| |
S. Vestdijk
Waarom ik Ross als polemist afwijs
1. | Omdat hij geneigd is, anderen te beschuldigen van datgene waaraan hij zich zelf schuldig maakt, respectievelijk waarvan hij is beticht.
Voorbeelden:
a. | Ross betreurt, dat ik titel en datum van verschijnen van zijn stuk verzwegen heb, terwijl hijzelf verzwijgt, dat de
|
|
| |
| |
|
| ‘kleine studie’ van A. Brand, waarmee Propria Cures iets te maken schijnt te hebben - wie interesseert zich daarvoor? - tot titel heeft Rancuneuze constructie van een rancune en een niet minder dan vernietigende kritiek inhoudt op het stuk van Ross en op Ross zelf [‘te kwader trouw’] - zo vernietigend, dat ik, van tevoren op de hoogte gesteld van de strekking ervan, mijn repliek vermoedelijk ongeschreven zou hebben gelaten. Welke omissie is erger? |
b. | Brand's ‘... dat hij [d.w.z. Ross] ... een zinsnede als ... volkomen uit de context heeft geplukt’ schijnt bij mijn opponent na te spoken in de wijze vermaning aan mijn adres om vooral de context niet weg te werken - ‘die altijd beslissend is voor een interpretatie’, leraart hij er nog bij. Brand zal wel lachen, als hij het leest. Dan moet men nog weten, dat van de ‘context’ in kwestie in het [eerste] stuk van Ross met geen stom woord wordt gerept. Over dit punt later meer. |
c. | De trillend-retorische vraag naar bewijzen voor zijn ‘tendenzieus parafraseren’, en het slot van zijn artikel, waar hij zelfs in zijn scheldwoorden blijft steken, vinden hun weerspiegeling in de z.g. ‘geëmotioneerdheid’ van mijn repliek, waarin, dunkt mij, nogal rustig betoogd en geamuseerd teruggescholden wordt. |
d. | Rancune moet bewezen worden, doceert Ross. Zelf bewijst hij rancune met een verkeerd geïnterpreteerd uitroepteken en wat aanvullend geleuter. |
|
| |
2. | Omdat hij de uitspraken van zijn tegenstander vergrooft, er niet tegenop ziet ongecontroleerde praatjes te colporteren en in malam partem uit te leggen, loze vermoedens als onomstotelijke waarheden lanceert, en zulk een draaierige verklaring geeft van een ongelukje dat hem is overkomen, dat men eerder met een contorsionist te doen meent te hebben dan met een polemist.
a. | Ik over Hillenius: ‘... zonder dat deze ... kans heeft gezien in zijn becijferingen van mijn relaties tot Willem Pijper overal het niveau te overschrijden van een keukenmeid’. Dit had inderdaad betrekking op twee volzinnen; voor de rest van Hillenius' artikel zou ik andere, deels even- |
|
| |
| |
|
| eens ongunstige karakteristieken moeten verzinnen. Ross: ‘... drukt een stuk van de heer Hillenius terug tot het niveau van een keukenmeid’. |
b. | Eerste artikel van Ross: ‘Zo'n passage herinnert wel aan de manier waarop V's pogingen zich tot psychiater te specialiseren schipbreuk leden’. Weet u hoe ik dat noem? Laster. Desgewenst tot uw voornaam te verwerken. Ik heb nooit enige poging gedaan, mij tot psychiater te specialiseren. |
c. | Ross beweert, dat ik ‘vergeten’ zou zijn, dat ik mij het schelden had ontzegd. Beschuldiging, die hij beter had kunnen vervangen door die van de boosaardige lust in het uitstellen. Er staat: ‘Het schelden is mij op deze plaats ontzegd [curs. thans van mij; dus niet: in dit stuk of in dit artikel ontzegd]. Aan de hand van mijn concept, uit voorzorg bewaard, want ik achtte Ross toen al tot alles in staat, is aan te tonen, dat ik eerst dadelijk terug wou schelden, maar er vervolgens, o.a. uit hygiënische overwegingen, de voorkeur aan gaf, mijn scheldwoord[en] gescheiden te houden van die van Ross. Daar moest wat lucht tussen. Ik zou wel zien wat mij te binnen schoot. Ook amuseerde het mij, een tijdlang de edelaardigheid van, laat ons zeggen, Anthonie Donker, tentoon te spreiden, om deze schijn later plotseling grondig te verstoren. Mij schoot op het juiste moment te binnen... neen, dat kan niet... mij viel op het juiste moment in de schoot: een kweepeer, om vervolgens, wanneer Ross daarop staat... op de kweepeer? neen, dat kan onmogelijk, verdorie, wat wordt mijn stijl weer slecht - om vervolgens uit de lucht te vallen op Ross zijn kop. Een kweepeer is bij mijn weten een akelig zoet peertje, en Ross leek mij zoiets, omdat zijn “heldere toon” mij onweerstaanbaar herinnerde aan het “diepe en heldere paradijs” en andere zoetelijkheden in de poëzie van 30 jaar geleden, waar Ter Braak zo het land aan had. Men heeft van die associaties. Voor mijn part is Ross een galappel, maar op die plaats vond ik hem meer een kweepeer. Het is dus ook niet waar, dat ik “tegen schelden” ben [op papier], of het leeftijdsverschil van enig belang zou achten. Ik schreef, dat men in Holland daar niet van houdt, en waarschuwde dienovereenkomstig Poll. |
d. | Zijn aap, cursief, en zonder aanhalingstekens, uit te
|
|
| |
| |
|
| geven voor een citaat, is een sterk staaltje van onnozelheid, vergeetachtigheid of leugenachtigheid, naar keuze. Nergens, in beide stukken van Ross, wordt een citaat anders weergegeven dan door aanhalingstekens. Bovendien kan het geheel of gedeeltelijk cursief gedrukt zijn, ter wille van de nadruk. Dit alles volgens het gebruik. |
|
| |
3. | Omdat hij het logisch denken, het klemmend betoog, verwart met het beletten van de tegenstander om zich ook maar te verroeren. Aan de logica moge het immobiliseren, het verbod om iets anders te zijn dan dit ene, van nature eigen zijn, Ross overdrijft dit aspect tot in het potsierlijke, en het formalistische, kunstmatige karakter, dat wel aan het syllogisme is toegeschreven [waarmee niets anders zou worden ‘bewezen’ dan wat men allang weet], lijkt in hem vlees geworden. Hij verbiedt een ieder, zich met iets anders bezig te houden dan met wat op een gegeven ogenblik zijn gedachten vervult, en noemt dit dan overzichtelijkheid van betoog. Hij is als een krankzinnige rechter, die de beklaagde, in het bezit van een afdoend alibi, zou toebrullen: ‘Alibi, we spreken niet over alibi, zakelijk blijven alstublieft, we spreken over uw schuld, u bent beschuldigd!’ - ‘Men schrijft niet over Ter Braak, wanneer men over Vestdijk schrijft’.
Waarvan acte. Maar wanneer het betoog van Ross in zijn eerste stuk samengevat kan worden in de stelling: ‘Vestdijk is rancuneus ten opzichte van Ter Braak’ [en niet ‘zo maar’, in het luchtledig], dan schrijft Ross wel degelijk óok over Ter Braak, en kan Vestdijk, zodra hij zich verweren wil, moeilijk anders doen dan expliciet dit voorbeeld volgen. Door te wijzen op zijn werkelijke relaties tot Ter Braak, door andere verklaringen te geven van uitroeptekens, d.w.z. door te pogen Ross van zijn hilaire dwanggedachte af te brengen. Maar bij alles wat hij aanvoert, treft hem het opgewonden en snerpend stemgeluid van Ross: ‘Ter zake, u haalt de dingen door elkaar, het interesseert mij niet hoe Ter Braak zijn eigen uitlatingen zou hebben geduid, of u de woorden zelf leuk heeft gevonden, of u Ter Braak wou plagen - verweer u, want dat kunt u niet!’ Ross moet in de politiek gaan. Deze aanbidder van de welles-nietes-stijl vindt daar wel emplooi.
|
| |
| |
| Er is geen sprake van, dat men, zonder de beschikking te hebben over een Maatstaf-aflevering ter grootte van een Reuzensalamander, dit verwoed verstarde denken in al zijn bewijsvoeringen en gevolgtrekkingen zou kunnen volgen, laat staan aantasten. Waar ieder spoor van redelijkheid ontbreekt helpt geen redeneren. Daarom bepaal ik mij in hoofdzaak tot het centrale punt: de interpretatie van het uitroepteken.
Het uitroepteken, zegt Ross, moet als symbool van hoon worden opgevat op grond van de context. Akkoord, maar welke context? Het onmiddellijk voorafgaande, schijnt hij te menen. Maar waarom? Waarom niet ook het onmiddellijk, of iets later erop volgende, de toelichting? Waarom niet mijn hele stuk over Ter Braak, overal waar dit zakelijk iets met de kwestie van de rancune te maken zou kunnen hebben? Daar hield althans A. Brand zich aan, in zijn zo misleidend onbetitelde ‘kleine studie’, en in mijn repliek in Maatstaf deed ik op kleinere schaal ongeveer hetzelfde.
Maar goed, geven wij Ross zijn zin, en beschouwen wij alleen het onmiddellijk voorafgaande als beslissend. ‘Dat ik Du Perron nooit in de haren gevlogen ben, omdat hij Malte Laurids Brigge “klef” vond, en Ter Braak nooit onder het oog heb gebracht, dat Van Looy geen “floeptuiterige drillen” had geschreven...’ Dit, verenigd met het uitroepteken, bewijst voor Ross de rancune - of thans, in zijn dupliek, voor ‘de lezer’, met welke anonieme instantie hij op vertrouwder voet schijnt te staan dan ik. Een lezer als Ross dan vermoedelijk. Want waaruit blijkt hier de rancune? Ik had toch vrijwillig mijn mond gehouden - tegenover Ter Braak dan nog niet eens helemaal - toch niet gedwongen door de heren? Had ik, zo ik over smaak had willen twisten, dan geen stukjes tegen hen kunnen schrijven, om die ondraaglijke wrok kwijt te raken? En het uitroepteken: stel dat Ross gelijk heeft, wat heb ik mij daar dan van kunnen voorstellen? Iets vernietigends, een venijnige steek onder water, omdat Ter Braak beweerde de betekenis van een term uit zijn eigen essay niet te weten? [Wanneer ik nu nog geschreven had ‘en hij wist het niet!’ Juist het verwaarlozen van dergelijke nuances bewijst voor mij de naar ik hoop niet ongeneeslijke
|
| |
| |
| stompzinnigheid van mijn opponent]. Dat in dit alles alleen Rossen een aanwijzing van rancune kunnen zien, wordt ten overvloede aangetoond door het vervolg, de context-ná dus, de toelichting. ‘Het leek mij nutteloos over dergelijke aangeboren smaakverschillen te redetwisten’, en zo nodig wat daar nog op volgt [Gestalten p. 65]. Hier spreekt, dunkt mij, een tolerantie uit, die het koesteren van wrok al bijzonder onaannemelijk maakt. Tolerantie is namelijk een van mijn eigenschappen, soms.
Nog iets? Moet ik erop wijzen, dat Ross wel degelijk over Ter Braak's kritiek op Van Looy schreef, aangezien hij beweerde, dat ik die voor het gemak vergat [H.W. p. 3; Ross zegt nu, dat hij deze kritiek niet van een commentaar heeft voorzien; maar dat had ik ook niet geschreven, ik schreef: ‘... leidt tot de volgende commentaar, curs. thans van mij; dit is letterlijk juist, en enkel maar de omschrijving van een zakelijke toedracht]? Dat “zoiets humoristisch” als het “eerder doorhebben van...” etc. inderdaad niet door Ross werd geschreven [hoe zou hij ook], maar door mij, bij wijze van persiflerende weergave van wat hij bestempelt als een scherpzinnigheid tegenover een grapje, maar dat onder zijn pen de nauwelijks bedrieglijke schijn aanneemt van hatelijkheid tegenover argeloosheid - waarbij zijn cursief insisteren enkel maar over “een” scherpzinnigheid te hebben willen spreken, geheel formeel haast, zonder achtergronden, zonder een spoor van insinuatie, ons hoogstens een vergoelijkend gegrinnik afdwingt? Dat ik niet geschreven heb, dat hij tendentieus heeft geparafraseerd, maar wel dat hij het ontendentieus had kunnen en móeten doen, eerlijkheidshalve? Genoeg, genoeg. Parafraseren, ik bedoel psalmodiëren wij nog éenmaal de scheldwoorden van deze vermoeiende querulant - in de goede volgorde, kindertjes, opgepast - en laten wij hem voor de tweede en laatste keer zachtkens aan zijn lot over. |
|
|