Maatstaf. Jaargang 9
(1961-1962)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 952]
| |
L. Ross
| |
[pagina 953]
| |
belangstellende lezer, ook met het oog op de punten die in Vestdijks ‘anti-kritiek’ niet ter sprake komen.
De argumentatie van Vestdijk is wat verward; ik zal niettemin trachten in mijn betoog een zekere overzichtelijkheid na te streven. Op blz. 668 en blz. 670 bestrijdt Vestdijk mijn interpretatie van een uitroepteken. Vestdijk leidt de casus, blz. 670, aldus in: ‘Ter Braak's kritiek op Van Looy leidt tot de volgende commentaar’; dit is onjuist: ik had geen enkele behoefte om Ter Braaks kritiek op Van Looy van commentaar te voorzien en ik deed het ook niet, om dezelfde reden waarom ik mij niet uitliet over een door Vestdijk geopperde, mij toch weinig waarschijnlijk voorkomende ‘rancune’ van Ter Braak jegens Van Looy. Men schrijft niet over Ter Braak als men over Vestdijk schrijft. Lezen wij verder. Vestdijkt citeert ongeveer deze passage: ‘“Ik vroeg hem alleen naar de betekenis van deze voor mij duistere woordformatie [floeptuiterige drillen], en hij beweerde het niet te weten!” - uitroepteken symboliseert hoon’. Hierin werkt hij juist de context weg, die altijd beslissend is voor een interpretatie. In Gestalten tegenover mij, blz. 65, gaat het er namelijk niet om, of het Vestdijk ‘interesseerde hoe Ter Braak dit onder zijn pen nogal “experimenteel” klinkende proza zelf zou duiden’, of dat Vestdijk ‘de woorden zelf leuk had gevonden [juist van Ter Braak!]’ [?] of dat hij Ter Braak wat wou ‘plagen’, integendeel, het gaat om het feit dat Vestdijk in de polemieken van Du Perron en Ter Braak zijn mond had gehouden en hun kortzichtigheden nooit had afgestraft, ik citeer: ‘dat ik Du Perron nooit in de haren gevlogen ben, omdat hij Malte Laurids Brigge “klef” vond, en Ter Braak nooit onder het oog heb gebracht, dat Van Looy geen “floeptuiterige drillen” had geschreven’. Vestdijk brengt dit in verband met zijn ‘veelzijdigheid’, eraan toevoegend: ‘tegen andere verklaringen heb ik niet het minste bezwaar’ [ik ook niet, maar ik heb juist bezwaar tegen die veelzijdigheid], en met ‘Forumsolidariteit dwars tegen de geest van Forum in’ [waarvan het ‘misschien toch wel een sterk staaltje’ zou zijn: de misschien-toch-wel's en misschien-niet-helemaal-maar-toch-hoewel's, waarvan het boekje vergeven is, | |
[pagina 954]
| |
houd ik voor de voornaamste reden waarom ik het onleesbaar vind]. Om kort te gaan: als iemand Ter Braak postuum wil vertellen, dat Ter Braak een verkeerde visie op Van Looy had, dan dient hij zich te onthouden van het gemakkelijk succesje met floeptuiterige drillen, waarnaar de lezer zijn uitroepteken interpreteert, vooral al het die lezer onmogelijk is in zijn proza en in zijn leestekens ook maar een spoortje humor, ‘ik bedoel de specifiek Ter Braakse humor’, te ontwaren. [Dat Ter Braak uit ‘sluwheid’ weigerde het raadsel van de drillen op te lossen, beschouw ik als een staaltje van Vestdijkiaanse psychologie; het bevestigt mijn mening over hem]. Het verband met de essays van Ter Braak over Van Looy is Vestdijk ‘volledig duister’; men moet blijkbaar wel een ‘onbehagelijke zot’ zijn, als men hoofdzaken bij de kop wil pakken en iemand niet met details aan boord wil komen. Op blz. 669 vertelt Vestdijk dat in mijn stuk ‘wordt onthuld, dat Ter Braak mijn [Vestdijks] “parasitisme” zoals dat was neergelegd in het gedicht De Parasiet, eerder doorhad dan ikzelf’. ‘Dat is niet juist’, voegt hij eraan toe en inderdaad, ik schreef zoiets humoristisch helemaal niet. De door mij geciteerde passage uit De duivelskunstenaar, die Vestdijk toegeeft niet nageslagen te hebben en die hij ‘in dit verband’ ook niet het minste belang toekent, had juist de funktie één van de beweringen van Vestdijk over de reaktie van Ter Braak op het gedicht ‘De parasiet’ [‘Nu zal Ter Braak wel niet gemeend hebben, dat dit als een zelfportret was bedoeld’ enz.] op controleerbare wijze als een misplaatste ‘grap’ aan de kaak te stellen. Mij leek het van geen belang Ter Braak zo volledig te citeren dat er ‘iets van een zelfportret van Ter Braak zou zijn opgedoemd’: nogmaals, ik schreef over Vestdijk en niet over Ter Braak. Ik vermeld dit, omdat Vestdijk hier mijn eerlijkheid in het geding brengt; ‘tendentieus parafraseren’ was er niet bij, meneer Vestdijk, ik tart U dat waar te maken! - Op blz. 672 keert mijn kritikus terug tot dezelfde passage uit De duivelskunstenaar. Ik ‘redekavel’ dan ‘idealistisch’ [het klinkt wat depreciërend, maar 5 regels lager valt Vestdijk mij toch bij] over ‘de heldere toon van sympathie en respekt waarop Ter Braak over Vestdijk heeft geschreven’, waarbij, vervolgt Vestdijk, ‘hij [Ross] vergeet | |
[pagina 955]
| |
wat hij 30 regels hoger fantaseerde over een vermoede verpletterende werking van [die] passage’. Hier wordt dus, behalve mijn eerlijkheid, ook mijn geheugen in twijfel getrokken: is het wonder dat ik dan een beetje boos wordt? Maar bijtijds herinner ik mij dat men het iemand van het zeldzame ‘karaktertype’ van Vestdijk niet kwalijk kan nemen, als hij zulke dwaasheden over mijn vermoedens bij elkaar fantaseert. Ik besloot mijn Ter Braak-citaat met de woorden: ‘Dit klinkt heel anders: hier wordt geen grapje [zie boven], maar een scherpzinnigheid gedebiteerd’. Wie aan een scherpzinnigheid met geweld wil toeschrijven wat Vestdijk eraan toeschrijft, ja, het is moeilijk die man niet als een reddeloos geval te beschouwen. Tenzij Schrijver Vestdijk eenvoudig niet goed gelezen heeft: lezen is immers vermoeiender dan schrijven, vernamen wij van hem in de radiouitzending van 26 oktober. Vestdijk duidt mij euvel dat ik de woorden ‘zijn aap’ gebruikt heb zonder te vermelden dat zij van Ter Braak afkomstig zijn, ‘iets dat ik bepaald zou hebben gedaan’, zegt hij, ‘tenzij ik aan Nietzsche de voorkeur had gegeven’. Dit zou ik nu weer niet hebben gedaan, aangezien ik van een citaat bij voorkeur die bron opgeef, waaruit ik het citaat inderdaad heb geput, en niet een andere. ‘Hij zet het nog cursief ook’, hoont Vestdijk. Inderdaad, ik cursiveerde beide woorden teneinde hen als citaat te releveren. Voor iemand, die het citaat als zodanig niet herkent, lijken mij de woorden ook vrij onbegrijpelijk. Zij komen voor in Van oude en nieuwe Christenen, Verzameld Werk deel III, blz. 240 e.v., waar Ter Braak het probleem der ‘verkondiging’ behandelt: het risico dat iedere persoonlijkheid loopt, verwisseld te worden met zijn aap, die de waarheden, uitgesproken door de meester, vervalst tot recept of propaganda. Ter Braak ontwikkelt deze gedachte in verband met Nietzsche; in ‘Vestdijk en de doos van Pandora’ nam ik haar over in verband met Ter Braak, wiens mening over Vestdijks poëzie door Vestdijk tot propaganda werd vervalst: ‘weinig ingenomen als hij was met de poëzie van zijn tijdgenoten, kon hij nu eindelijk óók eens een “jonge” dichter propageren’, gevolgd door de opmerking: ‘tegenover mijn proza bleef hij gelukkig | |
[pagina 956]
| |
kritisch genoeg’ [Gestalten, blz. 64]. Vestdijk vraagt: ‘is hij [Ross] van mening, dat alles wat hij schrijft van Ter Braak is, zodat het er in speciale gevallen niet op aankomt?’ Het antwoord luidt: nee. Ik ben het van tijd tot tijd met Ter Braak oneens. Met name verschillen Ter Braak en ik van mening over de waarde van het werk van Vestdijk. Vestdijk en ik verschillen van mening over het al dan niet voorkomen van een ‘poëzietheorie’ bij Ter Braak. Vestdijk acht het geoorloofd bij Ter Braak van een theorie te spreken, en zelfs van een ‘van eenzijdigheden niet vrij te pleiten theorie’. Ik daarentegen ben er niet in geslaagd, uit Ter Braaks oeuvre een werkelijke poëzietheorie te distilleren, d.w.z. noch een sluitend systeem van denkbeelden over poëzie - daartegen verzet zich voor mijn gevoel juist de veelzijdigheid van zijn werk -, noch een abstrakte opvatting, afgezien van de toepassing - waarmee zich o.a. het herhaaldelijk door hem geformuleerde ‘concrete’ karakter van zijn beleving van verzen moeilijk laat verenigen. Als men, gezien de ‘onvermijdelijkheid van het systematische, ook voor de persoonlijkste denker’ [Ter Braak], toch zoiets als een litteraire theorie bij hem kan aanwijzen en dan op de proppen komt met de theorie der ‘inhoudspoëzie’ [zoals Vestdijk], dan blijft dit theoretische toch duidelijk een secundaire plaats bekleden. Ter Braak was zeker te goed voor een Glanzende kiemcel. Daarom wijs ik Vestdijks weergave van Ter Braaks relaties met de poëzie af en zou ik verbaasd zijn als Ter Braak mij een draai om de oren had gegeven, in plaats van zich met een instemmende glimlach te herinneren wat hij aan Du Perron schreef: ‘Ik mag hem, Vestdijk, graag, maar tussen ons is iets, dat tussen jou en mij niet bestaat: een barrière van litteratuur’ [Briefwisseling Ter Braak-Du Perron, blz. 11]. Over rancunes wordt tegenwoordig te veel en te gemakkelijk geschreven. Ik ben van mening dat de beschuldiging van rancune een conclusie moet zijn, die men na ampele overweging trekt. Zo beticht Vestdijk in het septembernummer van Maatstaf Ben Stroman van rancune: ‘Bewijzen, zegt Stroman - tien jaar geleden! - ik ken geen rancune! Nu, dan hoeft men hem alleen maar in zijn ogen te kijken [doe het niet te veel]’. Zie, hier wordt de conclusie, rancune, onvol- | |
[pagina 957]
| |
doende gemotiveerd. In ‘Vestdijk en de doos van Pandora’ kwam ik tot mijn diagnose van de rancune van Vestdijk jegens Ter Braak op grond van een opmerking over Ter Braaks ‘bekering tot het “vulgaire”, of “gewone”’, die, in verband met de daarmee door Ter Braak aangeduide stijl van leven en schrijven tussen ‘ingewijden’ en vakjargon enerzijds en anderzijds de grote massa en ‘frisse eenvoud’ [ik geef Ter Braaks opvattingen slechts vluchtig weer], zo dwaas aandoet, dat er een reden voor gezocht moet worden. Ook verbindt Vestdijk aan hetzelfde Kalverstraatincident de hypothese, dat Ter Braak ‘geen hartstochtelijke natuur’ was. ‘Op zichzelf vond ik dit geen argument tegen Ter Braak’, voegt hij er schijnheilig aan toe [Gestalten, blz. 72]; ik neem de opmerking over als argument, op zichzelf èn in de context, voor mijn stelling. Wat Vestdijk, buiten de Kalverstraatkwestie om, in ‘Is het Hollands Weekblad nog te redden?’ verder over rancunes meedeelt, is, het spijt mij, redeloos gezeur. Nogmaals, hij hoeft waarachtig geen rancune jegens Ter Braak te koesteren op grond van De duivelskunstenaar. Ofschoon, nu Vestdijk zo aandringt, ga ik twijfelen... Ik nader het einde van mijn betoog. Vestdijk noemt het opmerkelijkste in ‘Vestdijk en de doos van Pandora’, ‘dat er zo in gescholden wordt’. Poll moet daar in het vervolg meer op letten, zegt hij vermanend. Verder meent hij: ‘Hier in Holland houdt men niet van schelden op grond van het leeftijdsverschil’. Vestdijk is dus tegen schelden, maar vooral tegen schelden op grond van het leeftijdsverschil, hoewel toch niet sowieso, want het ‘kan wel eens aardig zijn’, hoewel het dan niet ‘bête systematisch, van alle jeugdige spontaniteit verstoken’ mag gebeuren: een typische Vestdijk-redenering. Hij citeert dan, in averechtse volgorde, mijn ‘scheldwoorden’: Senex [gebruikt in verband met bepaalde ongein in Gestalten tegenover mij], Sikbok [in verband met zijn ‘sappige blaadjes der anekdotiek’: kent Vestdijk een Nederlandse uitdrukking, waarin die blaadjes niet onmiddellijk aan een oude bok gekoppeld worden? Bovendien lijkt Sikbok mij een steeds toepasselijker wordende variant op Duivelskunstenaar] en Scholasticus [in verband met een dwaze | |
[pagina 958]
| |
sluitrede, die mij overigens niet deed denken dat Vestdijk nog uit de Middeleeuwen stamt: waar blijft dan het leeftijdsverschil?]. Er staat nog een vierde betiteling in mijn stuk: Stilist, ter ere van veelvuldige stijlfouten, maar de litterator in Vestdijk kon het blijkbaar niet over zijn hart verkrijgen, daarvan mededeling te doen. Vestdijk is dus gekant tegen schelden, drukt een stuk van de heer Hillenius terug tot ‘het niveau van een keukenmeid’, verbiedt zichzelf vervolgens mij uit te schelden voor..., maar is dat vier bladzijden later weer vergeten en laat een ‘kweepeer’ uit de lucht vallen. Intussen wordt de lezer verzocht deze vertoning voor een uiting van onsystematische intelligentie en spontane jeugdigheid te houden; ik heb nog niemand ontmoet, die daarin is getrapt. U merkt, meneer Vestdijk, dat U zich vergist hebt als U dacht dat ik tot die mensen behoor, die de kweeperen van een befaamd schrijver als een soort eerbetuiging slikken. U schudt niet ongestraft aan een imaginaire vruchtboom, S1 .... 1 Vestdijk: hang U zelf maar op aan deze galg, als U zich dit kinderspel tenminste herinnert. Of ga anders uithuilen bij de heer Brand. De redaktie van P.C. verstrekt U gratis diens adres.
10 december 1961 |
|