| |
| |
| |
Willem Eges
De verliezer
Om mijn gedachten te ordenen dien ik de gebeurtenissen stuk voor stuk na te gaan. Dit valt mij niet moeilijk, want mijn herinneringen zijn scherp. Toch komt bij alle zuiverheid van herbeleven het beeld van tante Rolin het sterkst naar voren. Het heeft zijn reden dat ik dikwijls aan haar terugdenk. Zij was de jongste zuster van mijn moeder. Slechts kort logeerde zij bij ons. Na een jarenlang buitenlands verblijf was zij nog steeds niet uitgereisd. Zij sprak vaak over haar man, maar ik heb hem nooit ontmoet. Hij had een niet onbelangrijke betrekking aan een onzer gezantschappen. Volgens tante moet hij gastvrij geweest zijn - hij was een Brabander - en gevoel voor humor hebben gehad. Hun huwelijk was kinderloos gebleven. Ik denk dat zij daarom zo dikwijls over kinderen praatte. Dat en haar mooie altstem maakten haar sympathiek voor mij. Als zij zong genoot ik. Mijn moeder en mijn zuster Ger liepen met haar weg. Mijn vader mocht haar niet. Het blauwtje dat zij hem had laten lopen was een oud zeer geworden!
Tante kwam op een koude septemberdag. Ik weet het nog goed, omdat er tussen mijn moeder en Ger verschil van mening ontstaan was over de vraag: stoken of niet. Mijn moeder zei dat je best de verwarming velen kon, want het was ‘werkelijk’ koud; Ger voorspelde dat het in huis ‘om te stikken’ zou worden. Tantes aanwezigheid brak de gespannen sfeer. Onmiddellijk had zij aller belangstelling. Wat zij over haar reizen vertelde was naar mijn mening interessant. Herhaaldelijk richtte zij zich tot mij, vooral dan, als zij en passant de naam van ooms sekretaresse noemde. ‘Jacqueline houdt mij vaak gezelschap’, zei ze op een keer. En daarna, hoewel meer terloops: ‘Ik sprak er met Jacqueline over’. Door haar uitlatingen gingen mijn gedachten naar de genoemde uit. Ik voelde een lichte teleurstelling, dat zij niet was meegekomen. Tante moest mijn gevoelens gekend hebben, want ze zei: ‘Overmorgen ga ik Jacqueline van de trein
| |
| |
halen’. Ik merkte dat mijn hart onrustig was. Absurd. Ik stelde mij aan als een jongen. Wat wist ik van haar? Nu ja, dat zij bij mijn oom in betrekking was. ‘Je zal ondervinden’, onderbrak tante mijn gepeins, ‘dat zij een prettig iemand is. Als het niet zo banaal klonk zou ik zeggen: zij is een engel’.
De volgende dag hoorde ik tante met mijn moeder en Ger in de kamer naast mij praten. Zij hadden het over dessous. Ik luisterde in de serre naar de radio. Met moeite ving ik nu en dan een woord op. Ik zette de radio zachter om beter te kunnen luisteren. Tante had het weer over Jacqueline, die volgens haar bijzonder slank was. Er werden deuren geopend en gesloten, ik hoorde in- en uitlopen. Toen zei tante dat zij een uurtje ging winkelen. Zij nam mijn moeder en Ger mee. De buitendeur sloeg dicht.
Ondanks de muziek was de rust in huis merkbaar. Ik schakelde het toestel uit en onderging de stilte. Ik voelde mij angstig, tot beklemmens toe. Dat dit in verband stond met Jacqueline was duidelijk. Abrupt wilde ik mij van deze depressie ontdoen. Ik slaagde er niet in. Was ik enkel nieuwsgierig naar haar? Voordat ik met mezelf in het reine was gekomen, hoorde ik onze huishoudster. Het geluid van haar stappen was mij door de jaren vertrouwd geworden. ‘Alstublieft, uw koffie’, zei ze. Even stilte. Dan merkte zij op: ‘Mevrouw uw tante is een lief mens’. Het werd mij duidelijk hoezeer tante haar voor zich ingenomen had. ‘Dat is ze zeker’, beaamde ik. Alsof zij mij irriteren wilde, volgde: ‘Morgen komt de sekretaresse van uw oom’. Ik werd kregel. ‘Je doet alsof je de juffrouw kent’. Zij bleef kalm. ‘Dat niet, maar naar wat uw tante over haar verteld heeft, moet ze een schat zijn’. Ik wist niet wat daarop te antwoorden.
Toen de dames terug waren, was het mijn moeder die over Jacqueline begon. Tante had inkopen gedaan en niemand van ons was vergeten. Mijn vader kreeg sigaren, mijn moeder eau de Cologne, Ger een sjaal, de huishoudster zakdoeken en ik een wollen das. Voor Jacqueline had zij parfum gekocht. Mijn moeder somde verrast alles op. ‘Juffrouw Jacqueline zal wel van parfum houden. Ik verlang ernaar haar te ontmoeten. En jij, Herman?’ Haar vraag hinderde mij. Om mijn gevoelens te maskeren antwoordde ik niet. Ter af- | |
| |
leiding schakelde ik de radio in. Een spreker betoogde dat de mens zijn lot niet vermag te ontgaan. Hoewel zijn woorden willekeurig tot mij kwamen, kon ik niet nalaten ze met Jacqueline in verband te brengen. Ik matigde mij de overtuiging aan dat zij belangstelling voor mij zou hebben. Opeens vroeg ik mezelf af hoe zij er uit zou zien. Ik wist reeds van tante dat zij slank was. Verder ontwierp ik de vorm van haar handen en onderging de druk ervan. In een handdruk legt de mens zijn karakter. Dat van Jacqueline was mij vertrouwd alsof ik haar reeds jaren kende. Ik wist dat zij van mij zou gaan houden; en juist dat was de oorzaak van mijn angstig voorgevoel. Het beklemmende van deze gedachte bleef mij bij tot aan mijn vaders thuiskomst.
‘Dag Herman’. Hij zei het op zijn bekende toonloze manier.
Had ik tantes geschenk door een vriendelijk bedankje geapprecieerd, zoals mijn moeder en Ger, hij volstond met een onverschillig ‘merci’, om onmiddellijk daarna over het ‘beroerde’ weer te beginnen. Zij toonde zich niet beledigd en babbelde gewoon door.
Later op de avond, nadat ik met mijn hond Frits een kleine wandeling gemaakt had, vroeg mijn vader wat ik van Jacqueline dacht. ‘Tante is nogal met haar ingenomen’, zei ik scherp. ‘Inderdaad’, vond hij. ‘Meestal overdrijft zij, maar nu ben ik toch benieuwd, die sekretaresse met mijn eigen ogen te zien’.
Tante Rolin had volledig stemming gemaakt!
Ik weet niet hoe ik de volgende dag doorgekomen ben. Ik voelde mij lusteloos. Op Frits' speelse kapriolen ging ik niet in. Toen ik met hem buiten was verlangde ik naar huis. Ik had slecht geslapen en het ontbrak mij aan eetlust. Zelfs tantes opgewektheid deed mij niets. Ik was mijn moeder dankbaar dat zij mij met rust liet. Begreep zij? Moeders kunnen soms bij intuïtie de gedachten van hun kinderen zuiver peilen. Het was mij alsof ik voor een belangrijke beslissing stond. De spanning nam met het uur toe. Ik had koude rillingen over mijn rug, of ik transpireerde van de warmte. Mijn overgevoeligheid kwam mij belachelijk voor. Ik had
| |
| |
enkel met de realiteit rekening te houden, hield ik mezelf voor, en die bestond uit het bezoek van een mij geheel vreemde jonge vrouw. Nauwelijks had ik dit vastgesteld, of ik kwam tot een tegenovergestelde konklusie. Het fatum was reeds bezig zich te voltrekken. Van een neutrale houding kon geen sprake meer zijn.
Zo naderde de bewuste dag.
Reeds aan het ontbijt was het te merken dat er iets stond te gebeuren. Het viel mij op hoe zenuwachtig wij waren. Tante en mijn moeder praatten druk. Te nadrukkelijk waarschuwde mijn vader herhaaldelijk toch vooral niet te laat op het station aanwezig te zijn. Ger toonde te zeer haar voldoening over de vrije dag die zij had. Ik kuchte geagiteerd. Zelfs de huishoudster gedroeg zich onevenwichtig door overbodig af en aan lopen. Het was een opluchting voor mij toen wij van tafel gingen.
‘Kind’, zei tante tot mijn moeder, ‘kus je man gedag en maak je gereed’. Daarna kreeg Ger een beurt. ‘En jij gaat natuurlijk ook mee’. Opeens waren zij de kamer uit. Een deur werd lawaaierig gesloten. Frits gromde. Ik hoorde gestommel op de gang. Nu viel er een intense stilte. Langzaam kwam ik tot mezelf. Ik hoopte dat Jacqueline gauw hier zou zijn. Niet zozeer om haar persoon dan wel omdat zij het was die ons zou kunnen kalmeren. Toch kon ik niet rustig afwachten. Ik móest in beweging zijn. Met hese stem kommandeerde ik: ‘Kom Frits, we gaan uit’.
Buiten voelde ik een koude wind in mijn gezicht, die mijn haren in wanorde bracht. Frits trok alsof hij een spoor volgde. Met moeite hield ik hem in toom. ‘Niet zo trekken!’ Hij luisterde niet. Ik werd kwaad. Wat maakte ik het mezelf toch moeilijk. Frits trok opnieuw. Willoos onderwierp ik mij nu aan zijn leiding. Om de hoek had ik de wind in mijn rug. Ik voelde mij lichter worden, het was of mijn voeten nauwelijks de grond raakten. Zo en niet anders zou ik verder moeten gaan, rechtuit, steeds rechtuit...
Ik wist niet hoelang mijn vlugge gang geduurd had. Tot ik er genoeg van kreeg. Vloekend draaide ik mij om. Frits gehoorzaamde blaffend. Hoewel hij ook nu trok, tornde ik
| |
| |
tegen de storm op. Ik transpireerde van inspanning. Als ik maar niet te laat thuis zou komen. Niemand mocht iets van mijn gemoedstoestand weten.
De weg leek te stijgen. Ik bleef stilstaan. De wind floot langs mijn oren. Ik voelde mij als een dwaas, een sukkel, die door een onbekende vrouw uit zijn evenwicht was geraakt.
Toen ik moe en afgemat thuiskwam, was Jacqueline reeds aanwezig. De huishoudster deed open. Zij had zich bezorgd over mij gemaakt. ‘Wie gaat er nu met zulk weer de deur uit. En u nog wel. Wat ziet u er uit! Kom, geef mij uw jas maar. Kam uw haar even op. Juffrouw Jacqueline is er en daarom moet u netjes voor de dag komen’. Ik kon mijn aandoening niet verbergen. De huishoudster merkte het. ‘U hoeft er niet van te schrikken, zij zal u niet opeten. Uw das zit scheef. Laat mij u eens opknappen’. Zij fatsoeneerde en schikte. ‘En jij staat daar maar’. Frits was nu aan de beurt. ‘Beest, wat ben jij verfomfaaid’.
Ik durfde nauwelijks naar binnen gaan. De huishoudster opende de deur en duwde mij met zachte drang de kamer in. Ik hoorde de stem van mijn moeder. ‘Gelukkig dat je er bent, Herman. Je had met dit weer niet uit moeten gaan’. Voordat ik antwoorden kon, bemoeide tante Rolin zich met mij. Zij nam mijn hand en legde die van Jacqueline in de mijne. Het was een slanke, enigszins koude hand. ‘Dit is juffrouw Jacqueline Baats’. Ik stamelde iets, omdat de ontroering mij belette duidelijk te spreken. Gelukkig redde tante de situatie. ‘En dit is Herman, Jacqueline. Ik heb je al over hem gesproken’. Nu hoorde ik voor het eerst de stem van haar, wier naam mij reeds zo vertrouwd voorkwam. ‘Ik ben blij u te ontmoeten’, zei ze. ‘Uw tante heeft mij veel van u verteld’. Ik reageerde zo beheerst mogelijk. ‘O juist. Heel vriendelijk van tante’. Toen Jacqueline weer: ‘Ik hoop veel met u te kunnen praten’. Haar stem klonk warm. Ik voelde nog steeds haar hand, nu minder koud. ‘Uw vriendelijkheid stel ik op prijs’, was mijn antwoord, de onbelangrijkheid van de gemeenplaats beseffend.
Het verdere van de dag bemoeide zij zich weinig met mij. Ons kontakt bepaalde zich tot wat algemeen gepraat in de huiselijke kring. 's Avonds vertelde mijn moeder, dat Jac- | |
| |
queline zou blijven als tante over enkele dagen ging vertrekken. Ik was verrast. Mijn hart bonsde. ‘Zij hier logeren?’ Mijn moeder deed vertrouwelijk. ‘Ik heb het je nog niet willen zeggen, maar alles is al geregeld. Zij blijft hier een paar weken. 't Is op verzoek van tante. En voor jou is 't ook prettig. Heus, Jacqueline zal in je smaak vallen, daar is tante van overtuigd’. Hier viel weinig tegen in te brengen. Mijn moeder verliet de kamer. Ik bleef niet lang alleen, want na enige tijd hoorde ik iemand binnenkomen. Ik luisterde aandachtig. ‘Verveelt u zich niet?’ Ik schrok van Jacquelines stem. Direkt wist ik mij te herstellen. ‘Och nee, er valt voor mij nog veel te doen. Ik studeer op mijn manier, lees en luister dikwijls naar de radio’. ‘En uw vrienden?’ ‘Die komen me vaak opzoeken. Ze zijn goed voor me. Mijn ouders en Ger ook. Maar vertel liever iets over uzelf. Ik bedoel: over uw werk, uw reizen. Bevalt de baan u?’ Haar antwoord was spontaan. ‘Ja, ik heb het naar mijn zin. Dat komt in hoofdzaak door uw tante’. ‘En oom dan?’, vroeg ik. Zij aarzelde. ‘Uw oom is een prettig iemand, maar uw tante gaat met mij om alsof ik haar dochter ben. Zij vertelde mij dikwijls wat uw moeder schreef’. ‘Over mij?’, wilde ik weten. ‘Ja. En dat heeft van mijn kant tot belangstelling voor u geleid’. Scherper dan in mijn bedoeling lag, akcentueerde ik: ‘Belàngstelling, zegt u?’ Zij begreep. ‘Zuiver belangstelling, geen nieuwsgierigheid’. Haar openhartigheid trof mij.
Die avond bemoeide mijn vader zich nogal met Jacqueline. Zelfs door mijn moeder liet hij zich niet afleiden. Hij irriteerde mij. Jacqueline moest vaak om hem lachen. Zij vertelde over haar reizen. Onderbrak zij haar relaas, dan viel tante in.
Tantes vertrek bracht veel luidruchtigheid met zich mee. Mijn moeder zei stellig te weten, dat het een afscheid voor altijd zou zijn. Mijn vader vond haar sentimenteel. ‘Echt iets voor een vrouw’. Ger was het daarmee niet eens. ‘Men kan nooit weten’, zei ze. Ik gaf haar gelijk. De internationale toestand was gespannen en die hield de mogelijkheid van verrassingen in. Maar ik geloof niet, dat zij in die richting
| |
| |
dacht. Zij was bijzonder hartelijk voor tante. Deze werd op de meest gedienstige wijze met het pakken van haar koffers geholpen. Mijn ouders waren niet minder behulpzaam. Jacqueline, die ook iets wilde doen, moest alles aan de anderen overlaten. Zij was de logé, en daarmee uit. Dit belette haar echter niet zich toch met tantes reisplannen in te laten, want Jacqueline zou over enkele weken naar Athene gaan, waar tante zich dan gevestigd zou hebben. Er was in hun praten niets zwaarwichtigs, ook niet als het over oom ging. Vaak lachten zij. Nu en dan werden alle huisgenoten in de vrolijkheid betrokken. Ik kreeg ook een beurt. Jacqueline imiteerde geestig hoe Franse dames zich gedragen, wanneer zij in een warenhuis verschil van mening hebben. Tante maakte zich tot vertolkster van een gemoedelijke Amsterdamse juffrouw, die haar mening over de politiek zegt. Zelfs mijn vader liet zijn antipathie voor tante niet merken. Toch was die niet verminderd. Dat werd mij de volgende dag duidelijk. Ik neem aan dat zij niet wisten dat ik in de serre was toen zij samen in de huiskamer praatten. ‘Ik begrijp jou niet’, hoorde ik hem zeggen. ‘Dat je Jacqueline hier laat logeren, vind ik plezierig. Het is een aardig meisje. Maar waarom wil jij haar aan Herman plakken? Ik houd niet van dat gekoppel’. Zij antwoordde: ‘Ik vind haar voor Herman geknipt. Waarom zou hij niet verliefd op haar worden?’ Toen hij weer: ‘Jij moet dat niet in de hand werken’. Nu werd zij scherp. ‘Herman heeft een stimulans in die richting nodig’. Hij reageerde: ‘Jij schijnt me altijd tegen te werken’. ‘Omdat ik toen nee zei?’, vroeg zij. ‘Wees me daar dankbaar voor: wij zouden toch niet bij elkaar passen’. Hij deed onverschillig. ‘Och wat. Maar dit loopt niet goed af’. Toen hoorde ik de kamerdeur sluiten.
Op de bewuste dag ontbeten wij vroeger dan gewoonlijk. Er was een vrolijke stemming in huis. Vanzelfsprekend ging het er luidruchtig toe. Toen ik afscheid van tante nam, drukte zij mij innig de hand en op beide wangen kreeg ik een kus. Zij streek door mijn haar en fluisterde: ‘Vind het met Jacqueline, Herman; toe, word het met haar eens’.
Zij lieten mij met Frits alleen. De stilte maakte mij angstig.
| |
| |
De tijd leek opgelost. Door abrupt op te staan ontdeed ik mij van dat gevoel. Ik ging met Frits naar buiten. Het weer was tamelijk goed. De zachte wind woei door mijn haar. Ik haastte mij niet. Hoe langer ik buiten zou blijven, hoe meer kans er was om de thuiskomst van mijn huisgenoten te ontlopen. Tantes afscheidswoorden werkten na. Waren ze als vraag, of als raad bedoeld?
Enkele dagen daarna realiseerde ik mij het feit, nog geen gelegenheid te hebben gehad met Jacqueline alleen te zijn. Ik weet niet of dat opzet van haar was. Zocht zij misschien mijn vaders gezelschap? Het antwoord kwam die avond, toen ik op mijn vertrouwde plaats zat. Frits lag aan mijn voeten. Mijn moeder bracht thee. Zij maakte een praatje. ‘Het is stil in huis. Ger heeft haar dansavond. Ik ben maar alleen’, zei ze. ‘Vader is met Jacqueline wandelen’. Ik antwoordde niet. Koude rillingen doorhuiverden mij. Ik voelde mij als een verlatene. Om Jacqueline te treffen ging ik naar bed voordat zij terug was. ‘Wat heb je?’, vroeg mijn moeder bezorgd. ‘Hoofdpijn’, gaf ik voor. Haar naiëveteit verbaasde mij.
Dit had ik dus te verwerken: ik betekende niets voor Jacqueline en moest het absurde van mijn verwachtingen inzien; bovendien maakte mijn vader avances bij haar. Het leed geen twijfel dat ik jaloers was.
Eindelijk kwamen zij thuis. Luisterend naar de geluiden die zij veroorzaakten, wilde ik op hen afgaan. Waarom eigenlijk? Onzin, ik moest proberen te slapen. Na enige tijd schrok ik wakker. Ik meende voetstappen te horen, het kraken van een deur. Ik realiseerde mij de indeling van ons huis. De slaapkamer van mijn ouders was op de eerste etage, die van Jacqueline parterre. Mijn vader moest dus voor het rendez-vous de trap af. Twee redenen noodzaakten mij in te grijpen: het feit dat mijn moeder bedrogen werd en dat ik mij wilde wreken. Het laatste was doorslaggevend. De voorzienigheid handelde volgens mij onbillijk. Toch aarzelde ik even. Toen stond ik op. Ik wist dat er op zolder een hamer was. Zonder gerucht te maken sloop ik er heen. Mijn besluit stond vast: ik zou mijn vader door een flinke slag op zijn
| |
| |
hoofd onschadelijk maken. Er groeide een zekere trots in mij dat ik het was, die als overwinnaar uit het gevecht te voorschijn zou komen. Ik voelde mij een der weinigen die zich op het noodlot durfde wreken. Dit besef gaf mij kracht. Ik stond in mijn recht. Niets kon mij van mijn wraak afhouden.
Opeens stond ik stil. Ik voelde iemand achter mij. Voordat ik mij weer bewegen kon, hoorde ik de stem van mijn vader. ‘Waar ben je, Herman?’ Ik merkte dat hij bevreesd was. Ik antwoordde niet. Tegen de muur gedrukt, bleef ik als een beeld staan. Ik hield de hamer achter mij. ‘Wat doe je? Kan je niet slapen? Kom, ga naar bed terug. Je zou ongelukken maken’. Zijn stem vibreerde. Mijn haat loste zich op. Ik schaamde mij. Ik wist geen raad met de hamer. Toen ik weer op mijn kamer was huilde ik.
De volgende morgen zocht Jacqueline kontakt met mij. Zij kwam bij mij zitten en praatte druk. Ik bleef gereserveerd. Zij liet niet af. Ik vond haar geraffineerd. Hoe langer zij aan het woord was, hoe meer ik het spel van haar en mijn vader meende te begrijpen. Ik had moeite mij te beheersen. Dergelijke streken konden zij zich jegens mij veroorloven. Ik was immers afhankelijk! Die morgen werd het mij duidelijk in welke positie ik terecht was gekomen. Ik schaamde mij over mijn schaamte van de vorige avond. Hoe ver leek mij de tijd dat ik mij vrij voelde! Iedereen meende het altijd goed met mij. Ik kreeg hulp van vele kanten. Zelfs ongevraagd. Dikwijls ontpopte ze zich als verkapte bemoeizucht, behoefte om zich nuttig te maken. Gelukkig trokken de onzuiveren zich na enige tijd terug. De overblijvenden waren degenen wier vriendschap ik niet mag onderschatten. Toch was ik eenzaam geworden. Mijn leven was voor velen een gesloten boek. Naar ik meende behoorde Jacqueline ook tot hen. Zij dacht mij te begrijpen, maar ook zij zag mijn bestaan uit een verkeerde gezichtshoek.
Die morgen wist ik haar door mijn negatieve houding te treffen. ‘Laten we wat wandelen’, stelde zij voor. ‘'t Weer is goed’. Ik veinsde haar niet te horen. Zij herhaalde wat zij gezegd had. ‘Waarom met mij?’, vroeg ik scherp. ‘Omdat het je goed zal doen, Herman. Zo mag ik je wel noemen, niet?’ ‘Dat mag je’. Ik meende haar te doorzien, ‘'t Is weer
| |
| |
eens wat anders, nu met mij mee te gaan’, merkte ik verder op. ‘Ik hoop dat je vannacht beter slaapt’, zei ze. Nu kon ik mij niet langer inhouden. ‘Je weet dus dat ik op was. Ik moet zeggen dat vader zijn best heeft gedaan! Jammer dat hij het niet vóór jullie wandeling heeft geweten! 't Had stof tot konversatie gegeven’. ‘Ik geloof niet dat ik je begrijp’, ontweek zij. ‘Ik meen duidelijk te zijn’, was mijn reaktie. Zij zweeg even. Had ik haar afdoende geraakt? Ik vergiste mij, want ze zei: ‘Spreek vrij uit, ik luister’. Haar uitnodiging bracht mij in verwarring. Ik zocht naar woorden. Eindelijk kon ik zeggen wat mij hoog zat. Ik haalde herinneringen op. Er was een tijd dat ik mij onafhankelijk voelde, dat ik mijn voeten onbeschroomd verzetten kon en mijn handen niet als voelhorens dienst behoefden te doen. Ik waardeerde het leven. Niet enthousiast, maar als een gewoon mens, een tussen de miljoenen waaraan niets bijzonders viel op te merken. Als anderen had ik mijn moeilijkheden, doch die waren te dragen; als zovelen onderging ik de slechte en de goede dagen. Natuurlijk dacht ik aan mijn toekomst. Maar wie besteedt als men jong is daar al te veel aandacht aan? Die tijd lag nog ver. Toen, na een zeiltocht - wij hadden een achtvoetsjol, blinkend wit gelakt - vertoonden zich de eerste symptomen. Het felle zonlicht op het water die dag was er volgens mij de oorzaak van. De geraadpleegde dokter stelde zijn diagnose. Hij was een vriend van mijn vader en hij liet zich tegen mij niet volledig uit. Later hoorde ik van Ger dat mijn vader volkomen was ingelicht. ‘Het is glaucoma’, zei ze, ‘een vorm van staar’.
Mijn eerste reaktie was dat ik mij niet ongerust hoefte te maken. Ik stelde vertrouwen in de dokter.
Enkele maanden later waren mijn ogen slechter geworden. Ik begon te beseffen hoe argeloos ik geweest was met op herstel te hopen. In een donker vertrek van het ziekenhuis kwam ik tot mezelf. Ik moest mij tot de realiteit bepalen en deze was dat mijn gezichtsvermogen achteruitging. Ondanks de geruststellingen van mijn ouders en van Ger voelde ik de zekerheid van mijn lot. Angst bekroop mij. Het was of ik langzaam de verstikkingsdood sterven zou. Zoals vergif de inwendige organen aantast, zo verlamde de zekerheid mijn
| |
| |
energie. Ze ontnam mij mijn wil om verder te leven. Erger nog was dat ik rankuneus begon te denken. Waarom moest ik blind worden? Ik zag er een onbillijkheid in. Wie er verantwoordelijk voor was wist ik niet. Toch wilde ik me wreken.
Nog had ik Jacqueline niet alles gezegd. Ik wist dat zij wachtte. Opeens schoof haar hand in de mijne. Dit gaf mij een gelukkig gevoel. Ik wist dat Helen Keller iemands gezicht betastte om er de vorm en de uitdrukking van te ondergaan. Dezelfde methode wilde ik bij Jacqueline toepassen. Beschroomd gingen mijn handen over haar gezicht. Vorm en uitdrukking beantwoordden aan mijn verwachtingen! ‘Heb je 't zo moeilijk?’, vroeg zij. Haar medelijdende woorden waren beslissend. Ik stond op. Frits volgde mij, Jacqueline bleef zwijgend achter.
Op mijn kamer viel ik huilend op bed. Het leven stond mij tegen. Ik had geen toekomst. Jacqueline moest ik verliezen. Niemand begreep mij. Ik was overbodig. Kon ik maar iets doen. Nicht Christien zei dat ik bidden moest als ik mij wanhopig voelde. Ik begreep haar niet. Waarom bidden? Waarvoor? Tot wie? Zelfs een god kon mijn blindheid niet veranderen. De raad van haar, een ziende, had in dit geval geen waarde. Ik wenste Christien naar de andere wereld. Slechts een weg stond voor mij open: die naar zelfmoord leidde. Daarvoor was moed nodig. En die bezat ik niet.
Enkele uren daarna had ik mijn evenwicht teruggevonden. Ik hoopte op een periode van rust. Dan zou ik mij van Jacqueline distantiëren. Voordat het avond was wroetten weer wraakgevoelens in mij. Ik voelde spijt, Jacqueline niet gewurgd te hebben. Ik was ertoe in de gelegenheid geweest. Mijn handen hadden immers haar gezicht aangeraakt. Maar waarom mij alleen tot háár te bepalen, dacht ik, en mijn vader ongedeerd laten? Ik overlegde hoe ik mij ook van hem zou kunnen ontdoen.
Er was een brief van tante Rolin gekomen, aan mijn ouders geadresseerd. Na algemeenheden en de belofte dat oom spoedig iets van zich zou laten horen, vroeg zij of ik het
| |
| |
nogal met Jacqueline vinden kon. Haar vraag bracht mij in verwarring. Jacqueline niet. ‘U kunt mevrouw Rolin gerust stellen’, zei ze.
Toen er gelegenheid was alleen met mij te zijn, trachtte mijn moeder mij uit mijn tent te lokken. ‘Zeg Herman’, begon zij, ‘bevalt Jacqueline je?’ ‘Vraag liever’, ontweek ik, ‘of ik háár beval’. ‘Dat heb ik gedaan’, zei ze. ‘En?’ Ik hoorde haar de serre verlaten. ‘Ik geloof’, zei ze, ‘dat vader me nodig heeft’. Ik bleef zonder antwoord achter. Als dat opzet was wist ik wat ik daarvan moest denken.
Wat mijn vader betreft: ik was niet van zijn onschuld overtuigd, ondanks het feit dat hij Jacquelines kamer had vermeden. Door hem openlijk te beschuldigen zou ik mijn moeder treffen. En haar wilde ik sparen.
Voordat ik die nacht mijn plannen overdacht, wijdde ik eerst mijn aandacht aan de suxuele nood waarin ik verkeerde. Ongerijmd, dat ik daar eerst nu aan toe kwam. Was Jacqueline mijn enige kans? Ik geloofde van niet. Vervolgens begon ik een strategisch plan op te maken. Het kwam er maar op aan een goede zelfanalyse toe te passen. Aarzelend beschouwde ik punt voor punt. Of ik was overbodig en dan moest ik mezelf likwideren, of mijn vader en Jacqueline waren te veel en hadden te verdwijnen. In beide gevallen zou ik mijn moeder tot slachtoffer maken. Dus was een andere oplossing gewenst. Goed. Dan Jacqueline uit de weg ruimen. Dit zou mij niet moeilijk vallen. Zonder Frits gearmd met haar gaan wandelen. Stille wegen nemen. Haar gezicht betasten, en haar hals. Met mijn ene hand haar mond dichthouden, met mijn andere een stevige greep. Niet loslaten voordat zij zou neervallen. Dan om hulp roepen en voorgeven dat een onbekende haar aangerand had. Waren de moeilijkheden voor mij dan opgelost? Ik wist het niet. Toch moest er iets gebeuren. Was ik werkelijk verliefd? Slaap brak mijn gedachten af.
Ik stond met hoofdpijn op. Het was koud, geen weer voor de serre. Het tochtte daar altijd. Het grootste deel van de dag zou ik in de huiskamer moeten doorbrengen. Ik hield niet van de huiskamer. Ik voelde dat het er donker was. Dat maakte mij down. Er zette zich een koppigheid in mij
| |
| |
vast om toch in de serre te gaan. Desnoods met een overjas aan. Wie er iets van te zeggen had, kon op mijn antwoord rekenen.
Aan het ontbijt werd eerst weinig gesproken. Toen maakte mijn vader een grapje, waarop Jacqueline volgens mij te gretig reageerde. Mijn moeder veranderde van onderwerp door op te merken, dat Jacquelines vakantie opschoot. Hierop volgde gepraat, want Ger was van mening dat zij nog heel wat dagen voor zich had. Ik kon niet nalaten hatelijk te zijn. ‘Als Jacquelines dagen opschieten’, zei ik, ‘moet ze zorgen aan haar trek te komen. Misschien neemt vader een paar dagen vrij, dan kunnen ze samen nog veel wandelen’. De reakties waren anders dan ik verwachtte. ‘Dat zou je best kunnen doen, man’, zei mijn moeder. Mijn vader wist niet of Jacqueline hem de eer wilde aandoen. Voordat deze iets zeggen kon, antwoordde Ger: ‘Natuurlijk wil zij dat’.
Later zat ik in de serre. Ik vond het er koud, maar liet niets merken. Frits was bij mij. Jacqueline las voor uit een populair-wetenschappelijk boek. De lektuur boeide mij niet. Mijn gedachten dwaalden af. Ik vond dat mijn vader en Jacqueline lang genoeg komedie hadden gespeeld. Ik wilde mij uitspreken, maar ik durfde niet. Plotseling stond ik op en zei naar buiten te willen. ‘Dan ga ik mee, dat is gezellig’, vond Jacqueline. Zij dwong mij nu tot spreken. ‘Wat mee? Je hebt vader toch. Ik houd niet van jouw meelij. Wat denk je wel? Een blinde man is interessant, hè. 't Is weer eens wat anders. Als je bij oom en tante terug bent, heb je stof tot vertellen. Maar dat jij mij m'n rust ontneemt, dringt niet tot je door. Was maar nooit hier gekomen. Hoe eerder je vertrekt, hoe liever het me is’. Onmiddellijk voelde ik dat ik te ver was gegaan. Daarom zei ik dat mijn optreden mij speet. Op hetzelfde ogenblik begreep ik in de ruimte te hebben gepraat. Ik had Jacqueline de serre niet horen verlaten. Voor de zoveelste keer leed ik een nederlaag!
De volgende dagen gingen naar het mij toescheen langzaam voorbij. Jacqueline ontweek mij. Zij kwam zelfs niet aan tafel. Van mijn moeder hoorde ik dat zij ziek was. Ik verdacht haar te simuleren. Kwam het door de eenzaamheid
| |
| |
dat de haat zich weer liet gelden? Opnieuw maakte ik plannen. Tot nu toe waren ze doodgelopen. Ik leek een fladderende vlinder en Jacqueline het licht. Later moest ik om mezelf lachen. Wist ik wat ik wilde? Ik voelde een hevig verlangen om te kunnen zien. Had ik de goede jaren wel voldoende gewaardeerd? Mijn onrust werd mij de baas. Zoekende ging ik door het huis. Bij Jacquelines kamer hield ik mijn adem in. Mijn hand bracht het niet verder dan de deurknop. Omdat ik voelde bespied te worden, noemde ik mijn zusters naam. Het was de huishoudster, die antwoord gaf. Ik wist met mijn figuur geen raad. Lusteloos en moe wachtte ik de avond af. De aanwezigheid van Frits in mijn onmiddellijke nabijheid irriteerde mij. De trouwe had menige tik te verduren. Ger zei dat zij de dokter gevraagd had te komen. Het was laat toen deze kwam. Jacqueline had een zware kou gevat en zou minstens een week het bed moeten houden. ‘Sneu voor haar, hè’, zei Ger. Ik zweeg. ‘Zij moet vannacht de deur maar open laten’. Mijn moeder vond dat ook. ‘Dan kunnen wij een oogje in het zeil houden’. Ger ging er niet mee akkoord. ‘Wij? Geen kwestie van. Ik ga nu en dan naar haar kijken’. Mijn vader bemoeide zich ermee. ‘Ger, doe dat, dan kan moeder in bed blijven’. Huichelde hij?
Toen ik aanstalten maakte om naar bed te gaan, begon hij zijn aanval. Wij waren samen in de huiskamer. ‘Wat heb je, Herman? Je bent stil’. ‘Ik ben nooit luidruchtig geweest’. ‘Nee, dat is zo. Maar de laatste week, of gedurende de tijd dat Jacqueline hier is, ben je uit je gewone doen’. ‘Dat spijt me’. ‘Speel geen komedie en zeg wat er is’. ‘Ik speel geen komedie’. ‘Dat doe je wèl. Je haalt je toch geen fantasieën in je hoofd?’ ‘En als ik dat nu eens wèl doe, wat dan nog?’ Ik was woedend, ik wilde slaan. Mijn vuisten gingen in de richting waar hij stond. ‘Nu is 't genoeg!’, schreeuwde ik, ‘Jacqueline is van mij, alleen van mij, als je dat maar begrijpt. Ik besef wat dat wandelen met haar inhoudt. Zelfs als zij beter is, zal er niet meer door jullie samen gewandeld worden. Daar zal ik voor zorgen’. ‘Je kraamt onzin uit’, hoorde ik hem zeggen. ‘Wat bezielt je!’ Ik was echter voor geen rede vatbaar. Ik vond de deur en ging zo
| |
| |
snel ik kon naar Jacquelines kamer. Ik drong binnen. Ik hoorde dat zij verschrikt mijn naam noemde. Als een roofdier dat zijn prooi bespringt wierp ik mij op haar. Het sexuele in mij had nu de overhand. Ik wilde dat zij van mij zou zijn. Mijn mond en mijn handen zochten. Zij verweerde zich gillend. Hierdoor vreesde ik de komst van mijn huisgenoten. Met de ene hand hield ik haar mond dicht, de andere omklemde haar keel. Zij verzette zich krachtig. Mijn greep werd niet minder. Er was een ijzeren wil in mij om haar klein te krijgen. Wij vochten op leven en dood. Opnieuw belette ik haar te ademen. Ik hield vol tot haar verweer brak. Schrik verstijfde mij. Als een steen lag ik op haar. Mijn verlangen bestond niet meer.
Opeens voelde ik mij van achteren aangepakt. Met een ruk trok men mij van het slachtoffer. Ik werd naar mijn kamer gesleurd. Stemmen drongen vaag tot mij door. Ik hoorde mijn moeder huilen. Met een smak kwam ik op mijn bed terecht. De deur van mijn kamer werd op slot gedaan. Het kloppen van mijn hart bonsde in mijn oren. Ik verroerde mij niet en trachtte te luisteren. Ik voelde mij van een obsessie bevrijd. Er was een stilte in mij gekomen. Deze duurde echter kort, want nu drong het tot mij door wat er eigenlijk gebeurd was. Ik had op lafhartige wijze Jacqueline het slachtoffer laten worden van mijn wraak op het noodlot. Mijn daad vond ik immoreel en laf. Ik walgde van mezelf. Een zware vermoeidheid kwam over mij. Van uitputting viel ik in slaap.
Het was te voorzien dat ik mijn straf voor de moord zou moeten ondergaan. Nog dezelfde avond werd ik gearresteerd. De ondervragingen leken mij eindeloos. Ze maakten mij moe. Ik bekende. Maar de politie was daarmee niet tevreden; het motief van de moord interesseerde haar vooral. Omdat men volgens mij naar de bekende weg vroeg, zweeg ik verder. Om druk op mij uit te oefenen werden de beproefde methoden toegepast. Mijn ouders, zei men, en mijn zuster hadden verdriet. Daarvan was ik overtuigd, dus sprak ik het niet tegen. Of ik berouw had? Zo ja, dan moest ik het zeggen.
| |
| |
‘Het zou onverstandig zijn’, merkte mijn advokaat op, ‘om geen berouw te tonen’. Ik deelde zijn mening niet. ‘Ik vind berouw spekulatief’, zei ik. ‘Bovendien is het meestal een vorm van lafheid’. Hij kuchte veelbetekenend en merkte op dat het niet tot zijn taak behoorde om theoretische beschouwingen te ontzenuwen. ‘Blijf met beide voeten op de grond’, raadde hij aan. ‘Mijn bemoeiingen zijn erop gericht u zo weinig mogelijk straf te bezorgen. Hoe meer medewerking van uw kant, hoe meer kans op sukces’. ‘En van u mag ik verwachten’, zei ik scherp, ‘mij niet als een imbeciel te behandelen. Ik heb een moord begaan en ik wil me niet aan mijn straf onttrekken. Ik ben niet in staat om berouw te veinzen’. Hij gaf te kennen het beter te vinden ons onderhoud de volgende dag voort te zetten.
Mijn proces verliep volgens de eis. Mijn blindheid was aanleiding voor wat sentimenteel gedoe door mijn verdediger. Overigens viel het nogal mee. Op de vraag of ik spijt had, gelukte het mij vaag te antwoorden. Mijn advokaat wist het op meesterlijke wijze de schijn van berouw te geven. Het doet er niet toe tot hoeveel jaren gevangenisstraf ik veroordeeld werd. Op aandrang van mijn verdediger en van mijn ouders tekende ik kassatie aan. Zonder gunstig resultaat echter.
Gedurende mijn straf heb ik veel hinder ondervonden van goedwillende lieden, ik weet niet door wie op mijn dak gestuurd. Onder hen was ook een predikant. Er bestaat bij mij niet de minste twijfel aan zijn goede bedoelingen. Ik heb echter een grondige hekel aan preken. Ze maken mij kregel. Bovendien heb ik nooit behoefte gevoeld aan drogredenen. Ik zei de dominee dan ook dat ik wel iets voor zijn gezelschap voelde, niet voor zijn evangelie. Omdat de man reeds tot de ouderen behoorde, voelde hij zich geroepen mij ‘jonge vriend’ te noemen. Ik stelde hem voor de keuze: of hij kwam louter uit humaniteit een praatje maken, wetende dat ik daar behoefte aan zou kunnen hebben, of hij bleef voortaan weg. Nadat hij op de moeilijkheid van een beslissing gewezen had, koos hij het eerste. Onze gesprekken waren
| |
| |
min of meer prettig. Vrienden werden wij niet: wij bleven te ongelijk gestemd. Onze laatste ontmoeting buitte hij uit door toch de religie ter sprake te brengen. ‘Als predikant voel ik mij verplicht je de juiste weg te wijzen’, zei hij. ‘En die voert naar Jezus Christus. Aan Hem alleen is de macht je zonden te vergeven, zo je er oprecht om bidt’. Zijn woorden hinderden mij omdat hij poogde van veronderstellingen feiten te maken. Het was stenen voor brood geven. ‘Evangeliseren heeft nooit vat op mij gehad’, zei ik op mijn beurt. ‘Al wat van die kant komt biedt bovendien voor mijn moeilijkheden geen oplossing. Ik ben niet te helpen. Dezelfde problemen blijven voor mij bestaan’.
Op de dag dat ik uit de gevangenis ontslagen werd, haalden mijn vader en Ger mij af. Er moesten enkele formaliteiten vervuld worden. Ik nam afscheid van mijn bewakers, daarna van de gevangenisdirekteur. Deze meende enkele moraliserende woorden te moeten zeggen. Ze waren goed bedoeld.
Mijn vader gaf mij de hand, Ger onthield mij haar kus.
Buiten onderging ik de sensatie van het vrij zijn. Ik voelde de koelte in mijn gezicht. Mijn knieën knikten. Hoewel ik gearmd tussen beiden in ging, waren mijn stappen aarzelend. Wij praatten niet. De weg naar het station was kort. In de wachtkamer moesten wij een klein uur op onze trein wachten. ‘Hoe maakt moeder het?’, vroeg ik in mijn vaders richting. Het was Ger, die ‘goed’ zei. ‘En de koppelaarster? Jullie hebben nooit iets over haar verteld’. Mijn vader deed alsof hij mij niet begreep. ‘Wie bedoel je?’ ‘Tante Rolin natuurlijk’. ‘Tante heeft nooit iets meer van zich laten horen’, zei Ger met tranen in haar stem.
Thuis kuste mijn moeder mij snikkend. Bevend klampte zij zich aan mij vast. Ik voelde dat de rol van de verloren zoon mij niet lag. Ik betastte de meubelen, de muren en vond niets veranderd.
De huishoudster omhelsde mij en liet haar tranen gaan. Het goede mens was heel oud geworden, dat hoorde ik aan haar stem. Zij had wel niet voor het gemeste kalf gezorgd, maar toch was de koffietafel door haar bijzonder verzorgd. Om geen aanstoot te geven at ik. Plotseling hield ik op. Als
| |
| |
exkuus liet ik gelden dat mijn maag door de gevangeniskost bedorven was. Ik voelde mij gedrongen iets te zeggen. ‘Nu ik weer thuis ben, wil ik jullie bedanken voor je goede zorgen. Het lot heeft gewild dat ik jullie opnieuw tot last ben geworden. Het spijt me. Jammer dat Frits dood is. Maar ik wil zoveel mogelijk mijn eigen weg gaan’. Ik verzweeg dat ik op een ongeluk met dodelijke afloop hoopte.
Later, toen ik vreesde dat mijn leven opnieuw in de oude sleur zou terugvallen, begon de nagedachtenis aan Jacqueline mij te kwellen. Ik stelde mij haar handen voor, de vorm van haar gezicht en die van haar hals. Zover gekomen, ontzonk mij de moed in die richting verder te denken. Ik hoorde haar angstig mijn naam roepen. Zij was het die mij aanklaagde. In de gevangenis was het mij steeds gelukt de herinnering aan haar te onderdrukken. Ik leefde daar krampachtig. Verbeten had ik mij op mijn gedwongen bezigheden gekoncentreerd, alles wat naar gevoelsaspekten zweemde op een afstand gehouden. Iets van mijn houding prijsgeven zou berouw betekenen. En daar had ik angstvallig voor gewaakt.
Sedert enkele weken ben ik weer thuis. Ik mis Frits erg. Mijn ouders hebben over een andere hond gesproken. Ik wil geen pressie uitoefenen. Mijn witte wandelstok bewijst goede dienst. Ik vind mijn weg wel. Het liefst zwijg ik. De vraag ‘wat nu’ brandt in mij. Ik ben niet in staat er antwoord op te geven. Wel speel ik vaak met de gedachte hoe het verder met mij gaan zal. Heb ik de moed een einde aan mijn leven te maken? Wie deze vraag stelt, pleegt geen zelfmoord. Het heeft geen zin mij in bespiegelingen te verdiepen. Ik ben nu eenmaal een absurd produkt van het lot. Als mijn bestaan zin heeft is het deze, dat ik anderen er de dupe van heb laten worden. Het is dwaas geweest mij te willen wreken. Ik ben de verliezer. Vooruit heb ik dat kunnen weten. De staat heeft me gevangenisstraf opgelegd, maar daarmee is de rekening niet vereffend. Er knaagt iets in mij. Geen berouw, want dat gevoel ligt op het vlak van de religie. Logisch wil ik mijn reakties realiseren. Ik maak mezelf niets wijs. Door mijn daad heb ik meer slachtoffers gemaakt. Dat kwam vooral gedurende mijn proces tot uiting. Jacquelines ouders
| |
| |
vervloekten mij door hun droefheid heen. Zelfs mijn veroordeling heeft geen wijziging in hun gevoelens gebracht. Ook wat Jacquelines verdere familie betreft begrijp ik hoe die over mij denkt.
Hoe meer ik mij inspan om alles systematisch te ordenen, hoe meer ik mij afvraag wat ik nog van mijn leven maken kan. Het begrip uitzichtloos benauwt mij. Hang ik dan toch aan het leven? Mijn gevoel werkt verwarrend op mijn denken. Ik besef dat mijn bestaan in een dwangpositie gekomen is. Op bed, als ik niet slapen kan, denk ik daar sterk over na. Wakker liggend gisternacht, verscheen er een helder licht aan de horizon. Het naderde. Een gevoel van geluk doorstroomde mij. Ik voelde mij een ander wezen. Dat bleef zo tot het ogenblik van opstaan. Na het ontbijt ging ik naar de serre. Ik sloot de deuren. Het was er doodstil. Roerloos zat ik in mijn vertrouwde armstoel. Het was of Frits aan mijn voeten lag. Ik voelde plotseling de aanwezigheid van Jacqueline. Zij stond naast mij. Ik hoorde haar stem. Dan vervaagde die. Ook Frits verliet mij. Ik was nu door een koude eenzaamheid omringd. Om deze te ontvluchten, ging ik naar de huiskamer. De huishoudster was er bezig. Ik tastte de muren af, opende de deur en haastte mij naar de logeerkamer. Hier had Jacqueline ziek gelegen. Opnieuw beleefde ik het ogenblik van de moord. Ik ging naar het ledikant, wierp mij op bed, tastte en greep tot mijn handen pijn deden. Snikkend riep ik om Jacqueline. Voordat ik tot bezinning kwam, stond mijn moeder aan het bed. Zij streek door mijn haar. ‘Kom jongen’, zei ze, ‘ga terug naar de serre. Hier is het niet goed voor je’. Als een gehoorzaam kind stond ik op. Gearmd gingen wij de kamer uit.
Gisteravond had ik mij voor mijn vader te verantwoorden. Hij wachtte tot wij alleen waren. ‘Zeg Herman’, begon hij, ‘wat had dat vanmorgen in de logeerkamer te betekenen?’ Ik antwoordde koel: ‘Ik geloof niet dat ik hierop hoef in te gaan’. ‘Goed. Maar ik zeg je dat je dergelijke kunsten niet meer moet uithalen. 't Is welletjes zo. Zet een streep onder het verleden en begin een nieuw leven’. Ik hoonlachte. ‘Wat een wartaal. Alsof ik het verleden vergeten kan en mijn toe- | |
| |
komst in eigen hand nemen! Begrijpen jullie dan niet dat niets mij meer aan het leven bindt’. Ik had hem met mijn woorden geraakt. ‘En je moeder, Ger en ik dan?’ ‘Moeder, Ger, ja... Maar jij niet’. Hij ontstelde. ‘Nee, want jij bent het geweest die Jacqueline genomen heeft. Ik heb je op haar kamer gehoord’. Hij verloor zijn zelfbeheersing. ‘Dat lieg je’, riep hij, mij in het gezicht slaande. ‘Ik zeg je dat het niet waar is! Er was niets tussen haar en mij. Ik zweer het je’.
Ik zweeg. Voor de overtuigende wijze waarop hij zijn onschuld bezwoer, bezweek ik. Het gevoel op alle fronten de verliezer te zijn stemde mij wanhopig.
Mijn besluit staat nu vast: nog vanavond neem ik een te grote dosis van mijn slaapmiddel in. Mijn ouders en Ger mogen mij ook dit vergeven
Dit in Brailleschrift nagelaten.
| |
Naar aanleiding van Vestdijks gestalte onder mij
Met leedwezen heb ik kennis genomen van de geestesgesteldheid van waaruit S. Vestdijk zijn bijdrage Gestalte onder mij in Maatstaf, september 1961, no. 6 heeft geschreven. Er valt met een man, die - getuige deze aard van zijn reageren - overspannen is, niet te discussiëren. Vestdijk had een dergelijke reactie beter onder zich kunnen houden, dan dat hij zo, zichzelf ontluisterend, eigen glazen ingooit. Dat had de redacteur van Maatstaf hem kunnen besparen. Verder: sans rancune, maar vol afschuw.
Amsterdam, 9 oktober 1961
b. stroman
|
|