Maatstaf. Jaargang 9(1961-1962)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 931] [p. 931] Wim Gijsen [Gedichten] Dat roepen terug uit het vuig spookhol van de slaap de mond een weeshuis vol doden richt ik mij op een onbeminde in een tierend lichaam. het moet toch te doen zijn te zeggen ik ben hier ik, een sterke stem, een mens met de schranderste wapens. vlees van het dierbaar vlees der moeders ik ben het die roept hoor mij dan. [pagina 932] [p. 932] Het nest, het eigen zo koerend en verdoemelijk de winter pronkt met zijn stalen veren, het bos koud en brandend van schaamte schettert en schettert wijdopen. wiens schuld dat ik niet welgedaan, goedlachs en kranig als een mythische vader van vlees mijn weg zoek langs de tanende wegen? ik heb mijn plaats mijn dierbaar nest van takken laag bij de grond. ijzeren ascetische wind blaast de krijsende vuren aan. vader moeder de koude knaagt uw dorrende zoon. [pagina 933] [p. 933] Asse het vuur altijd even ver de zon even ontroerend de aarde met haar aangevreten landschap en de listige bouwsels van mensen. zo eenvoudig groeit het op als een roestige boom in het najaar het is alles voorzien het sterft weldra nauwelijks hier geweest ja het sterft snel. waarom dan de liefde zo bijterig geniepig als een liederlijke stalknecht? al die menigten waaronder ik was: geen herinnering aan voorheen geen daad die gestalte kreeg behalve het roepen om priesters en de armoedige vuren der lust. zo godgeklaagd dat de stem niet snijdt, woedende scheurt in hun ijzeren bekken. waarom niet het tuig getart woord om woord, leven om eender leven? weinig gemeenzaam de ene mens de ander weinig spraakzaam het lichaam, wel buigt het en streelt beademt de povere troost de makke zeeën vol sporen [pagina 934] [p. 934] en het heimelijk vlottende zaad, maar liefde slijt tot een minzame gewoonte, zo'n treurnis is dit alles deze hand over hand woekerende dood. [pagina 935] [p. 935] Barsten kon er maar mooier voltooider bemind worden, eens elke liefde valt door de mand men opent zijn handen en zie een zwart ei een gat met een gat erin. bijt dan op de tanden, schone helena dan maar de tong als een dorstige kikker in de hakkende keel, het gaat buigen of barsten. en de buigers behouden hun pij maar wat barst gaat teniet in vonk en vlam in ritsel en roest. jawel, diep rijdt de tedere speer in de webben van liefde en scheurt. [pagina 936] [p. 936] Koud en besneeuwd liefste mijn schuw belendend perceel mijn dier met de kelen voet nader mij kom terug uit dat slikkend landschap. als iemand die uit zijn vijvers de liefste vis verloor zo eenzaam houd ik mijn vlerken gespreid. maar koud en besneeuwd vat ik geen vlam geen warmer leven dan dit hakkelende dit armoedig verbolgen oor. ik hoor de maan ratelen langs zijn beijzelde hemel nog eens roep ik al je namen af, lendeschreeuw, veelmond, zevensprong, al te laat. bloedrood kraait de haan op het vederen bed van de morgen. nergens een spoor. oh wie weet hoe bitter smart. [pagina 937] [p. 937] Geen minnaar van mensen zo keren zij allen terug in mijn hand de kalende oude in zijn mager kleed van veren de dame van pluche haar sleetse wangen zo kwijnend en prachtig verdrietig maar ook de grimmige minnaars het mes nog waakzaam en warm van de schede peinzend, ja peinzend aan de langzaam dovende vrouwen nog joelend het riet van hun benen maar trager, gaandeweg trager. oh, al deze personages, deze liefhebbers van geschiedenissen, ik heb hen niet lief naar de eis maar wel luister ik ik zie mijn woorden groeien en dat is al veel voor een wens, dat hij zijn schors klopt daaruit makend een stem. Vorige Volgende