Maatstaf. Jaargang 9
(1961-1962)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 788]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 789]
| |
zelfs Trojanen worden wel genoemd. Men kan hierom lachen, en zeker is er veel oudewijvenpraat bij; maar sinds een gesprek dat ik met een hoogbejaarde Zeuspriester uit Terina mocht hebben, ben ik er anders over gaan denken. Deze priester zei: ‘Onze steden, zoals wij die kennen, zijn niet eigenlijk gesticht, met haardvuur uit het moederland en een Delphisch orakel om de plek aan te wijzen, maar er zijn willekeurige groepen uit verschillende streken bij elkaar gaan wonen, die, toen er eenmaal een stad was, elk het recht van stichting en heroïsche verering voor zich opeist. Daar is veel voor te zeggen. Men moet zoiets ruim bezien. Zoveel is zeker, dat Temesa de stichters, die ik noemde, geen eer bewijst en niet eens de plaats van hun graf kent. In Kroton ligt tenminste Aisaros op de agora, waar geregeld aan hem geofferd wordt; ook de Heros Kroton zal wel ergens liggen, en misschien zelfs de gebochelde Myskellos. Temesa, schijnt het, heeft altijd genoeg aan Polites gehad. Wie en wat Polites was, leert men, zoals gezegd, maar zeer ten dele uit de Odyssee, die ik van jongs af aan uit het hoofd heb gekend, al zou ik niet op mij willen nemen het gedicht achterstevoren op te zeggen, zoals ik dat een rhapsode eens heb Koren doen, en waar, het zij erkend, de volgorde van bepaalde episoden alleen maar bij winnen kan. Polites treedt op de voorgrond tijdens het avontuur bij Kirke, waar hij leider der manschappen wordt genoemd, en meest geëerde van alle tochtgenoten, en Odysseus zelf het liefste. Moedig was hij zeker, want door de leeuwen en wolven, die Kirke's woning omringden, werd hij zo weinig afgeschrikt, dat hij prompt op het gezang afging der sluwe tovenares, gevolgd door de anderen, die hij bepraat had [op Eurylochos na]. De afloop is bekend: na gastvrije ontvangst veranderde Kirke deze mannen plompweg in zwijnen, alleen met het verstand nog van mannen. Nu heb ik dit altijd wat kinderachtig gevonden, niet van Kirke zozeer als wel van de dichter, of zijn zegslieden, want Polites' drijfveer om naar binnen te gaan is al even duidelijk als Kirke's keuze juist van dit knorrende dier. Deze rondzwervende helden, Polites voorop, waren na zoveel maanden op zee door vergeeflijke wulpsheid aangetast; vergeeflijk ze- | |
[pagina 790]
| |
ker in de ogen van Kirke, die zich een tijd later niet ontzag met Odysseus zelf haar legerstede te bestijgen. Het is mogelijk, dat zij, alles van te voren wetend, aan Odysseus de voorkeur gaf boven zijn vrienden, en, zijn slimheid kennend, hem op een ingewikkelde manier bij zich wilde lokken. Maar hoe dan ook: wie dit leest, denkt onmiddellijk: deze Polites hield van de vrouwen. De anderen ook wel, maar zonder Polites zouden zij toch niet naar binnen zijn gegaan. In Temesa aangekomen, met Odysseus en de anderen - dat moet na de Seirenen en Skylla en Charybdis zijn geweest - randde Polites een meisje aan, en werd door de bevolking gegrepen en gestenigd, dit laatste met toestemming van Odysseus. Men had van hem iets meer liefde voor zijn meest geliefde tochtgenoot verwacht. Maar wellicht was er een overmacht, en Odysseus was nu eenmaal een listig man. Met een bloedend hart, nemen wij aan, moest hij Polites opofferen. Veel verschil maakte het ook niet, want even later gingen door de toorn van Zeus alle tochtgenoten op Odysseus na te gronde. Vreemd is toch wel, dat Homeros Polites' afzonderlijke, zo gruwelijke lotsbeschikking ongenoemd laat, zelfs na het veelbelovende begin bij Kirke. Het is waar, dat Odysseus zich bij die gelegenheid toch niet de held toonde die hij in het gedicht moest zijn; en wat Polites betreft: een meisje aanranden is nog iets anders dan bij een tovenares binnengaan, die niets liever wil. Daarmee was de zaak nog niet afgedaan. In de onderwereld vond Polites geen rust, en in plaats van daar te blijven, kwam hij op gezette tijden uit zijn graf om de bevolking van Temesa lastig te vallen. Dergelijke verhalen zijn er meer; ook in Sybaris en Metapontion doen ze de ronde; alleen zijn het daar gewoonlijk monsters of demonen, die niet dezelfde redenen kunnen hebben zich zo te misdragen als Polites. Of hij ook als schim meisjes aanrandde, is niet bekend; gewoonlijk wordt het zo voorgesteld, dat hij iedereen blindelings aanviel, zodat zijn wraakzucht het van zijn wulpsheid gewonnen moet hebben. Tenslotte voelde niemand in Temesa zich zijn leven meer zeker; en de stad, nog klein zijnde, nog niet in het langwerpige uitgebreid, en gemakkelijk te herbouwen op een naburige plek, waar de, | |
[pagina 791]
| |
voor ontsnapping op zijn graf aangewezen Polites niet komen kon, besloot men Temesa aan de wolven en Polites over te laten en met vrouw en kind en pak en zak weg te trekken. Maar de Delphische Apolloon verbood dit. Hieruit valt op te maken, dat Delphi geraadpleegd was, en dat er hoogst waarschijnlijk een stichtingsorakel bestond, dat Temesa bond aan die en die bepaalde plek - binding sindsdien uiteraard nog verstevigd door het bouwen van heiligdommen. In mijn tijd hebben afgezanten van Temesa in Delphi wel eens navraag gedaan naar alles wat op Polites betrekking had; maar die oude orakels zijn moeilijk te vinden, terwijl bij de tegenwoordige geestesgesteldheid de Apollopriesters aldaar ook weinig lust gevoelen zich te verdiepen in een zaak die ook voor hen haar pijnlijke kanten heeft. Een goede kenner van de geschiedenis der orakelstad had kunnen voorzien wat er toen verder gebeurde. De Temesiërs werd gelast te blijven waar zij waren, Polites' graf te omheinen, hem alle verering te doen toekomen waarop hij als Heros recht had, en ieder jaar, op de vermoedelijke dag van zijn dood - er waren alweer heel wat jaren verstreken - een maagd aan hem te offeren, niet ouder dan 15 jaar. Dat zij ook het mooiste meisje van Temesa moest zijn, is waarschijnlijk een latere toegift of een bedenksel van vreemdelingen; in elk geval is daar nooit de hand aan gehouden, al was het maar omdat smaken verschillen. Een bijzondere priester, aan Polites toegewezen, had alles te regelen. Het offer werd niet nader omschreven. Dood, verkrachting, of beide: Temesa had de keus. Of liever: Polites had de keus. Hoewel op een betrekkelijk kleine bevolking het jaarlijks verlies van een maagd wel iets te betekenen had, moet men zich over de strengheid van de maatregel niet verwonderen; het lag geheel in de lijn van Apollo's houding tegenover bloedschuld, en de vrijwel gedachteloze wijze, waarop de Pythia nieuwe voorschriften ontwerpt naar het model van de oude. Het ligt mij verre, aan de goddelijke inspraak te willen twijfelen, en ik geloof zelfs, dat dit werktuiglijk herhalen een beter bewijs is voor de waarheid der ingevingen dan het verrassende en onbegrijpelijke. Erkend zij echter, dat | |
[pagina 792]
| |
naar menselijke maatstaven gemeten de Pythia zich gedraagt alsof zij lesjes opzegt, waarbij de onbegrijpelijkheid alleen nog schuilen kan in de bewoordingen. Neem bijvoorbeeld Sybaris. Legenden brengen de stichting van deze stad in verband met Lokriërs van bij de berg Kirphis, dat is dus vlak hij Delphi. Daar, in een bron, huisde het monster Sybaris, dat de streek onveilig maakte, zoals Polites dat later in Temesa zou doen. Ook hier wilde de bevolking vluchten, ook hier verbood Apolloon Pythios dit, ook hier werd een jaarlijks offer bevolen, ditmaal een jongeling. Voorzover dat is na te gaan, weken die Lokriërs later naar ons Italië uit om geheel andere redenen, en zeker ook wel met instemming van Delphi; maar om het monster zo weinig mogelijk te krenken, noemden zij hun nederzetting Sybaris, waarna zij er zelfs hier nog last van hadden, en ook van andere monsters, hetgeen zich ongedwongen voortzette in het monsterachtige zedenbederf, dat Sybaris zijn bestaan kostte. De overeenkomst met de behandeling van de zaak Polites springt in het oog, en ook in Ionië schijnt iets dergelijks voorgevallen te zijn, ditmaal op bevel van het Apolloorakel der Branchiden in Didyma. Het grote verschil tussen Sybaris en ons is natuurlijk, dat niemand daar in Lokris het monster beledigd of benadeeld had, terwijl wij Polites dan toch maar hadden gestenigd, een der metgezellen van de grote Odysseus, alleen omdat hij een meisje had aangerand [hoe dat afliep weten wij niet eens]. Iedereen voelde het bevel van de Pythia dan ook als een straf, en wanneer er ooit neiging zou bestaan om van het voorschrift af te wijken, dan was daar allereerst ons schuldbesef om ons voor zulke goddeloze afdwalingen te behoeden. Lang niet alles is geboekstaafd, maar dat men ooit een jaar heeft overgeslagen, gelooft geen ingewijde. In iedere herfst, in de maand Pyanopsion, tien dagen voor de Thesmophoriën, het grote zaaifeest, gewijd aan Demeter en Persephone, wordt bij ons een door het lot aangewezen 14- of 15- jarig meisje geofferd, maagdelijk naar behoren, en lelijk mag ze zijn, dat ligt in het begrip der loting opgesloten. Verhalen over geknoei met dit loten zijn zo oud als het gebruik zelf, en natuurlijk zijn het altijd de armen die de rijken beschuldigen. | |
[pagina 793]
| |
Maar in het vierde jaar van de 17e Olympiade is de dochter van een archont geofferd, en men mag zeggen, dat alleen zieke of zeer zwakke meisjes en dochters van Politespriesters buiten de loting vielen. Het offer had plaats in het heroön, het heiligdom op de plek van Polites' graf in de bossen bij de rivier, afgelegen genoeg. Tijdens het offer is alleen de priester aanwezig, en zo lang men zich herinnert, wordt hij van te voren door een bedwelmende drank in slaap gebracht, niet zozeer nog om hem het gezicht van het ergste te besparen of Polites het gezicht te besparen van een priester die hem op de vingers keek als wel - oorspronkelijk althans - in de hoop van voorspellingen, orakelspreuken, en, wie weet, ter zake doende uitlatingen van Polites. Dit heeft nooit tot iets geleid; maar het zou toch wel een goede oplossing zijn geweest, wanneer hij gezegd had: het hoeft niet meer, of: voortaan om de zeven jaar. Overigens had hij ook kunnen zeggen: deze is niet mooi genoeg, of: ik wil er voortaan honderd. Zulk soort grappen waren in Temesa alleen bij de slaven en de vlottende bevolking in tel, die geen dochters hoefden af te staan. Men mene niet, dat wij deze jaarlijkse bezoeking droegen met een licht hart. Naar men zegt sinds de 21-e Olympiade werden de meisjes niet meer verkracht, al was deze grens niet scherp, en al is daar later nog genoeg over te doen geweest; hun ouders genoten veel achting en voordeel; het lichaam werd verbrand, later, onder invloed der Pythagoreeërs, buiten de stadsmuren begraven, onder feestelijkheden, die, zinrijk genoeg, met het zaaifeest samenvielen: man gaf de kleine Persephone geleide, in de hoop, dat zij terugkeren zou. Maar wie er terugkeerde was altijd een ander. Al met al, en ondanks Delphi, kon men Polites alleen maar schandelijk veeleisend noemen, en dit moest wel tot onderdrukte wrok leiden, toch steeds door eerbied in toom gehouden. Zijn naam werd door niemand meer genoemd. Hij heette de Held. Laat mij hieraan toevoegen, dat van verwonding of verminking nooit iets is gemerkt. Volgens een oude overlevering werden de offers door wurging om het leven gebracht. Nu zal deze of gene, lezer van de Odyssee, de verzuchting slaken: ‘Hoe, alleen maar wurgen, ik herken mijn Polites niet meer’. | |
[pagina 794]
| |
Vermetele geesten hebben dan ook de veronderstelling uitgesproken, dat het niet Polites was die met zulke moorddadige voornemens uit zijn graf kwam, maar ... een ander? Een halfgod, een demon? Het is mogelijk. Wie telt de demonen, in de duistere rijken huizend, of niet huizend, en zich een tijdelijke verblijfplaats kiezend in een meisjeslichaam? Terwijl daarentegen die andere veronderstelling: dat zwervende boosdoeners, misdadige naturen, zoals men die in iedere kolonie aantreft, van de gelegenheid gebruik maakten om zich aan het meisje te vergrijpen, met kracht dient te worden afgewezen. De tegenwoordigheid van de slapende priester mag dan geen voldoende waarborg hebben geboden, de cella, het allerheiligste, waarin alles zich afspeelde, werd steeds zorgvuldig afgesloten en verzegeld, ontoegankelijk voor iedere ingewijde. Ik geloof ook niet, dat iemand naar binnen had durven gaan. Polites werd ons beschreven als van bovenmenselijke grootte, roodgloeiend van oog, gewapend met helm, zwaard en schild, en in een wolfshuid gehuld. Daarmee niet genoeg: hij verbreidde een doordringende stank, en zijn kracht moet geweldig zijn geweest. Indringers in de cella, mededingers, had hij doodgeslagen als vliegen. Ik vergat nog te vermelden, dat reeds lange jaren onder mijn voorganger de meisjes niet meer in optocht, passend gesmukt, naar het heroön werden geleid, en dat zij steeds van te voren bedwelmd werden, met de sterkst werkende kruiden. Dat had Polites ons dan weer kwalijk kunnen nemen. Men moest inderdaad de grootst mogelijke behoedzaamheid betrachten in deze eredienst. Wie dit alles overpeinst, voelt onvermijdelijk de gedachte bij zich opkomen, of de Temesiërs nooit iets beproefd hebben om zich van Polites te ontdoen. De stad groeide en groeide, zij het ook in éen richting; en met de rijkdommen, in ruil voor ons kostelijk kopererts, vloeiden ook de nieuwe denkbeelden binnen. Zo heeft zelfs het goddeloze Sybaris hier een tijdlang zekere invloed gehad. Ernstige wijsgeren betwijfelden wel het bestaan der goden, dus zeker dat van een deugniet als Polites. Op weg naar Elea heeft Xenophanes bij ons op de agora een leerdicht voorgedragen, toen ik nog een kleine jongen was, die die middag liever narcissen ging pluk- | |
[pagina 795]
| |
ken. Pythagoras, die zich ‘de philosoof’ noemde, had in Temesa veel aanhang, en zo onwrikbaar als hij in de goden geloofde, zo fel gekant was hij tegen bloedige offers, behalve wanneer zij onvermijdelijk waren om het volk vroom te houden. Anderzijds was zijn gehoorzaamheid aan Delphi spreekwoordelijk, en het is waar, dat zonder Delphi - het Delphi van niet zo lang na de Trojaanse oorlog wel te verstaan - al onze meisjes in leven waren gebleven. Vreemd te bedenken: wanneer het gerucht, dat Pythagoras zelf, in een van zijn vele voorlevens, voor Troje heeft gevochten, waarheid behelst - hij heette toen Euphorbos - dan had men hem kunnen vragen, of hij Polites ontmoet had en tot welke volksstam de Held behoorde. Stel, dat het de Argoliërs waren, dan hadden wij op onze beurt hún kunnen vragen de last van ons over te nemen. Het verplaatsen van graven van heroën heeft niets ongewoons. Bepaal ik mij tot de lange periode vóór mijn ambtsaanvaarding, dan zijn de berichten over openlijke of geheime tegenkanting tegen de Politesdienst vrij schaars. Verhalen over het manmoedig gedrag van verloofden der aangewezen slachtoffers, pogingen om het meisje te bevrijden, een gezamenlijke vlucht, of zelfs een opzettelijke ontmaagding met goedvinden der ouders, hoeft men al evenmin klakkeloos te geloven als dat een dronken Phoeniciër Polites 's nachts op de agora tegenkwam en hem een kaakslag gaf. Polites is wel eens vaker gezien, en misschien was hij het ook, maar ik geloof niet, dat hij zich door een vreemdeling zou laten tuchtigen. Men kan mij alles wijsmaken, maar in zake Polites sta ik mijn man. Meestal vertoefde hij natuurlijk in de onderwereld, in slaap, om zijn krachten te sparen. Het eenvoudigst zou zijn geweest gewoon een jaar over te slaan, bij wijze van proef, en zo nodig met de belofte om het volgend jaar twee meisjes te offeren. Het is nooit geschied. Te zeer er van overtuigd, in dat geval door de schrikkelijkste plagen gestraft te zullen worden, ging men zelfs zo ver alles van dien aard, brand, misoogst, pestilentie, overstroming van onze goede Sabbatos, als waarschuwingen van de kant van Polites op te vatten; en toen, even voor mijn geboorte, bij een aardbeving een klein eilandje vlak voor onze kust in de golven ver- | |
[pagina 796]
| |
dween, school het volk op de agora samen om een offer te eisen een half jaar voor de tijd. Omgekeerd, en het was misschien geen onlogische gedachte, schreef men ook het uitblijven van rampen aan onze kwelgeest toe; en het is zeer goed mogelijk, dat hij, tevredengesteld door zijn meisjes, door de wijgeschenken en gebeden, door de zwarte rammen, bokken en ossen, die men hem als persoon der onderwereld schuldig was, het bloed en de wijn, die men in zijn graf liet lopen, de koeken en vruchten daar in de buurt neergelegd, het zalven van zijn bronzen beeld, meer voor Temesa heeft gedaan dan de gezamenlijke goden, wanneer men mij veroorlooft dit te zeggen. Geleidelijk aan ontwikkelde hij zich tot zoiets als een beschermer van onze stad, iemand die bij de stad hoorde, die haar in tijd van nood niet aan haar lot zou overlaten, en die zeker in de oorlog aan het hoofd der troepen mee zou trekken. Dat hij dat tegen Sybaris niet gedaan heeft, is begrijpelijk, want dit was onze oorlog niet. Een ander voordeel is, dat de tyrannis in Temesa nooit een vruchtbare bodem heeft gevonden. In Polites hadden wij reeds een tyran, zij het van een allerbedenkelijkst soort. In de beruchte tijd van Ninon, na de vernietiging van Sybaris, toen in Kroton de Pythagoreeërs werden vervolgd door plompe volksmenners, zijn onze betrekkingen tot die stad wel eens gespannen geweest, minstens evenzeer door onze afkeer van dwingelandij als door de aanhankelijkheid van onze hogere standen aan Pythagoras. In Polites hadden wij een afdoend beschermheer, zo men wil een god. Zo voelden wij dat, al werd het zelden uitgesproken. Een dergelijke vereenvoudiging van het geloof is voor een gemeenschap vaak uitermate krachtgevend; ik zeg dit waarlijk niet, omdat ik Polites' priester ben geweest: bereisde lieden, die veel van de wereld zagen, hebben het mij bevestigd. Een stad, die een eigen god heeft, is méer dan een stad. Hij draagt bij tot de faam ervan, het ontzag der vreemdelingen, verborgen zelfs nog achter hun spot of onbegrip. Zonder Polites had men mijn vader en broers eerder trachten te bedotten met de koperprijs. En nu vraag ik in gemoede: had het bij zulk een onwrikbare verankering in ons volksleven werkelijk nog enige zin, zich tegen Polites te verzetten? | |
[pagina 797]
| |
O, men heeft het beproefd in vroeger tijden; ook waar men hem niet ongehoorzaam wou zijn of hem beknibbelen op het offer, heeft men wel geprobeerd hem te hinderen, en zelfs te verdrijven. Verdrijven zonder raad of bevel van Delphi - kwajongenswerk, ijdele stukjes van heethoofden! In het heroön stond het bronzen beeld van de Held, naast het voetstuk van zijn paard van kalksteen, dat lang voor mijn tijd verwijderd is, en, hoe onafscheidelijk ook van de verering van een Heros, in zijn geval ook nauwelijks zin had. Het voetstuk werd ook wel als de grafsteen beschouwd, niemand wist het ware, en wij achtten het niet van wezenlijk belang. Maar het beeld staat er, en het is van goed Temesisch brons, en om de gelijkenis behoeft niemand zich te bekreunen. Er is nog een tweede beeld, dat staat meer achteraf - het bronzen beeld is de hoofdzaak. Welnu, twee dagen voor de nacht van het offer - zei ik reeds, dat het altijd in de nacht plaats vond? - zijn eens opgewonden jongelingen het heiligdom binnengedrongen om het beeld aan de ketting te leggen. Lacht, vrienden! De slangen, mijn goede makkers, die het heiligdom bevolkten, hebben die nacht niet alleen gesijfeld, maar zich doodgelachen. Zij verwarden zich in elkaars kronkels van het lachen. Onze stadsraad, ver van lachen, wilde de indringers ter dood brengen; op voorspraak van de oude priester Timokreon, mijn voorganger, toen nog jong, kwamen zij met de schrik vrij. Anderen weer moeten het beeld eens hebben gegeseld. Doch genoeg dwaasheden. Ja, Polites is niet zonder nut geweest voor Temesa, en het is de vraag, of de jaren zonder hem even gelukkig zullen zijn als de vroegere. Geluk is misschien ook het woord niet. Deze doem, die voortdurend onze stedelijke hemel verduisterde, zich ontladend eens per jaar, droeg stellig bij tot de waardigheid van ons volk, niet van allemaal, stuk voor stuk, maar van de uitstekendsten, en vooral van de vrouwen. Iedereen heeft opgemerkt, dat onze vrouwen minder verkleefd zijn aan zinlijke genietingen dan elders; iets waarvoor de uitheemse meisjes in de havenwijk, die vaak niet eens weten wie Polites is, een passende vergoeding bieden. Onze vrouwen zijn ernstig. Tot hun 15-e hadden zij de kans om de bruid van Polites te worden, en later hadden zij allen het gevoel | |
[pagina 798]
| |
door de dood heen te zijn gegaan, aan wie zij vaak nog een dierbare jeugdvriendin hadden moeten afstaan, zoals ik dat bijna van zeer nabij heb meegemaakt. Onze stad is zeer ernstig, onder haar bonte en afwisselende buitenkant. Alle mensen van belang hebben de naar binnen gekeerde blik, ook ik, die deze woorden neerschrijf. |
|