| |
| |
| |
M. Mok
[Gedichten]
Het worstelen
het steen dat stem wil worden,
het dode dat gewaden aan wil doen
door een zee zonder naam,
zonder golven, zonder kimmen,
niets dan een melkwit spansel
dat met zijn zwijgen aan mijn zinnen rukt.
Ik voel hoe het eenzame zwelt
en mij te buiten wil gaan,
een schreeuw van niets naar niets,
een brug die geen oever vindt.
Door mijn verbeten lippen heen
tot een snik, tot een zucht,
tot een stilstaan in ruimten
waar nooit een scheppende
| |
| |
| |
Nacht in de bergen
Nachtvuur wordt uitgezaaid.
en blijven kopwiegend staan,
mistdruppels in hun manen,
In de lichaamsplooien van de aarde,
in het warme moegezwete vlees
sterft een huivering. De grote koelte
effent alles tot een glanzend veld.
Nu komen de stilten tot stand,
de uren die tegen elkaar geleund
te zwijgen staan en langzaam over
hun grenzen vloeien tot zich enkel nog
éen wijde zee van adem uitstrekt.
Misschien dat eens boven het oppervlak
zich een aanwezigheid verraadt
zonder stem of gestalte, een door
geen ziel of zin te achterhalen,
visioenen opjagend geheim.
| |
| |
| |
Voor de morgen
Voordat de morgen mij omvat
- het waait nog niet, er tikt geen tijd
binnen mijn oren - lig ik stil
tegen de wereld, een creatuur
aangespoeld door de onderstroom der nacht.
Het land is wijd en zonder klank.
Ik raad zijn wijdte aan mijn eigen hoofd
waarin de golf van het bewustzijn zwelt
Ik voel geen pijn, al wat er ooit
geleefd is, wordt een glimlach in mijn ogen,
een spiegeling die zin noch wezen kent,
een uit zichzelf omhooggestegen licht
| |
| |
| |
Holte
Ook daar waar ik nog iets schijn,
een holte om een niet te slaken,
Ik sta met morgen- en avondrood
in een niet eindigend gericht:
daar waait de hemel en hier brandt
mijn lijf zijn leegte op.
in ieder woord dat mijn hoofd
bewonen wil. Steen brokkelt af
als ik er mijn handen aan leg.
En dan het slapen met de ogen
tegen de grond waarin zoveel
licht is begraven dat het mijn nachten
| |
| |
| |
Het witte
Dat witte daar overal om mij heen,
verwilderd wit dat in mijn ogen dringt,
onduidbaar en onduldbaar; ik alleen
tegen die wildernis die mij bespringt.
Mijn voetstap in de dagen zoekt een grond;
overal dreiging van verborgen kuilen.
En dan de nacht, de openstaande wond
waarboven de sterren onhoorbaar huilen.
Liefsten, warme mensen die nabij
mijn leven zijt, ik grijp mij aan u vast
zoals gij in het glanzen van uw huid
het witte niets trotseert, de zee die wast
en zich al dichter aan mijn lippen sluit.
Liefsten, blijf om mij heen in dit getij.
| |
| |
| |
Uit de werkplaats
Nadat ik ben gaan zitten heb ik met
mijn zakmes in mijn pijp gekrabd en toen
een versgevulde opgestoken.
Alles om onder de bescherming van
een geurig wolkenspel de geest te lokken;
de onbekende van het eeuwig ogenblik.
En zie, daar vaart hij aan en zet mij midden in
de dampen van het onontraadselbare,
mij middelbare knaap die met een pen
de chaos omroert, kleine alchimist
die nauwelijks in goud gelooft en toch
blijft roeren en al roerende zijn ziel
in verzen uithoest. Daarna komt dan steeds
de langzame ontneveling, de schoongewassen
ja nimmer nog besmette atmosfeer,
de donkerblauwe oogkas van het zwijgen
dat onverzet en onverzettelijk
mij tot de orde van mijn uitgeputheid roept.
| |
| |
| |
Denk aan het dorp
Denk aan het dorp daar midden in de wolken.
Geluid stroomde de hemel op en neer.
Straten vergingen in de avondmist.
Wij liepen rechtstreeks op de stilte aan.
Ik zag hoe fel je het geluk verbeet
zodat het bloed je op de lippen kwam.
Ik proefde het, een smaak van licht en dood
Hoger de huizen en de roep der zee.
De dag gleed van ons af, het donker talmde.
Wij stonden tot de knieeën in het goud,
het voorhoofd aan de hemelschaal geleund.
Wie dan een woord kon vinden was een god.
Wij vonden niets, wij waren ledig voor
de openheid der wereld. Boven zee
kromp het gerucht tot onverstaanbaarheid.
|
|