over het nabije verleden. Wat zij onder Hitler meegemaakt heeft, is niet gemakkelijk te beschrijven, maar evenmin haar vreugde over het feit dat sommige nederlanders vriendelijk jegens haar waren. Ik heb bij ons laatste afscheid een kus van haar gehad. Dat is iets om zo nu en dan eens over na te denken. Een hele bijzondere kus.
In april 1962 sprak ik een avond met de Generalstaatsanwalt van een der duitse landen. De Langemeijer dus van Hessen, Beieren of welk land dan ook. Ik zeg niet welk. Hoewel hij mij verzekerde, dat het hem niets kon schelen of ik aan de grote klok hing wat hij beweerde, ben ik daar bang voor. De prokureur-generaal was al bij het Openbaar Ministerie toen Hitler kwam en hij werd er bijzonder vroeg uitgesmeten. Hij was dan ook een van de eersten die na de oorlog terugkwam. Hij kon niet alleen terugkomen omdat hij ‘goed geweest was’ (in Duitsland is dat ongeveer ‘niet- | |
[pagina 144]
| |
bewijsbaar-buitengewoon-fout’), maar omdat hij een bekwaam vakman was. De prokureur-generaal is van één ding overtuigd: dat Adenauer, Globke, Strauss, Mende e tutti quanti, die op het ogenblik Duitsland regeren, eventueel in Duitsland regeren, nièt vredelievend zijn, integendeel, menen dat pas een volgende oorlog tegen Rusland aan Duitsland weer een omvang, een potentie en vorm zal kunnen geven, die duitsers waardig zijn.
De sekretaris-generaal van de navo, mr. D.U. Stikker, heeft in Athene opzien gebaard door zijn pro-(west)-duitse houding en zijn schreeuwerige militantie tegenover het Oosten. De amerikanen zijn nijdig geworden van dit geblaf en de andere landen, zelfs de duitsers, stelden zich achter dit misprijzen. Nederland heeft zijn reputatie als het Albanië van de navo weer schitterend gehandhaafd. Stikker is pro-west-duits. Ik ben niet anti-duits. Ik acht het even onwaardig, duitse klanten te fleuren met reklameopschriften in hun taal, als stom, om duitse auto's te beplakken met ‘Heim ins Reich’. Men kan er onbezorgd overigens een aardig sommetje op zetten, dat de mensen, die zich nu aan deze heldhaftigheden te buiten gaan, de duitsers in de oorlog geen voet hebben dwarsgezet. Het is verbazingwekkend dat in 1945 niemand op de gedachte is gekomen om levenslang de grenzen te sluiten voor die duitsers die deze grenzen eenmaal als soldaten overschreden hadden. Ik stel mij voor, dat in het jaar 2000 nog een oude mof in zijn dorp rondloopt waar de jeugd beschaamd over fluistert: die man heeft het vaderland nooit meer mogen verlaten, nadat hij 60 jaar geleden Hitler en Heusinger meer gehoorzaamd heeft dan zijn geweten en als soldaat de grens overgetrokken is. Men zou dan in 2000 waarschijnlijk een gezonde halve eeuw achter de rug hebben.
Men moet niet anti-duits zijn, dat leidt van de hoofdzaak af. Pro-duits zijn is óók verkeerd. Dat is zelfs gevaarlijk. P. Hoogeboom schrijft in de nrc van 11 mei 1962: ‘Het duitse volk zal zich met zijn eigen schuld moeten verzoenen, wat in de praktijk wil zeggen: zich oriënteren op het | |
[pagina 145]
| |
Westen. En niet van het Westen eisen, dat het zijn politiek dienstbaar maakt aan duitse aspiraties. Als het Westen dit zou doen, bestaat het gevaar dat Duitsland a.h.w. onder zijn schuld doorduikt, zichzelf rechtvaardigt door zich voor te doen als de eerste voorvechter voor de democratische vrijheid, en toch in feite niet anders doet dan vasthouden aan zijn oude machtsdroom’. Die pro-west-duits is en de duitsers bewapenen wil, bijvoorbeeld met abc-wapens, is een vriend van Krupp, een begunstiger van de ‘geest’ van Wilhelm en Adolf; van de meest onheilige ‘ongeest’. Die pro-duits is in deze zin is eigenlijk anti-duits, want hij helpt het duitse volk in een nieuwe katastrofe. Hij zal bereiken, dat wij weer anti-duits moeten worden. |
|