Maatstaf. Jaargang 9(1961-1962)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 753] [p. 753] Ed. Hoornik [Gedichten] Poging Door leugens binnengedrongen, kon ik met de stokoude vrouw, die hem tot zijn dood toe verzorgd had, al dadelijk doen wat ik wou. Ze wees me de deur van zijn kamer en vroeg of ik hem wilde zien. Ik zei dat ik moe van de reis was en wou slapen. Later misschien. Ik vroeg haar wat eten te maken. De lange gang slokte haar op. Toen legde ik, als werd ik gebeten, mijn bevende hand op de knop. Ik wilde de dood achterhalen in een mij totaal vreemde man, maar mijn opgejaagde verbeelding ontkrachtte al dadelijk mijn plan. Ik wankelde weg. Ik zou wachten. In de spiegelzieke salon verlies ik gevoel en gedachten en stoot ik voortdurend iets om. Voor een diepe kast blijf ik stilstaan. Zijn costuums... Ik trek er een aan. Nu ik bijna loop in zijn lichaam kan ik ook zijn geest binnengaan. Ik zweet. Ik ga overal zweten. Ik voel hoe ik langzaam besla [pagina 754] [p. 754] en hoe ik een ogenblik wegraak, weg als hij en dan weer besta. Ik ga naar hem toe. Enkel vrede ligt op zijn gezicht. 't Is te laat. Hij is al te ver in de dood weg en voortdurend groeit het hiaat. Bij de kaars die brandt aan het hoofdeind ga ik zitten. Af en toe bang begin ik onstuimig te praten zonder rede of samenhang. Het heeft iets te maken met sprookjes waarin ik als kind heb geloofd. De prins boog zich over de slaapster. Die zin wil niet weg uit mijn hoofd. In 't bovenraam kwijnen de sterren. Het licht loopt van rose naar rood. Voor altijd vervreemd van het leven, kruip ik naar het gat van de dood. Het kraait in mijn hoofd. Messen steken. Dan tuimel ik om en klap dicht. Ik weet niet meer waar ik geweest ben. Een oude vrouw wast mijn gezicht. Uit De vis en andere gedichten, een bundel die in het aanstaande voorjaar bij J.M. Meulenhoff, Amsterdam, verschijnt. [pagina 755] [p. 755] Thuiskomst Liggend waar het thuis hoort, in de aarde, valt mijn lichaam langzaam uit elkaar. Om mij heen word ik het licht gewaar, waar ik toen ik leefde al in staarde. Maar nu màg het. Toen was het verzaken aan een vrouw, een kind, een boom, een zon, voor iets schimmigs aan de horizon. Nu is het daar zíjn, daar thuis geraken. Paarden hinniken in slapend gras. Water glinstert tussen oude bomen. Vrouwen neuriën en doen de was. Hamerslagen ondervangen dromen. Mannen bouwen heuvelwaarts een stad. Borden wijzen hoe ik er moet komen. [pagina 756] [p. 756] Drieluik I Ik heb je veel namen te geven: boomkat en berkeboompje, gonsdier, verhaaltjesvertelster, tongriem, gouden olijf. Omdat je houdt van het water, noem ik je ook wel mijn bootje. Een ogenblik varen we samen. Waterman, watervrouw langs de hemel. Het kan niet. Ons huis is de aarde. Wij vallen. 't Is overal donker. Dan drijven we uit elkaar. II Alleen en omringd door gevaar, hongerend en vechtend als honden, waarbij wij elkaar ongewild, uit angst en uit kleinheid verwonden, brengt de stroom onze strevende monden voor de zoveelste maal bij elkaar. Wéér raken we los. Nu voorgoed. Ik voel dat je ogen mij volgen, als ik afdrijf, de dood tegemoet. [pagina 757] [p. 757] III Ik mocht naar je toe, maar niet lang. Ze begrepen eerst niet wat ik wilde. Dat komt daar nooit voor, naar het schijnt. Hun bestaan is vergetelheid. Maar mij liet de aarde niet los en ik kreeg weer iets van de vos. In rookletters schreef ik je naam. Ze lachten en lieten me gaan. Je kunt me natuurlijk niet zien, zo zonder mijn lichaam. Misschien, wanneer je maar lang genoeg staart, dat dan je ziel iets ontwaart, zodat wij, al is het maar schijn, heel even weer één kunnen zijn. Dan ga ik. Een windstoot. Een vlaag. Nee, trek mij nu niet weer omlaag. Vorige Volgende