Maatstaf. Jaargang 9
(1961-1962)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 879]
| |
A. Marja
| |
[pagina 880]
| |
hij opzet, is zó duister, ingewikkeld en gezocht, dat hij zeker duizend pagina's nodig gehad zou hebben om zijn verhaal op gang te brengen, te ontwikkelen, en er ook nog weer heelhuids uit te komen! Bovendien verliest hij zich hier - als de ‘detail-beschrijver’ die hij juist was - in zulke futiliteiten, dat men bij de lektuur als het ware voelt hoe bang hij geweest moet zijn voor de greep naar het ‘monumentale’, die hij op de momenten dat hij deze roman opzette tegelijk hoopte te kunnen verrichten! Dit streven naar wat hij nu net niet was [een in de psychologie bepaald niet onbekend verschijnsel!] kan men bij Nijhoff ook konstateren in de, mij persoonlijk nogal belachelijk aandoende, pathetiek waarmee hij zich kon uiten over het vaderland, het vorstenhuis en - nog erger - het militaire apparaat [aan de andere kant hangt hiermee zijn bijzonder ‘goede’ houding in de jaren 1940-1945 samen!] en in zijn aan koketterie grenzende preokkupaties met lekespelen en psalmberijmingen, met kerkelijke aktiviteiten dus, die hem op het eind van zijn leven veelal in beslag namen. Ik doel hier inderdaad op de kerkelijke, dus op de ‘organisatorische’ kant ervan, niet op Nijhoff's betrokken-zijn bij wat ik nu maar gemakshalve de essentialia van het christendom zal noemen; dat raakt m.i. een heel andere kant van zijn wezen, waarop ik nader terugkom. Nijhoff een monumentale verschijning in de letteren? Hij was veeleer - en is ook in direkte zin als zodanig veelal beschouwd - een overgangsfiguur: een man, die, toen hij als dichter begon, tussen de generaties in stond, niet helemaal bij Roland Holst, Van Eyck en Bloem hoorde, maar ook niet helemaal bij de mensen van Het Getij en De Vrije Bladen: Marsman, Slauerhoff etc. Een overgangsfiguur ook in die zin dat zijn poëzie bepaalde ‘klassisistische’ vorm-kriteria kombineerde met een zeer ‘moderne’ experimenteerlust. En het is weer Vestdijk, ditmaal in zijn over Nijhoff handelende, bijzonder verhelderende essay ‘Hedendaags byzantinisme’ dat men in de bundel De poolse ruiter kan vinden, die dergelijke overgangsfiguren typeerde als ‘sterke glanzende pezen, die, van het ene lid naar het andere lopend, zelfs nog intact blijven als we reeds mogen spreken van een ‘ont- | |
[pagina 881]
| |
wricht’ tijdsgewricht. Zelfstandig en lenig glippend volvoeren zij hun spel nabij dat bedreigde gewricht; en maar al te gemakkelijk doen zij vergeten, dat ook zij een onderdeel vormen van de spierbundels, bewegers van het geheel’. Soepel, gespannen, lenig, soms glibberig, grillig, maar ook vaak slap - dat zijn allemaal kenmerken, die op ‘pezen’ kunnen slaan, en mutatis mutandis ook op de literaire figuur van Nijhoff, die overigens, ook als prozaïst, zich met dit deel van zijn Verzameld Werk als een zo spiritueel schrijver doet kennen, dat ik zijn uitgever het gescherm met dat ‘monument’ verder graag gun, temeer waar het mogelijk is, dat hij die term helemaal niet als karakteristiek van de auteur Nijhoff bedoeld heeft,Ga naar voetnoot* maar enkel uiting heeft willen geven aan zijn trots, dat hij, na Nijhoff's dood, nu toch maar het monument van deze drie delen voor hem heeft opgericht! In dat geval moet ik er nog iets van zeggen en wel dat er van buiten enkele vlekjes op het fraaie grafteken kleven! Ik had het over drie delen, maar eigenlijk zijn het er vier; het zojuist verschenen proza-deel is namelijk in tweeën gesplitst, waarvan echter de paginering gewoon door loopt. Het bleek dus te dik voor één band, maar moest numeriek tussen de al veel eerder verschenen, 1 en 3 genummerde, delen passen. Erg is het niet, al vind ik het weinig elegant; erger is dat hieruit blijkt, hoe men, toen de uitgave van Verzameld Werk werd opgezet, niet het flauwste benul had van wat er eigenlijk uit de bus, of liever uit de oude tijdschriften en krantenleggers, zou komen. Men moet daarom vaststellen dat de opzet slecht was ‘gepland’. De colofoon doet bovendien weten dat eerst de heer Kamphuis, toen de heer 's-Gravesande, toen de heer Ett zich met het snuffelwerk hebben bemoeid, maar dat de heer Gerrit Borgers het zaakje tenslotte heeft overgenomen en tot een eind gebracht. Heeft hij | |
[pagina 882]
| |
dit met de liefde en toewijding gedaan, waarzonder een dergelijk enorm karwei het moeilijk kan stellen? Ik betwijfel het. Dat er omissies zijn [behalve de opzettelijke, die hij achter in dit boek verantwoordt], geeft geen aanleiding tot wantrouwen in deze richting, al is terecht door verschillende kritici al opgemerkt dat hier toch niet van werkelijk volledig verzameld werk sprake is! Dat hij echter, nu er toch een keus gemaakt werd, de onzinnige regels opnam waarin Nijhoff op een bepaald moment emotionele stoom afblies over Du Perron's Uren met Dirk Coster en de even dwaze alinea, waarin Nijhoff in één zin zijn oordeel over Werumeus Buning samenvat en deze opblaast tot een wereldgenie, kan bij de dwangneurotisch-precieze Borgers alleen maar betekenen, dat hij opzettelijk Nijhoff postuum nog even in het zonnetje wilde zetten, m.a.w. dat hij een klein plasje doet tegen het monument, dat hij zelf heeft mogen bouwen, en waar zijn opdrachtgever zo trots op is! Juist op dergelijke zinsneden immers richtten zich de inmiddels verschenen recensies van de heren - nomina odiosa sunt - die hooghartig deden weten dat de kritikus Nijhoff niet veel zaaks geweest was, dat hij achteraf het meestal bij het verkeerde eind bleek gehad te hebben, dat hij er onzinnige meningen op na hield, kortom dat men hem eigenlijk altijd schromelijk als kritikus had overschat. Ik heb zeker drie of vier van dergelijke besprekingen onder ogen gehad eer ik de boeken zelf kon doornemen, en in zekere zin verwachtte ik van de lektuur dus niet bijzonder veel. Ik moet zeggen dat, al zijn er genoeg bezwaren tegenover Nijhoff als literair kritikus aan te dragen, hij mij op bijna elke bladzijde geboeid heeft, en in elk geval staat het vast dat hij zich torenhoog verheft boven deze recensenten zelf, wier namen ik hier niet zal noemen, maar die tegenwoordig veelal als gezaghebbende kritici worden beschouwd! Dat Nijhoff zich in het licht van verdere ontwikkelingen, af en toe ‘vergist’ heeft, kan men hem m.i. moeilijk euvel duiden; dat hij niet altijd wist waarover hij het had en dan op een bijna komische manier aan het improviseren en fantaseren kon slaan, is een feit, maar dit doet lang niet altijd afbreuk aan de geboeidheid, waarmee men hem volgt! Zo | |
[pagina 883]
| |
handelt een van zijn oudere kritieken over Paul van Ostaijen die, naar men weet, een van zijn bundels de titel Het eerste boek van Schmoll meegaf. Schmoll is de naam van een man, die een eenvoudige methode van muziek-onderwijs voor kinderen ontwierp, iets wat Nijhoff kennelijk niet wist, en dus vraagt hij zich af: ‘Is het de naam van een dorpsjongen, wiens overpeinzingen de gedichten heten uit te beelden, en wiens levensgroot ernstig portret te midden dezer fantastische tekeningen zou gestaan hebben, gelijk eens Vincent van Gogh een boer schilderde, met op het behangsel, dat als achtergrond dienst deed, een wemeling van Japanse prenten?’ Veel ‘aardiger’ is echter een ‘vergissing’ van Nijhoff ten aanzien van de dichter Koos Schuur, over wie hij na de bevrijding een bijzonder lovende kritiek schreef, en die hij tot een vaderlandse held bombardeerde op grond van een gedicht ... Maar laat ik de anekdote die daaraan vastzit even uit de doeken mogen doen! Het gedicht waarom het gaat, heet ‘Het angstig voorrecht’ en verscheen in De Gids van maart 1942, het laatste nummer van dat tijdschrift, dat vóór de instelling van de duitse kultuurkamer kon verschijnen. Het luidt als volgt: Achter uw vriendelijk comediespelen
zie ik uw haat, uw achterdocht en nijd,
zie ik de angsten die ge wilt verhelen,
uw afgunst en uw minderwaardigheid,
uw wrang systeem van heersen en verdelen,
uw smal fatsoen, uw platte vrolijkheid,
uw redeloosheid en uw wettig stelen
en heel 't complexental waaraan ge lijdt.
God heeft mij op mijn zwerftocht door dit leven
als een bijzonder voorrecht meegegeven,
dat ik de mens doorzie en schatten kan.
Maar wees niet bang, ik zal u niet verraden.
Afzijds van uw gedachten en uw daden
speel 'k met u mee en walg ervan.
| |
[pagina 884]
| |
Nijhoff zegt van dit vers dat Koos Schuur erin ‘de verachting van ons land voor de valse figuur van Seys Inquart als een persoonlijke verachting tot uiting [heeft] gebracht’. Nu vind ik dit, als men het gedicht goed leest, al een merkwaardige interpretatie, want het aanzienlijke deel van ons volk, dat ‘verachting’ voor Seys Inquart koesterde, kan men moeilijk laten zeggen: ‘speel 'k met u mee’ - dat gold alleen voor de kollaborateurs, en misschien voor een klein aantal mensen, die gedwongen waren te doen alsof. Bovendien komt de regel ‘Maar wees niet bang, ik zal u niet verraden’ wonderlijk in de lucht te hangen, tenzij men de hele laatste terzine van het sonnet als een soort ‘kamoeflage’ zou willen zien, om publikatie mogelijk te maken, maar daarmee zou toch al te zeer afbreuk worden gedaan aan de strekking, die Nijhoff hier meent te konstateren. Inderdaad meent, want het oorspronkelijke typoscript van dit vers, dat in mijn bezit is, dateert uit 1937 of 1938; Koos Schuur zond het mij toe in de jaren na ons eindexamen, toen we elkaar wekelijks met verzen overstelpten, en hij deed het vergezeld gaan van de mededeling, dat het geïnspireerd was op ene heer Knoop, een chef waaronder hij om den brode moest werken, en die hem populair gezegd de neus uitkwam. De heer Knoop had waarschijnlijk weinig begrip voor jonge dichters; de heer Schuur was economisch gedwongen zich in allerlei bochten te wringen, om met zijn chef geen ruzie te krijgen, en de begrijpelijke frustratie, hierdoor ontstaan, moest hij wel op een vrije avond ‘in een versje doen’, zoals Karel Bralleput het zou noemen ... Ziehier de achtergrond van een vers, dat Nijhoff tot een soort verzetsgedicht bombardeerde, en waarvan hij zelfs nog zegt: ‘het is een kreet uit het hart zelf van ons land in die dagen. Het werd in vele exemplaren overgetypt en circuleerde op de beurs in Amsterdam en elders...’ Men kan aan de hand van een dergelijk voorval beamen dat Nijhoff wel eens mistastte, maar moet dan óók vaststellen dat hij even veelvuldig in de roos geschoten heeft! Al vaker heb ik gewezen op het voortreffelijke stukje, waarin hij bewonderend een klein gedicht van Achterberg analyseerde, in een periode dat deze dichter door de toonaangevende kritici - van Greshoff tot Donker - als een verwaarloosbare | |
[pagina 885]
| |
epigoon werd beschouwd, omdat hij tot de toenmalige groep der jong-protestanten hoorde! Nijhoff zag en voelde onmiddellijk hoe diep geworteld dit dichterschap was en hoe ver Achterberg als lyrikus uitstak boven de meesten van zijn bentgenoten! Maar ook in het negatieve had Nijhoff dikwijls een zuiver gevoel voor formaten en proporties. Zijn veelal korte beschouwingen over figuren als Ada Gerlo, Jo de Wit, Karel Wasch, Van Suchtelen en Augusta de Wit zijn minder vinnig gesteld, dan b.v. Du Perron ze geconcipieerd zou hebben, maar toch eigenlijk even vernietigend, en het werkelijk goede weet hij te waarderen en af te bakenen in formules, die men nu nog met instemming leest. Over de thans ten onrechte bijna vergeten dichteres Jacqueline van der Waals zegt hij treffend: ‘In zuiver water ziet men de bodem’, en het doet mij werkelijk plezierig aan, dat hij een dichter als Bloem, vóór alle latere ophemelarij door Sötemannen èn verguizing door experimentelen, karakteriseert als wat deze precies is: ‘een minor-poet maar een zeer zuiver dichter!’ Een in bepaalde kringen ontstellend overschatte figuur als Van Nijlen herkent hij al in 1925 als ‘tam en onbeduidend’; zijn verzen acht hij ‘flauw en vlak, krachteloos van ritme, kleurloos van rijm en banaal van beelden’, een oordeel dat Greshoff en Du Perron hem wel zeer kwalijk zullen hebben genomen, maar dat, als men het werk van deze dichter onbevooroordeeld leest, onmiskenbaar juist mag heten! En in datzelfde jaar, 1925, heeft hij al feilloos door dat de latere nazi en kollaborateur Henri Bruning een poseur en knoeier is. Terecht polemiseert hij tegen de kritikus Bernard Verhoeven, die beweerde dat Bruning een ‘enorm groot, een enorm nieuw en een enorm katholiek dichter’ zou zijn. Verhoeven deed dit, zoals Nijhoff opmerkte, ‘zonder enige waarde-verklaring, zonder enige houding-bepaling, zonder enige staving van de toegezwaaide lof’. ‘Ik begreep er niets van’ besluit Nijhoff zijn beschouwing, en ik maak heden, anno 1961, zijn woorden voor honderd procent tot de mijne, als ik bedenk hoe ook nu nog, van tijd tot tijd, een kritikus als Pierre H. Dubois in Het Vaderland komt verkondigen dat Henri Bruning een grote en miskende figuur is, hoe een serieus beoordelaar als Dinaux zich door deze literaire aan- | |
[pagina 886]
| |
steller op de hak laat nemen, en hoe een befaamd tijdschriftredakteur hem enkele jaren geleden de gelegenheid bood zijn miserabele houding vóór en in de oorlogsjaren op zo mogelijk nog miserabeler wijze te exkuseren, d.w.z. te verdedigen! Ik wees er al op, dat men Nijhoff in geen enkel opzicht een ‘monumentale’ figuur kan noemen, dat hij veeleer de man is van het flitsende detail. Dat geldt niet alleen voor de dichter, maar zeer zeker ook voor de kritikus! Soms lanceert hij en passant een enkele opmerking, die bij een minder speelse geest tot een essay zou uitdijen, en ik ben ervan overtuigd dat in bepaalde gevallen een dergelijke ‘vondst’ van Nijhoff door zijn vrienden en literaire tijdgenoten wel eens - misschien gedeeltelijk onbewust - is overgenomen en geexploiteerd. Bijzonder typerend in dit verband lijkt mij het volgende voorbeeld: Naar men weet heeft destijds Ter Braak Paap's sleutelroman over de ‘tachtigers’, Vincent Haman, ontdekt. Hij schreef er eerst een studie over, ‘Paapse sympathieën’, die in het tijdschrift Forum verscheen en naderhand in de bundel Het tweede gezicht werd herdrukt, en enkele jaren later een inleiding bij de herdruk van Paap's boek, die door zijn bemiddeling in de Salamander-reeks het licht zag. Opvallend is dat Ter Braak de figuren in de roman van Paap nadrukkelijk met die van Dostojewsky vergelijkt, en dat hij het werk interessanter acht dan alle verdere romans door de ‘tachtigers’ geschreven - een opinie die beslist revolutionair mocht heten in en na een tijd, dat Vincent Haman praktisch was doodgezwegen en vergeten! Het eerstgenoemde opstel van Ter Braak dateert van 1933, de inleiding bij de herdruk van 1936. Maar reeds in 1931 schreef Nijhoff in De Gids een kroniek naar aanleiding van Frank van der Goes' Herinneringen uit de Nieuwe Gids-tijd waarin men de volgende alinea aantreft: ‘Voor een toekomstige Dostojewsky en voor proefschriftschrijvers over dit tijdperk is dit werkje van documentair belang. Ik verwijs hen dan bovendien naar Paap, naar zijn roman ‘Vincent Haman’, met grote allure geschreven, waarin een veel breder en dieper beeld wordt geschetst van deze ondergang en de mannen die zich het zelf berokkenden!’ Mijn bewondering voor de essayist Ter Braak wordt er geen haar minder | |
[pagina 887]
| |
om, maar ik wil toch wel even vastleggen dat de Nijhoff, die door de huidige kritici zo gemakkelijk wordt afgedaan, hier niet alleen bijzonder raak heeft geschoten, maar ook het fundament moet hebben gelegd voor een literaire herwaardering van Paap, welke vrijwel unaniem aan Ter Braak wordt toegeschreven! ‘Ja maar’, zeggen de recensenten: ‘er blijft toch zo'n raar emotioneel stukje over Du Perron's Uren met Dirk Coster, en trouwens in het algemeen heeft Nijhoff Coster, aan wie hij bladzijdenlange beschouwingen wijdt, zwaar overschat, om nu nog maar te zwijgen van zijn dolzinnige formulering dat er in de wereldliteratuur maar één figuur bestaat met wie hij de man uit Delft zou kunnen vergelijken, namelijk Søren Kierkegaard!’ Men kan hier veel op antwoorden. In de eerste plaats dat Du Perron natuurlijk het volste gelijk van de wereld had, toen hij Coster aanviel op diens mentaliteit, stijl en persoon, als representant van dikdoenerij en zogenaamde verhevenheid! Maar de konstatering daarvan is voor ons achteraf wel bijzonder goedkoop en gemakkelijk, nadat wij een hele schrijvers- en kritici-generatie, nà de aanval van Du Perron, ten aanzien van Dirk Coster een niet onbedenkelijke omzwaai hebben zien maken! Stuk voor stuk hadden zij hem gewaardeerd en opgehemeld: Marsman, Roland Holst, zelfs Ter Braak, al koesterden ze natuurlijk wel incidentele bezwaren tegen hem. Marsman achtte hem ‘een sterk schrijver’, Ter Braak erkende dat hij tegen hem opgekeken had, Roland Holst nam nog in 1948 een bewonderend stukje over hem, uit 1920, in zijn Verzameld werk op; in het licht van de literaire situatie een bijna moedige daad van trouw! Zoals ik zei: achteraf is het niet moeilijk Du Perron bij te vallen, maar het is al evenmin moeilijk zich voor te stellen hoe een huidige Du Perron het oeuvre van diverse huidige kritici aan flarden zou kunnen scheuren die beslist niet oorspronkelijker, puntiger of geestiger dan Coster schrijven! En is het zo gek dat Nijhoff, de gekompliceerde figuur met estheticistische pre-okkupaties, die als tegenwicht een onmiskenbare hang naar de ethiek van het christendom vertoonde, zich aanvankelijk liet imponeren door wat Coster juist over de ethiek in zijn geschriften naar voren bracht? | |
[pagina 888]
| |
Waarschijnlijk kende Nijhoff Kierkegaard maar heel oppervlakkig; waarschijnlijk had hij eens gesnuffeld aan Entweder-oder en was hem daaruit iets over de stadia van het esthetische en het daaropvolgende stadium van het ethische bijgebleven, en meende hij zodoende de verwantschap tussen Coster en de grote Deen te mogen afleiden! Maar daarnaast moet men dan weer konstateren dat zijn nederlandse tijdgenoten, de vooraanstaande literatoren, de mannen van Forum - die zo in de weer waren met het europese peil, met Nietzsche en Dostojewsky en Multatuli en Stendhal - van Kierkegaard eenvoudig helemaal niets gezien hebben: noch bij Ter Braak, noch bij Marsman, noch bij Du Perron, noch bij Vestdijk vindt men ook maar iets steekhoudende over hem beweerd! Enkel een paar theologen hebben zich te onzent in de loop der jaren voor hem geïnteresseerd, Jacqueline van der Waals schreef een nog altijd leesbaar boekje over hem, en verder moest het tot Jaspers, Sartre en Gabriel Marcel duren eer men inzag van hoe eminent belang, in het licht van latere ontwikkelingen, deze schrijver en wijsgeer heten moet! De kombinatie met Coster is inderdaad vreemd, maar ook hier weer geeft Nijhoff flitsend blijk van een aanvoelingsvermogen, dat de meeste van zijn nederlandse tijdgenoten moet worden ontzegd! Hij heeft in Kierkegaard een essentieel christendom herkend, dat naar het mij voorkomt ‘van alle tijden’ is, maar tegelijk voor de moderne mens veel moeilijker aanvaardbaar dan de, ondanks alles, pathetische heroïek van een Nietzsche, een Multatuli, een Stendhal, waarop de Forum-mensen en hun begaafde nalopers, als b.v. Gomperts, zo verzot zijn! Zelfs Ter Braak, ongetwijfeld in dit opzicht de diepst borende geest van deze periode en dus ook de meest ‘christelijke’, heeft in zijn overigens onovertroffen Van oude en nieuwe christenen de konfrontatie met de genadeloze zelf-analyse van Kierkegaard ontweken. Ik had het over Nijhoff's betrokken-zijn bij èn koketteren met het christendom. Het laatste kwam vooral tegen het eind van zijn leven tot uiting in zijn lekespelen en psalmberijmingen, in het zich laten aanleunen van een ‘kerkelijke waardering’, die mij even onaanvaardbaar voorkomt als zijn gedweep met Oranje en het Vaderland! Was het de | |
[pagina 889]
| |
dichter, de charlatan [die immers elkaar altijd doordringen] in hem, die hem tot dit koketteren bracht? In de twee delen proza vindt men er weinig van, maar wel stoot men in een beschouwing uit 1931 op een alinea die niets met behaagzucht, maar alles met wezenlijke betrokkenheid en weergaloos scherp inzicht te maken heeft. ‘Het evangelie’, zegt Nijhoff, ‘richt zich niet als een voorschrift tot de mensheid, maar tot ieder mens apart. Het kent geen gezamenlijkheid, het vervreemdt eerder van het verband. Het drijft tot steeds intenser persoonlijk leven aan en door steeds te geven aan wie reeds heeft, te doen zien aan wie reeds ziet, te doen horen aan wie reeds hoort, door een leer neer te leggen in gelijkenissen en niet in direkte wetsbepalingen, door voor ieder moment des levens de inzet te vergen van de ganse bereidgestelde persoonlijkheid, zodat wij iedere naaste, onverschillig in welke relatie, moeten liefhebben gelijk onszelf - door dit alls wekt het eer een verwilderende grootheid van de enkeling, die echter bereid is deze gehele geaccumuleerde zielsspanning op het spel te zetten en ‘om Jezus wil’ te verliezen, dan tot een vertrouwelijke broederschap van massaal leven. Het is deze woestheid der evangeliën, speciaal Mattheus en Marcus, die, met hun eis van primaire menselijke hartstochtelijkheid, voor de huidige tijd van zoveel meer belang zou kunnen zijn dan de ethische reglementen van zelfbedwang ten bate ener samenleving welke men er gewoonlijk nuttigheidshalve uit distilleert. Jezus predikt geen goedheid terwille van de goedheid, maar omdat goedheid een onvermoeibare en kostelijke prikkel is tot zelfverwerkelijking. Zijn goedheid begint eerst waar de ethische normen door persoonlijke toepassing worden overtroffen. De weg naar de volmaaktheid gaat door de uitzonderlijkheid heen. En deze weg is langer dan het leven’. Tot zover - ten slotte - Nijhoff. Het is geen gemakkelijke alinea; men doorgrondt de zin ervan wellicht niet in één keer! Daarom wil ik eindigen met te zeggen: ‘Neem en lees!’ Het ‘kritisch verhalend en nagelaten proza’ van Martinus Nijhoff heeft niets van een monument, maar het flonkert overal; het bekoort en stoot ook wel eens af, maar blijkt voor het merendeel nog even levend als op tijdstippen dat de auteur ‘de pen op papier’ zette! |
|