Maatstaf. Jaargang 9
(1961-1962)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 648]
| |||||
S. Vestdijk
| |||||
[pagina 649]
| |||||
Rotterdam, 15 Aug. '38Beste Vestdijk, Ik houd niet erg van boe-lieden als satanisme, boozedemonie e.d. - Ik houd er niet van, en ben er dus uit den aard der zaak niet bepaald bang voor. Maar háast zou ik aan de werkelijkheid der psychische infectie-door-het-oor gaan gelooven, wanneer ik je zie twijfelen aan de onuitputtelijkheid van het wereldkapitaal aan melodieën. Dát heeft Igor dus ook al weer op zijn zwarte gewetentje! ‘Het citaat’, als werkwijze, heeft altijd bestaan. Men kan er gebruik van maken, op de manier van Bach, Beethoven, Mozart, Debussy, - zoek maar uit, - door het tot punt van uitgang te nemen voor eigen muzikale divagaties. Men kan het ook doen, op de manier van de terecht reeds weer anonieme ‘arrangeurs’, vulgo componisten van gebruiksmuziek, door b.v. een passus uit Handel's Messiah te nemen, dezen passus ietwat te verwringen, en het resultaat te noemen ‘Yes, we have no bananas’. Tot deze laatste categorie van werklieden mogen wij wellicht Stravinsky rekenen. Stravinsky heeft groote krachten als ensorceleur, hypnotische vermogens, mijnentwege. Hij is in staat, geniaal charlatan die hij nu eenmaal is, ‘het beste’ uit de geheele litteratuur waardeloos te maken, door het in een bizar en onwaardig verband te brengen. Als iemand (i.e. Stravinsky) niets wezenlijks, niets melodisch' invalt, kan hij éen van tweeën doen: ophouden met componeeren en trachten toe te nemen in zelfkennis (tot op zekere hoogte heeft de oude dwaas Rossini zooiets gepraesteerd). Hij kan anderzijds het pad der hysterie bewandelen en stellen: mij valt niets origineels in: er is dus ook niets meer, voor niemand. Gelijk de hysterica er veelal in slaagt door haar Ablehnung van de zoo te noemen goede en aangename zaken (des geestes, des vleesches) haar partner ook incapabel te maken tot het genieten van het leven. Ik heb deze staat van geest herhaaldelijk, en éen keer van nabij, meegemaakt. Men moet de begoochelingsvermogens van op zichzelf talentvolle lieden niet onderschatten. En Stravinsky heeft werkelijk zéér veel talent. - Ten kwade, domineesachtig gezegd... | |||||
[pagina 650]
| |||||
Laat ik je met den grootst mogelijken ernst verzekeren, dat er van uitsterving van het dier melodie voorloopig nog geen sprake is. Wél wijzigt zich iets (een kleinigheid) in hun habitus. Op dezelfde manier als de kippen anno 1938 allemaal automobiel-proof zijn. Hun voormoeders, omstreeks 1900, pleegden collectief suicide onder de autowielen. Dat is er in ± 40 kippengeneraties afgegaan. Ik denk, dat je zelf de parallel in de muziek wilt maken! Tot Vrijdag, hart. gr. Pijper.
Commentaar. Dit is een kostelijke brief, waarvan de ‘ernst’ onder de boutadetoon nauwelijks schade lijdt. In het ‘ten kwade, etc.’ zou men zelfs een blijk van Pijper's latent calvinisme kunnen zien, iets waarover vroeger wel eens te doen is geweest. Strawinsky als componist zag hij inderdaad als het analogem van een ‘slecht mens’, en het was niet helemáál een grapje, toen hij mij een werkelijk nogal ongunstige foto van de Rus liet zien, met de toelichting: ‘De dief’. De aanleiding tot het schrijven van deze brief kan geweest zijn een apologie mijnerzijds voor Strawinsky onder verwijzing naar de stijgende ‘melodie-armoede’, of het ter sprake brengen van dit laatste, waarbij ik Strawinsky als voorbeeld nam. Of ik Pijper's twee essaybundels toen al gelezen had, weet ik niet meer (ik kreeg ze van hemzelf, maar er staan geen opdrachten met data in). Vermoedelijk ging ik ervan uit, dat een overvloed van melodieën als bij Bach, Mozart, Haydn niet meer mogelijk was - een stelling, die ik later herhaaldelijk verdedigd heb gezien, terwijl de oorzaken van het verschijnsel ook wel bekend zijn - dat men anderzijds wel iedere reeks tonen ‘melodie’ kan noemen, vooral wanneer zij door een of ander harmonisch of ander systematisch verband (vgl. de dodekafonie, dit is natuurlijk een opmerking van later) geconditioneerd zijn, maar dat een componist, die ‘melodieën’ in de klassieke of niet al te ver van de klassieken verwijderde betekenis wil schrijven, in eerste instantie op nabootsing aangewezen zal zijn. Dit hoeft nog niet te betekenen, dat hem ‘niets anders’ meer te binnen schiet. Voor Strawinsky stonden er, zeg na Le Sacre du printemps, talloze andere wegen open, en de | |||||
[pagina 651]
| |||||
vraag: creatieve impotentie of overmatige behoefte aan ‘melodie’ (voor dit laatste zijn argumenten aan te voeren: vgl. Strawinsky's enthousiasme voor de Italiaanse melodiek in zijn Pulcinellatijd) is moeilijk te beantwoorden op andere dan subjectieve gronden. Het hangt ervan af, of men van Strawinsky houdt of niet. Destijds was ik ook niet zo gebrand op de eerste produkten van het neoklassicisme (de Sonate met name), maar niet zo heel lang daarna werd ik volledig veroverd door het Octet. Ik vroeg Pijper naar het Octet. Hij zei niets. Ik vroeg hem, of hij het Octet dan niet beter of minder slecht vond dan de Sonate, het Pianoconcert, en nog zowat. Dit gaf hij wel toe, maar hij zei het op een toon alsof hij er zich van af wou maken. Strawinsky was veroordeeld, en bloc. Dit wees op een sterk-negatieve gevoelsreactde, die níet aan den dag was getreden, toen hij, uiteraard binnen de grenzen van hun verdiensten, de walsen uit de Rosenkavalier had aangeprezen, die ik zo vrij ben als slechte pastiches naar Johann Strausz te beschouwen. Strawinsky stond hem tegen - men zie hier vooral geen ‘concurrentienijd’ in, zoals wel eens gesuggereerd is, want Webern, Alban Berg en b.v. Milhaud stonden hem allerminst tegen - en om deze afschuw te rationaliseren behandelde hij de kwestie van de ‘melodie-armoede’ zoals hij deed. Strawinsky was een slecht componist, omdat hem geen oorspronkelijke melodie meer inviel, zodat hij leentjebuur moest spelen. Tegenwoordig denkt men daar anders over. Ik laat nu in het midden, of de mode van Strawinsky-bewondering hiervoor ten dele verantwoordelijk kan worden gesteld, en ook of het ‘lenen’ van Strawinsky zelfs in zijn meest neoklassicistische tijd nu wel zo erg was als Pijper dat voorstelde. Maar er zijn waarachtig nog wel musici, die Strawinsky bewonderen buiten de mode om. Zij zeggen: Strawinsky is een goed componist, omdat hij bij een (tijdelijk) beoefenen van het ‘citaat’ in de tweede betekenis van Pijper nog steeds zijn grote krachten als ‘ensorceleur’ kon uitoefenen. Dit is tenslotte geen kleinigheid. Het lijkt mij zelfs nog iets verdienstelijker dan in een consistente stijl te schrijven, nadat men die zichzelf geheel eigen heeft gemaakt, als persoonlijk bezit. Nu is het heel goed mogelijk, dat in de | |||||
[pagina 652]
| |||||
toekomst, zodra collectieve Strawinsky-moeheid optreedt, nog eens op Pijper's argumentatie teruggegrepen zal worden. Daarbij zal men vermoedelijk toch meer letten op het ‘bizar en onwaardig verband’ dan op de betekenis der ontleningen als zodanig. Pijper ging hier werkelijk te ver in. Misschien had hij daar op grond van zijn eigen muziek ook enig recht toe. Maar het eerste koor uit de Symfonie de psaumes waardeloos verklaren, omdat het thema toevallig op de Barcarolle uit Hoffmann's Erzählungen lijkt, is toch wel al te kras. En waarom mochten Mozart en Haydn wél van elkaar ‘stelen’. Ik kon op die dingen, in het gesprek, nooit antwoorden. Het zijn onweerlegbare pseudo-argumenten (de meeste onweerlegbare argumenten zijn dit trouwens). Over het probleem van de stijgende melodische armoede, het ‘uitsterven van het dier melodie’, kan ik verder kort zijn. Dat zal voorlopig niet gebeuren, zegt Pijper. Voorlopig? Waarom niet ten eeuwigen dage? De probleemstelling hangt, zoals boven reeds gezegd, geheel af van wat men onder ‘melodie’ wenst te verstaan. De klassiek-romantische melodiek is uitgestorven, daaraan zal juist Pijper niet hebben getwijfeld. De moderne melodiek (vgl. de alleraardigste vergelijking met de kippen) niet, of nog niet. Bij Pijper zelf zeker ook nog niet, en dit is niet zonder belang, want geen componist, die op zijn materiaal vertrouwt, wenst dit prijsgeven te zien aan historische twijfel. Maar verder, en later? Men kan iedere successie van tonen definiëren als ‘melodie’. Dan zal zij nooit uitsterven, ook al zou het nodig zijn, dat de kippen tot kakelende robots werden. Dan had Pijper ook niet ‘voorlopig’ hoeven te zeggen. Het is een moeilijk probleem. Maar als half-polemisch stuk in een bepaalde situatie, die als bedreigd kan gelden, is Pijper's zeer persoonlijke getuigenis uiterst waardevol. En welk een helderheid in deze brief, welk een prachtige spreiding van de verschillende aspecten van het vraagstuk! | |||||
[pagina 653]
| |||||
geredeneerd, jammer dat deze ondichterlijke oneenigheid zich dreigt te ontwikkelen tot een quaestie ‘sui generis’ - of moet ik zeggen: tot een exsudaat? Dat ‘maçonniek geredeneerd’ slaat op het feit dat Buning, hoewel fatsoensrakker, toch tot op een iets grooter hoogte tot de hommes de bonne volonté moet worden gerekend, dan te vereenigen is met het feit dat hij aan de Tel(egraaf) verbonden is. Het slaat vervolgens op de, m.i. geenszins verwerpelijke, maç (onnieke) appreciatie voor hetgeen wij het goede der aarde plegen te noemen. In wezen geloof ik, dat Buning jou wezenlijk nader staat dan Pom of Menno, of Jacques Bloem of Jany Holst. Waarmee geen van zijn onplezierige eigenschappen verdonkeremaand is, is het nog noodig, dit te zeggen? Een ruzie tegen de Telegraaf is vechten tegen de bierkaai. De gewoonte van dit huis is smijten met faeces. En ‘ze’ beschikken daar aan de N.Z. Voorburgwal over méér faeces dan jij en ik graag op één. hoop zouden zien! Een ruzie tegen Jobs Buning, in persona, is stompen tegen een punching-ball; er is geen eer aan te behalen. De elegantste methode zou wezen, of geweest zijn, het inderdaad ‘af te eten’. Je kunt dat natuurlijk ook uitstellen tot de Telegraaf op de één of andere dag ook Buning op straat heeft gesmeten; maar van vandaag op morgen gebeurt dat, denk ik, niet. Je weet, Simon, dat dit schrijven een vriendschappelijk briefje van mij persoonlijk, aan jou, even persoonlijk is. Buning is een ‘omgang’ van me geweest in den tijd dat ik in A'dam woonde. Geen borrel- of bittertafelvriend, en nog minder een persoonlijke vriend. Het is dus niet om 't aan-elkaar-te-lijzen, dat ik me in jullie quaestie meng. Maar met deze oneenigheid is niemand en niets gebaat. In wezen is Buning precies zoo'n losloopende vrijgeest als jij of ik. Jij houdt van kanen; ik van honden en auto's; hij van eten en drinken. Hij is, in die instantie, een volkomen onburgerlijke en onhollandsche (on-klompendragende) figuur. Hij prostitueert zich op een erbarmelijke manier - hoe erg, weet ik misschien nog precieser dan jij! De Clingedoorenbosmentaliteit, die hij bij zichzelf wel cultiveert, geeft hem te | |||||
[pagina 654]
| |||||
vreten. Je kunt zeggen, dat het beter is niet te vreten te hebben dan je ‘talent’ (je) in dienst van een ploertenmentaliteit als die van het huisorgaan van Holden te stellen en daarmee heb je, sub specie aeternitatis, gelijk. Maar dat mogen jij, noch ik, voor een ander uitmaken - wij maken ons daarmede, ik zou haast zeggen: missionarisachtig, belachelijk. Met deze oneenigheid tref je, ‘boomerangachtig’, je eigen werk, doe je jezelf te kort in je eigen uitingsmogelijkheid. Neem me niet kwalijk, dat ik 't zoo ver uitspin, en vind gerust dat ik zit te ouwehoeren. In dat geval even goede vrienden, dezerzijds! Dat dit jouwerzijds ook zoo is, neem ik zonder meer aan. Ik ken je reacties een klein beetje en meen, dat je n.a.v. deze zaak wel een beetje godverdommerig zult zijn. Je kunt dus makkelijk genoeg nijdig worden en vinden dat ik hier maar mijn bek over moest houden. Wat hiermee gebeurt. Ik heb weinig aan den Merlijn kunnen doen; rotdrukte op school en alsmaar clandestien griep. Niet 80% fit. Zien we elkaar met Kermis?... Ik hoop vóor Januari toch nog wat aan de opera te kunnen doen. Laat wat hooren. Hartelijke groeten, W.
Laat ik beginnen met te zeggen, dat ik het met de strekking van de brief volkomen oneens was en ben, zonder daarom de behoefte te gevoelen al dan niet posthuum nijdig op Pijper te worden, net zo min als ik mij ‘godverdommerig’ voelde naar aanleiding van iets dat wat mij betrof best nog een tijdje door had kunnen gaan. Ik vond die ondichterlijke strijd wel grappig, te meer omdat Buning ermee begonnen was - naar aanleiding van het artikel De fatsoensrakker, reactie op een stuk in de Telegraaf, dat hij zelf niet eens geschreven had! - daarmee bewijzend, dat hier een punchingball geraakter kon zijn dan men van zo'n dood voorwerp mocht verwachten. Zijn op mij gemunt anagram in een Shakespeare-vertaling, even beledigend door mij in de Telegraaf (? in elk geval stond de rest in de Telegraaf) beantwoord, had dan ook een triomfantelijke krul rond mijn mond verwekt. Toch stond er in Pijper's m.i. zo zonderlinge | |||||
[pagina 655]
| |||||
en zo lange brief één opmerking, die mij aan het denken bracht, n.l. die over mijn verwantschap met Buning, méér dan met Pom, Menno, etc. Zonder te willen beweren, dat dit nu helemaal juist is, en dat ik zelf al eens zoiets had overwogen, moesten er, meende ik, psychologische wetten werkzaam zijn waarom Buning mij jaar in jaar uit met stukjes had gepest, en ik tenslotte de gelegenheid aangreep om afdoend wraak te nemen, dank zij de spontane impuls om het voor een vriend op te nemen en tegen een bepaalde mentaliteit te getuigen. Zou ik zonder die wraakbehoefte níet voor Du Perron in de bres zijn gesprongen? Ik weet het niet; ik vind het goedkoop om hier juichend in te vallen met: ‘Natúúrlijk!!!’ Het een ontkracht het ander niet, maar de wraakbehoefte was in elk geval ouder. Wat mijn woede oorspronkelijk had gaande gemaakt, waren de kritieken van Buning op mijn poëzie. Nu zal men van mij moeten aannemen, dat alleen ‘slechte kritieken’, waarvoor ik toen al begon af te stompen, niet in staat geweest zouden zijn mij tot actief optreden te doen besluiten, daarbij rustig mijn gelegenheid af te wachten, en dus min of meer te werk te gaan als Slauerhoff. Maar bij Buning kwam er iets bij. Zijn eerste bespreking, van het bundeltje Verzen, was welwillend; ik kan het niet raadplegen, maar het staat mij voor de geest als aanmoedigend voor de jonge dichter. In de bespreking van de daarop volgende bundels was het opeens van dik hout zaagt men planken. Wat was er gebeurd? Buning kon toevallig wat te veel gegeten hebben. Maar hoezeer nog leek op dit gebied, de beginselen der literatuurpolitiek waren mij in grote trekken toch wel bekend, en hoewel dit alles natuurlijk door archivarissen nagesnuffeld zou moeten worden, vind ik hier enkele jaartallen: Verzen 1932, het artikel van Ter Braak in Het Vaderland, De dichter en het leven, 12 November 1933, Berijmd palet 1933, Vrouwendienst 1934. De artikelen van Buning heb ik niet tot mijn beschikking; ik heb geen lust zijn schim ook nog te plezieren door te gaan graven in letterholen; en ook de oprichting van Forum (in 1932) moet men mij, naar de precieze data van de reacties daarop, eventueel van Buning zelf, maar schenken. Ik ben niet verplicht | |||||
[pagina 656]
| |||||
eerst nog stapelgek te worden, wanneer ik een brief commentarieer. In elk geval leek het artikel van Ter Braak mij het belangrijkste punt. Daarin worden achtereenvolgens behandeld: van mij Berijmd Palet, van Hendrik de Vries Stormfakkels, en van Buning Et in Terra. Meer dan misschien met de waarheid strookte - maar het ging hier meer om poëziegenres dan om personen - had Ter Braak mij in de hoogte gestoken: ‘Eén van de redenen, waarom ik van deze drie dichters Vestdijk verreweg het hoogst aansla...’ etc, - terwijl er over Buning te lezen stond: ‘...bij Buning zijn het de hemelse toon en de arcadische lieflijkheid, die de vraag doen rijzen, hoe het personage, dat zich aan deze poëzie omhoogtrok, er wel uit mocht zien’. Dat was nog eens wat. Toen kwam Buning's tweede kritiek, en ik wist opeens al veel meer. Het ging nu niet meer om Buning's capaciteiten, als dichter, criticus, journalist of kok, het ging om zijn karakter. Een wraakneming door middel van een kritiek heb ik altijd hoogst verachtelijk gevonden - tenzij men het erbij zegt, zoals Ter Braak in zijn anti-Queridostuk - een wraakneming búiten een kritiek al dan niet verdienstelijk. Ik moet toen gedacht hebben, neen, niet gedacht, maar met mijn instincten gevoeld: beidt uw tijd. Te meer omdat Buning, ware terrier die zijn prooi niet meer loslaat, mij vrijwel ieder jaar in staat stelde om mijn instincten iets luider te doen spreken. Hij schijnt daar zelfs in de oorlog mee doorgegaan te zijn. Hoe ik Pijper geantwoord heb, herinner ik mij niet, ik zal er wel niet erg diep op ingegaan zijn; maar had ik evenveel geweten als nu, dan had ik, om hem niet al te zeer te vernietigen de woorden ‘homme de bonne volonté’, ‘maçonniek’, ‘onburgerlijk’ (op grond van eten en drinken, waarmee Buning in druk de burger voedde), zeker ongebruikt moeten laten. Maar zijn verwantschap met mij, waarover Pijper sprak? Ik geloof inderdaad, dat twee mensen, die door de jaren heen elkaars bloed hebben leren drinken, zo al geen geestelijke, dan toch een biologische verwantschap met elkaar moeten bezitten. Zij zijn van één, in dit geval nogal primitieve stam. Wij kiezen onze vijanden niet zelf, moedertje | |||||
[pagina 657]
| |||||
natuur doet dat. Waarin mijn karakter met dat van Buning overeenstemde, weet ik niet, ik hoop in niets, maar dat ik uiterlijk, algemeen typologisch gezien, meer van hem weg had dan van Pom, Menno etc. (merkwaardig is, dat Pijper Du Perron hier niet noemt, de aanleiding tot de hele rel), moet dunkt mij met meetinstrumenten vast te stellen zijn (craniometrisch etc). Ik lees de brief nog eens door. Dat het hier in wezen niet ging om de rijmpartij, maar om mijn artikel, onderstreep ik nog eens; of Pijper het artikel aanvaardbaar had gevonden, is niet geheel duidelijk: hij neemt de uitdrukking ‘fatsoensrakker’ over, maar schijnt met het artikel zelf niet helemaal happy geweest te zijn, iets dat om te beginnen te verklaren is met zijn - niet míjn - afkeer van het ‘antwoorden’ in de polemiek; tenslotte was mijn stuk een ‘antwoord’ geweest op een abjecte kritiek op Du Perron's Schandaal in Holland (niet van de hand van Buning, zoals ik al zei, het was anoniem; dit kon mij verder niet schelen; Buning had het kúnnen schrijven, of inspireren; ik híeld het in elk geval voor een artikel van Buning). - ‘In wezen’ kan Buning alles geweest zijn; maar dat hij toentertijd nog een loslopende vrijgeest was, moet de historicus vooral niet geloven. - Hoe ik door artikel plus rijmpartij mijn eigen werk ‘boomerangachtig’ kon treffen, behalve via de Duitsers, is mij nooit duidelijk geworden. Ik wil dat allemaal wel weer uit gaan leggen, maar zie er het nut niet van in. Tenslotte: waarom schreef Pijper deze brief? Enkele hypothesen.
| |||||
[pagina 658]
| |||||
| |||||
[pagina 659]
| |||||
| |||||
[pagina 660]
| |||||
Hierbij mag niet uit het oog worden verloren, dat ik tussen twee depressies onverantwoordelijk onverschillig ben; ik zal er misschien zelfs van overtuigd zijn geweest, dat de Duitsers tóch niet zouden ‘komen’. In een depressie was ik trouwens óók niet bang voor Duitsland, want dan dacht ik niet aan Duitsland, maar aan andere dingen (óók onaangename dingen). Het is misschien leerzaam dit soort reacties met een enkel voorbeeld toe te lichten. Toen de Duitsers binnenvielen, had ik juist een depressie achter de rug. Ik vond de overvliegende ploerten een mooi gezicht - ik herinner mij nog de nevels waar zij doorheen vlogen, de schitterende slagorde, ik herinner mij het wijsje, dat de merels floten in dat voorjaar, ik zou het kunnen opschrijven. Toen ik genoeg gekeken had, herinnerde ik mij, dat ik nu hoogst waarschijnlijk in een concentratiekamp terecht zou komen, en ik wist vrij veel van concentratiekampen. Ik zocht mijn compagne op, en stelde haar voor, de gaskraan in de keuken open te zetten onder aanwezigheid van één hond en twee katten. Mijn compagne zei: ‘Dat doe ik in geen geval’. Goed, dan zouden we vluchten. Mijn vaders militaire bloed begon te spreken, en ik herinnerde mij, dat | |||||
[pagina 661]
| |||||
hij de Hollandse waterlinie altijd voor onneembaar had verklaard. Op dus naar de Hollandse waterlinie, waar zij ook liggen mocht. Het was een niet onavontuurlijke fietstocht, misschien heb ik het al eens eerder verhaald. Het meest aan de oorlog deed denken de stoet moedeloze wielrijders, die ons onafgebroken tegemoetreed: ‘Ga maar terug, er is geen doorkomen aan’, waarop ik met een strak gezicht doorreed, en dan achternageroepen werd: ‘Volg je eigen kop maar!’ Typisch verschil in burgermoed! Maar waar was nu die linie? Utrecht stond in elk geval in brand, zo op het oog. Bij De Bilt rookten huizen. Fietsers kwamen we allang niet meer tegen. Mijn compagne hield zich prachtig, zij zou met mij door het vuur gereden zijn. Ik vertrouwde op mijn vader - die leefde nog, in Den Haag. Hij zat achter de waterlinie, ik moest naar hem toe. Toen werden we beschoten. Mijn compagne verbleekte, en verklaarde, dat zij een kogel langs haar oor had horen fluiten. Ik beval: ‘Rechtsomkeert’, en voerde met hetzelfde strakke gezicht de compagnie naar Doorn terug, waar de dieren, die wij aan de buren hadden toevertrouwd - zij mochten ze laten afmaken, wanneer wij nooit meer terugkwamen - ons kennelijk opgelucht tegemoetsnelden. 's Avonds verklaarde iemand, dat hij van een zoon van zijn neef in de Achterhoek had gehoord, dat het optreden van de Duitsers erg meeviel. Onzinnigerwijs putte ik hier moed uit, en sliep de slaap des rechtvaardigen, met een welbestede dag achter de rug. Wat kan men meer doen in oorlogstijd? Pijper wel. Want een paar dagen later was hij een dergenen, die daadwerkelijk bewezen, dat de waterlinie helemaal niet meer bestond, en de kordate en doeltreffende wijze, waarop hij zijn brandend huis ontvluchtte, was iets dat ik hem zeker niet zou hebben nagedaan. In de daarop volgende 5 jaar zijn hij en ik ongeveer wel even moedig geweest. Het verblijf in Sint Michiels Gestel was geen heldendaad, mijn verblijf in Scheveningen evenmin, al had ik - al enige tijd in Sint Michiels Gestel ook - een depressie, met speciale angst voor gebruiksvoorwerpen in de keuken, en een enorme verveling daar ter plaatse. Een politieagent, die gegapt had, trachtte mij eruit te halen | |||||
[pagina 662]
| |||||
door mij doorweekte sigarettenstompjes aan te bieden. Toen ik vrijgelaten werd, ging ik naar Doorn, nog een weinig in de put, ik had net zo lief naar Gestel terug gewild. Een hond, weer een andere, herkende mij bij het hek en sprong tegen mij op; de andere hond kende mij niet meer. Dagenlang verlangde ik naar Gestel, wekenlang. Toen was de depressie over, en ik ging een roman schrijven. Een doodgewone roman, niet over Gestel, niet over de oorlog, niet over honden. De depressie had ook niets te maken gehad met een of meer van deze onderwerpen. Depressies komen en gaan, zij weten niet waarheen, vanwaar, zij zijn waarschijnlijk van goddelijk karakter, net als de hemellichamen. Het verschil tussen Pijper en mij - nog eens voor het laatst onder het gezichtspunt van zijn nogal malle brief - was niets anders dan een verschil in omgang met de tijd. De houding van ‘laten we ons maar koest houden, later slaan we ze wel dood’ had hij alleen maar een paar jaar eerder aangenomen dan ik, daartoe in staat gesteld door een grotere voorzichtigheid en zelfbeheersing, een ander beroep, een maatschappelijke functie, andere vrienden en kennissen, andere ‘politiek’ in het hoofd, etc. etc. Zijn brief beoordele men vooral aan de hand van zijn behoefte aan geheimtaal. Het betekende allemaal éven iets anders dan het er stond; men zou er dagen mee zoet kunnen zijn. Tijdens de oorlog kreeg ik de indruk, dat hij minder geergerd was door de domheden van het nationaal-socialisme (veel te ver beneden hem), dan wel in verrukking gebracht door de gelegenheid om in kleine kring formidabele dingen te zeggen over de Duitsers. Toch waren ook de ‘verraders’ onder zijn collega's nog niet gelukkig ‘...moet tegen de muur!’ riep hij opgewonden uit, en hij moest gesust worden met een drankje. Hij kon best loskomen. Ik vond het goed om aan te horen. | |||||
[pagina 663]
| |||||
behoort. In 1943 beter, niet waar? Ik zond je een bescheiden hompje kaas, als attentie ‘du pays’ - ik hoop dat 't goed en niet uitgedroogd overkomt. Dank voor de verzen die... me zond (de compagne). Het is nu in orde dank zij je geduld met dezen vijfpooteischer!Ga naar voetnoot1) Ik veranderde alleen de sententie van Arthur: ‘Hij zal Mordret bestemmen voor den troon’ in een vraag van Blasine: ‘Zal hij’, enzoovoort. Dramatisch werkt dat beter. Je zult hier, denk ik, geen bezwaar tegen hebben. Ik kan nu een heel eind de episode Virgo inwerken, vóor ik je weer lastig moet vallen. Gezien het tempo, waarin me 't componeeren mogelijk is, tegenwoordig, kun je er met stelligheid op rekenen dat ik je een aantal maanden niet zal hinderen met nieuwe verlangens. Over die verdere uitwerking van Scorpio, waaromtrent ik je al schreef, moeten we zeker mondeling handelen. Psychologisch lijkt me hier een groote winst in te zitten. - - - - - - - - - - Per 1 Nov. heb ik een andere huishoudster. Het exemplaar, dat me 2 1/2 jaar eerlijk en slordig gediend heeft, wilde liever naar Tilburg, waarheen haar ouders en verdere verwanten verhuisd zijn. Ik krijg thans een ietwat middelbaarder-leeftijd-pronkstuk: ditmaal goddank eens niet R.K. en naar het schijnt juist het type voor de ouder-wordende manspersonen waar we elken morgen in de scheerspiegel tegen aankijken... Een beetje pietepeuterig precies en, al weer naar men zegt, een leeuwin voor haar keuken. Ik hoop dat 't zoo goed uit zal pakken als het belooft - en tevens, dat jij eens zeer binnenkort met haar kookproducten kennis zult kunnen maken. Dit lijkt me een goed slot voor dezen verjaardagsbrief! Houd je taai, Simon; ik schrijf je binnenkort weer. Hart. groeten, je Wim’.
Dit is een van de aardigste brieven, die ik van Pijper bezit waarin de samenwerking betreffende de opera toch nog even om de hoek komt kijken. Ik zat toen in Gestel, waar over.. | |||||
[pagina 664]
| |||||
het prikkeldraad heen het werken aan de definitieve tekst van Merlijn gewoon zijn gang ging. Het was vermakelijk, dat hij dit als een opoffering van mij scheen te beschouwen, en iedere dag een brief met ‘gvd, nu is het afgelopen’ scheen te verwachten. Natuurlijk kende hij mijn situatie niet helemaal. Midden in de stromen egocentrische poëzie, die mijn pen achter het prikkeldraad ontvloeiden, kon het een weldaad zijn ook eens poëzie te schrijven voor een ander, al vond ik het er soms de poëzie naar. De psychologische en muziekdramatische eisen waren bij iemand met zijn ‘maladie de la perfection’ (term, die hij graag gebruikte) zo talrijk en soms zo onrealiseerbaar, dat ik mijn produkten niet helemaal voor vol aanzag, maar daarom niet minder blij was, wanneer hij van zijn tevredenheid blijk gaf. Dan ging hij er weer een beetje in knoeien, en had dan ineens weer een rijmwoord nodig, etc. Wat de ‘geheimtaal’ in deze brief betreft hoeft de lezer alleen te weten, dat de drie eigennamen aan personages toebehoren uit de Merlijnlegende, en dat Virgo en Scorpio namen zijn van tekens van de dierenriem. De opera was in 12 scènes opgebouwd (3 bedrijven), die deze tekens op talloze wijzen symbolisch weerspiegelden. De leeuwin in zijn keuken (ditmaal geen astrologische toespeling) heb ik nooit gezien. Toch, bij het lezen van dit geestige kenschetsje, heb ik wel even aan Truus gedacht. Was Truus ook R.K. geweest? Ik vermoed, dat een van de grootste geschillen tussen Pijper en mij toch háár bekoorlijkheden tot inzet had, en verder doet het er niet toe, want ook Truus is nu al oud en der dagen zat. Toch had ik die leeuwin nog wel even willen ontmoeten. Want dan had ik ook Pijper zelf ontmoet, en met hem over de Merlijn kunnen praten. Vlak na de oorlog ging dit niet zo vlot; er was veel afleiding; ook brieven uit die tijd heb ik niet kunnen vinden. Toch hebben wij vóór zijn ziekte elkaar nog enkele malen gezien.
Doorn, augustus 1961 |