Maatstaf. Jaargang 9
(1961-1962)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 938]
| |
Ton Ven
| |
[pagina 939]
| |
zeker instituut veertig inspecteurs tegen een weekloon van f 10.- gedurende vijftig weken, dat is dus f 500.- per jaar per man. Zij genieten namelijk twee weken per jaar vakantie. De overige f 5000.- vormen het salaris van de directeur, 't welk enerzijds opweegt tegen dat van de secretaris-generaal van een departement van algemeen bestuur, maar dat aan de andere kant de energieke leider meer dan waard is.
De inspecteurs nu zijn de ganse dag in de weer. Ontdekken zij bij de beschermde buurten gebedel in welke vorm ook - zij bezitten daartoe een fijne neus, ofschoon een gewone in de regel volstaat - dan klampen zij de betrokkene aan, noteren naam en adres en geven dat door, waarop onverbiddelijk uitsluiting volgt van iedere vorm van onderstand door alle kerkelijke en profane instellingen van weldadigheid. Geen bon meer voor soep in de gaarkeuken, geen gaven meer in goed of geld. De bedelaar wordt geacht van zijn affaire ruim te kunnen leven. Maar de verdere stad staat toch nog voor hem open? Vergis u niet. In het centrum waakt de politie en het overige Den Haag wordt gevormd door behoeftige wijken waar 's mans wiegje stond. Het systeem klopt als een bus. Deze organisatie heet Armenzorg, en hoe terecht! Veertig - zegge veertig - onkreukbare Haagse gezinshoofden benevens de montere directeur verdienen een eerlijk stuk brood door het gebedel te bekampen, en volvoeren daarmede een tank waarvan de keerzijde bijkans nog schoner is: daardoor vervallen deze eenenveertig zelven niet tot bedelarij. De ware armenzorg is haar te voorkomen! Met dat al hielden wij tot dusver de eigenlijke sluitsteen van onze uiteenzetting nog achter onze rug. Hij is deze. Het geld van de contribuanten moet er nu eenmaal komen. Weigert dus een lid van Armenzorg zijn rijksdaalder per jaar te voldoen, of wel weigert een in de bewuste buurten nieuw gevestigde als lid toe te treden, dan requireert de directeur onmiddellijk een half dozijn bedelaars - hij kent immers de adressen? - tegen een stuiver per stuk, die de weerspannige het vuur zo na aan de schenen leggen dat hij zich ijlings herziet en bij de directeur zijn rijksdaalder met zes stuivers | |
[pagina 940]
| |
extra stort tegen kwitantie en [eventueel] een bordje. Ja, een bordje. Ons gezelschap gaat nu eens een wandeling maken door de stadsdelen waarop onze uitlegging toespeelde. Wij doorlopen de Kanaalstraat, de Maurits- en de Kortenaerkaden, de Zee-, de Bazar-, de De Ruyter-, de Anna Paulowna-, de Van de Spiegel- en de Hugo de Grootstraten, en zien met eigen ogen dat er hier niet slechts liefdadigheid naar vermogen, doch tevens naar wijsheid wordt beoefend. Naast elke deur vinden wij een klein ijzeren bordje met het woord Armenzorg, waarachter zich de ijzeren organisatie behendig verduikt. Daar naderen juist twee inspecteurs, kloek gebouwde lieden wie men de zielevrede naast de waakzaamheid afleest van de innemende trekken. Verder niemand, hoogstens een enkele benauwde galgetronie even om de hoek, dadelijk weer verdwenen en bereids onderweg naar het hazenpad. Hier werd het aardse Eden geschapen. De bedelaar, dood gevonden op een matras vol goudstukken, effecten, en eigendomsacten van woningen en landerijen, is afgedaald van tastbaar feit tot nevelige legende. Nergens meer ontdekken wij een meid in een huisdeur om 't zij onoprechte dank, 't zij oprechte kazernetaal te innen. Wij wandelen verder teneinde in de keurige Van Speykstraat stil te houden voor het over drie herenhuizen verdeeld fronton met de buste van haar naamgever, onze nationale held. Ongelukkiglijk niet in Den Haag geboren, waagt toch de stad Amsterdam het allerminst hem voor zich op te eisen. Hij behoort aan de natie, dat wil zeggen aan 's-Gravenhage. Wij ontbloten met gevoelens van wijding het hoofd en schouwen omhoog. Zie hoe levendig zijn jeugdige trekken zijn gesneden, geverfd en gevernist. Heel onze roemruchte maritieme historie herrijst. In die mate ijzingwekkend getrouw staat hij hier omgeven van bommen en granaten dat ons de haren te berge rijzen en wij ons een ogenblik wanen op zijn van de vijand benarde kanonneerboot, de ogen sluitend voor de volgende seconde. Maar de gratie van zijn beeltenis geeft ons aanstonds aan de werkelijkheid terug. Het is immers vooral deze gratie welke hem in feite tot Hagenaar stempelt. Want wat ons van de bevolking dezer stede oppermachtig in het oog springt | |
[pagina 941]
| |
- dat is haar sierlijkheid, haar bevalligheid. Men moge ons met klem verzekeren dat de Fransman de beleefdste mens ter wereld is, wij laten ons niet om de tuin leiden. Nog de lompste Hagenaar is hupser en charmanter dan de beleefdste inwoner van Parijs. In de hotels, restaurants, koffiehuizen zien wij een en al heupdraai en lendenbuiging bij personeel en bezoekers. De Haagse groet is onnavolgbaar. De dames nijgen als zwanen, maar wij letten vooral op de heren. Zij lichten de glanzende cilinder zo hoog als de arm zich slechts strekken wil en zwaaien vervolgens het deksel krachtig neder in een volmaakt verticale halve cirkelvorm, waarvan de snelheid de zwier allerminst de les lees; integendeel haar aan de boezem koestert. Maar ook dit sublieme gebaar geurt naar heilige rust. Onder alle omstandigheden neemt de Hagenaar zijn voorname presentatie nauwlettend in acht. Staat er een herenhuis in lichtelaaie - wat niet steeds te vermijden is - de bewoners zullen noodgedwongen vluchten, maar een eigenlijke vlucht is het geenszins. De heer zal nog bij het bezadigd uittreden zijn langoureus deinende echtgenote de voorrang verlenen, onderwijl de vlammen van haar sleep beheerst met zijn schoenen dovend. Valt er eens een glazenlapper van de hoogste sport van zijn ladder, hij zal nog streven naar een harmonische stand onderweg en een vrijwel geluidloos nederkomen. Verliest er eens iemand een been onder de tram, hij zal nog de verbouwereerd kijkende koetsier luchtig een wenk geven tot doorrijden, dewijl het been toch niet ter plaatse kan worden gezet, en zeker niet door de brave wagenmenner. Dit alles openbaart niet slechts uitnemende beschaving in omgangsvormen, doch ook waarachtige goedheid des harten. Begeven wij ons ter stadskern. Zie hoe de Hagenaar zich verhoudt tot het dierenrijk. Hoe glanzen de paarden voor de urbaines en hoe vrolijk hinniken zij! Liefst zouden zij in galop slaan, maar de gemoedelijke bestuurder weerhoudt hen met een zachte kitteling van de zweep tussen de oren en een vaderlijke glimlach om de goede mond. De luxehondjes, wandelend in de arm gedragen, hebben, ook al zijn het teefjes, een herenleventje bij hun meesteressen. De schoonste en | |
[pagina 942]
| |
zeldzaamste poezen zitten hier voor de ramen to spinnen in de zon. De zangvogels kwetteren onafgebroken in hun vergulde kevie. De papegaaien turen innig vergenoegd door de gordijnen. Het gevogelte des hemels vergast zich op de rijweg aan kruim en klieken. Zie hoe men zich hier verhoudt tot het plantenrijk. Den Haag is de bloemenstad bij uitzonderlijkheid. Oude dames staan hoofdschuddend voor de riekende rozenperken, de tijd herdenkend dat zijzelven een riekende roze waren. De jongere hebben de breedgerande hoeden bestoken met kunstgebloemte zo fraai dat het natuurlijke treurig het kopje laat hangen. De plantenminnaar die zijn net onderhouden tuin de dorst laaft [meest een kleine achtertuin] zal, een vraag voorkomend, de straal van zijn sproeislang doen spelen over de schuttingen in de tuintjes der buren. Zelfs het kleine kind zal nog het dode bloempje, langs de weg gevonden, werpen tussen deszelfs levende kornuitjes elders met een gebaar van exquise aanvalligheid. Zie ten slotte hoe de Hagenaar zich verhoudt tot het delfstoffenrijk. Wij laten uiteraard kolen, antraciet, petroleum, hout, turf, vuurmakers daar; zij zijn eenvoudige voorwerpen van verbruik. Maar roerend is de goedheid, meer nog, de lief de waarmede kamerlampen, pendules, coupes en tafelbladen van porfier, onyx, malachiet worden verzorgd, waarmede de heer zijn paarlen dasspeld aanhangt en de dame heur brillanten collier om. |
|