Wij vinden nog twee kachels op de Stationsweg, een op het Huygensplein bij het wachthuisje, wederom twee in de Elzemoerstraat, éen successievelijk op de Stille Veerkade, de Paviljoensgracht [neven het standbeeld van Spinoza], de Lutherse Burgwal, de Grote Markt [een dubbele tussen de bokkingkramen], de Riviervismarkt, de Geest, de Vleerstraat, de Gedempte Sloot, de Noordwestbinnensingel, de Teellustlaan, de Elandstraat.
Wij zijn nog slechts aan het begin, maar vrezen, anders dan onszelf naar onze adem, onze wandelaars naar de hunne te doen snakken. Staan wij dus een ogenblik voor zulk een kachel stil. Dan blijkt dat het de keurigheid was die deze naam vernuftig heeft uitgedacht.
Dit plaatijzeren meubilair - zo valt ons allereerst op - bezit waarlijk iets aetherisch. Het is bijna van de grond los, het schijnt omhoog te willen wieken en slechts een paar ranke, geklauwde pootjes bedwingen zijn opvlucht. Het bezit een gelukkige cylindervorm en bovenaan treft ons een à-jour bewerkt boordsel van fraai ontwerp. De toegang is aan de achterkant.
Maar het liefst kijken wij naar de vrije strook tussen plaveisel en onderrand van de mantel. Deze blik leert ons de ongedwongen omgang der Haagse standen kennen. Wij zien er weliswaar enkel schoeisel en een klein stukje broekspijp, maar wij zien er de eenvoudige klomp van de slagersjongen [daar zijn kar met runderlappen even buiten beheer blijft] na de slobkous van de dandy, de baggerlaars van de koddebeier dra opgevolgd door het glimmend gelakte leder van de diplomaat, de glanzend bruine beenkap van de zandruiter [wiens rossinant en passant in toom wordt gehouden door een commissionair met koperen plaat] en de rinkelende spoor van de dragonder.
De Hagenaar is zijn kachels zeldzaam trouw. Zij zijn in voortdurende functie, doch het vertoef is kortstondig en de ene sollicitant naar haar goede gunsten volgt de andere op. Maar vergewis u tijdig middels een blik aan de onderzijde, of uw tocht door de spiraal stuit tegen een bezige rug.
Betreedt ge een vreemde stad zonder tevoren de wenken der natuur alsnog op het station te hebben opgevolgd, en