Maatstaf. Jaargang 9
(1961-1962)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
Anton Kloppers
| |
[pagina 562]
| |
Hij werd ontslagen omdat hij te vaak ziek was - geen pleuris of de nasleep daarvan, maar diarrhee: ‘Vijf dagen in de week, alleen niet op betaaldag’, naar de hoofdportier, die het over de jongens te zeggen heeft, had vastgesteld. Tegenwoordig komt een eenarmige de contributie- en donatiegelden innen. Een loopjongen mag men hem niet noemen, want hij is zeker zo oud als ik, maar hij kan nu eenmaal geen ander werk doen; zijn verminking is het gevolg van een bombardement in de oorlog. Als hij zich in de fabriekshal vertoont, wordt hij het mikpunt van spotternijen. Zo hoorde ik een arbeider eens tegen hem zeggen: ‘We laten je wel met ons meespelen in de loterij, maar we hebben een das aan je. Ze zeiden dat je een gouden klauwtje had, maar dat hebben we verkeerd verstaan; het moet een houten klauwtje wezen’. De man heeft op zulke ogenblikken, wanneer hij dus niet wordt ontzien, een gevoel van gelijkheid, van volwaardigheid zelfs; hij deelt, zwaaiend met zijn kunstarm, links en rechts fikse tikken uit en iedereen lacht vriendschappelijk en tevreden; hijzelf niet het minst. Zijn onvolwaardigheid is eens op onze afdeling ter sprake gebracht - bij wijze van grap, in een weinig verheffend commentaar, vrees ik. Hij had een vrije dag en kwam toen met zijn dochtertje van een jaar of vijf op de fabriek; ook bij ons stak hij even het hoofd om de hoek van de deur - breeduit grijnzend en met de vraag op het gezicht of we hem niet erg misten. De discipline ging er een ogenblik helemaal door aan flarden: hij werd met gejuich ontvangen en het kind gefêteerd; een van ons verdween ermee naar de kantine. Deze zelf de kindervriend, die het meisje met lekkers had overladen, maakte wat later de opmerking dat het met het vermogen van de eenarmige om kinderen te verwekken, blijkbaar nog zo slecht niet gesteld was: ‘Een mooi kind’, meende hij, er meteen aan toevoegend: ‘Maar je kunt je voorstellen dat zijn vrouw ook wel eens met twee armen omkneld wil worden. Ik zou het niet kunnen’, zo besloot hij ironisch, ‘ik zou steeds een van mijn handen nodig hebben om de tranen uit mijn ogen te vegen’. Of dergelijke grappen, als men de opmerking tenminste | |
[pagina 563]
| |
voor grappig wil houden, ooit in 's mans bijzijn worden gemaakt, weet ik niet. Wij, mensen van kantoor, zullen er ons voor moeten wachten, maar wie-weet zou hij zoiets van zijn mede-arbeiders nog wel aanvaarden, als grap waarderen zelfs. In elk geval: zo goed als het donateurschap zedelijke plicht is, zo goed moet het kantoorpersoneel zich ook op de jaarlijkse feestavond van de club vertonen. In den regel niet ongenoegelijk, maar bij alle goede zin en weidse opzet toch nog vrij tam, nemen deze feesten een enkele maal een vermakelijke wending. Het vorige jaar, bijvoorbeeld, hadden enige jongelui voor een uitbundig hoogtepunt gezorgd door een draaiorgel te laten aanrukken. Dit stond niet op het programma; het bal sleepte zich futloos voort, toen er plotseling een orkaan van straatmuziek opstak; het strijkje verdronk in het lawaai en ineens vierde iedereen feest, bevrijd en gelukkig. Ditmaal zou ik de avond niet tot het einde toe uitzitten. Mijn vrouw was thuisgebleven, bij de kinderen, en ik had met haar afgesproken in de pauze weg te zullen gaan: meer dan me even laten zien was tenslotte niet nodig - al zou niemand speciale aandacht aan mijn aanwezigheid schenken. De plaats van handeling heette Odeon (morsig overblijfsel uit het vooroorlogse zalenbestel van onze zich blindelings vernieuwende stad) en het programma stelde, als gewoonlijk, muziek en charme in het vooruitzicht, conférence en acrobatiek, allemaal te presenteren door ‘sterren van het radioen televisiefirmament’, voorts een tombola met daverende prijzen en bal na met medewerking van een compleet orkest, dat volledig tegen draaiorgels zou zijn opgewassen. De zaal, lang en smal, ouderwets en dienovereenkomstig verlicht en geventileerd, met weelderige plafondversieringen en grillige vochtkringen en met hier en daar een bord: Verboden te swingen, was stampvol; er hing een sfeer van jovialiteit en plezierig herkennen, waaraan ook de introducé's en loslopende kopers van een toegangskaart hun deel hadden. Er bestonden geen buitenstaanders meer, alleen nog leden van één grote voetbalfamilie, die zich, bijna vechtlustig vrolijk, opmaakte om een feest te verwerken, vastbe- | |
[pagina 564]
| |
sloten zich niets te laten ontgaan, geen krimp te geven, wat er ook mocht gebeuren, slagen of mislukken Er mislukte niets. Aanvankelijk was er nog enige onrust achterin de zaal, een onwil tot aandacht toen bleek dat een accordeonduo de laatste nieuwe schlager wat ver in het verleden had gezocht, en ook het niet meer jonge acrobatenpaar, dat heel moeizaam tot hoogstandjes in labiel evenwicht kwam, wekte een zweem van obstructie - maar meteen bij het eerste optreden van de conferencier gaf men zich geheel gewonnen. Hij was dan ook een meester in zijn vak, iemand die een zaal wist te bespelen: een zelfverzekerd man, glad en brutaal, die het ver zou kunnen brengen - tot in de hoogste regionen van het bedrijfsleven, wil ik wedden. Hij noemde zich Kees, wat een diepere zin kreeg toen hij bij een volgend optreden met zijn vrouwelijke partner verscheen; zij heette namelijk Trees. ‘Wij met ons beiden zijn Kees en Trees’, zei hij, ‘nee, niet Drees, maar Trees: met een t en zonder koffie, gewoon Trees’ - en na met niet mis te verstane gebaren te hebben aangegeven hoe jeugdig van lijnen en vormen de vrouw in kwestie nog was, lichtte hij de woordspeling toe: ‘Ze komt nog lang niet in aanmerking voor Drees - dat zie je zo’. Waarom hij hiermee een geestdriftig applaus oogstte, zal me altijd een raadsel blijven. Voelde men er soms iets van een eerbetoon in aan de rode voorman wiens naam synoniem is geworden met ouderdomspensioen voor iedereen? Maar blijkbaar was men niet gekomen om sociale zegeningen onder het oog te zien, laat staan om na te denken over politiek in het algemeen, want Trees ging nu een liedje zingen: een liedje waar ze bij ‘onze jongens in de Oost’ zoveel succes mee had gehad toen ze daar op tournee was, een liedje over hun brieven naar huis, helemaal aan het andere eind van de wereld. Niemand protesteerde bij dit opslaan van een van de zwartste bladzijden uit onze koloniale geschiedenis en dus stak Trees van wal - naar de Oost, naar de jongens die hun brieven aan vrouwen en verloofden volpropten met zoete woordjes en kusjes. Ontroerende brieven waren het: brieven | |
[pagina 565]
| |
van keiharde kerels met heel kleine hartjes - brieven, doortrokken van heimwee en de tederste verlangens en nu en dan zelfs met tranen bevlekt. Let wel: met tranen bevlekt, want werkelijk bevlekt, liederlijk bevlekt was iets anders. Men kon zich namelijk gemakkelijk voorstellen hoe Trees voor de militairen in de rimboe was opgetreden: vanwege de warmte niet al te overdadig gesluierd, haar nog lang niet voor Drees in aanmerking komende kurven en partijen zo goed als geheel prijsgevend aan de blikken van de jongens, die er met al dat blanke vrouwevlees voor het grijpen bij moeten hebben gezeten als kannibalen, nauwelijks van een feestmaal te weerhouden. En natuurlijk was ze zich daarvan bewust geweest - sterker: ze speelde erop en waarschijnlijk niet uitsluitend beroepshalve. Vol zelfbehagen moet ze zich in de verlekkerde aandacht hebben gekoesterd, zich het mikpunt wetend van de primitiefste bronst en het onderwerp van de ruigste vuilbekkerij na afloop van de voorstelling - om maar niet verder door te denken op wat de hongerende sloebers droomden en met haar beeld voor ogen deden als ze 's nachts eenmaal op hun brits lagen. Maar het repertoire van Trees omvatte nog meer dan zingen en flirten op een afstand en wie-weet deed ze alles toch beroepshalve, zakelijk, volgens een star programma dat overal eender, zonder de geringste afwijking verliep. Want ook in onze brave feestzaal vol tamme bronst speelde ze haar lieftalligheden zo ver mogelijk uit; zingen alleen was haar kennelijk nergens ter wereld genoeg. Ze was - zo zong ze - gekomen als afgezante uit het moederland, als overbrengster van de groeten, natuurlijk, dat in de eerste plaats, maar ook als overbrengster van vele, vele kusjes en nu zou ze het liefst weer evenzovele kusjes mee terugnemen - en waarachtig, alsof ze nog steeds onder een tropische maan stond te zingen, daalde ze van het toneel af en zocht naar vrijwilligers, of slachtoffers, onder het voetbalpubliek! Niemand protesteerde, nog steeds niet - integendeel: men lachte, gilde bij elk kusje dat Trees uitdeelde, en geen van de uitverkorenen sloeg haar in het gezicht. Wat zou ik hebben gedaan als ze mij had gezoend? Waarschijnlijk niets; ik zou hoogstens de afdruk van haar mond | |
[pagina 566]
| |
met mijn zakdoek hebben afgeveegd - voorzichtig, zo onopvallend mogelijk, vooral niet demonstratief. Want àls er gedemonstreerd had moeten worden, zou ik het met grimmig vertoon hebben willen doen, met knaleffecten, boosaardig aplomb. Stampend van schaamte en woede, het lippenrood nog op de kaken, als een bijtende wond, een teken van vernedering die ik trots te boven was gekomen, zou ik door de vloer hebben willen zakken, me een weg borend naar omlaag, tot in het diepst van de aarde, het hart van de hel - om gewapend met een folterijzer, waarop een brok vlammende lava was geprikt, en laaiend van nog steeds dezelfde schaamte en woede, te herrijzen: een wraakgierig, maar toch ook zuiverend en reddend profeet, die zich plechtig naar het podium zou begeven om er een boetepreek af te steken tot het gemeen: ‘Proletaren, vrienden, lotgenoten’, zo zou ik vaderlijk beginnen, ‘we zijn hier vanavond voor ons plezier bijeen en daarom wil ik nu niets zeggen over dingen die schrijnen, verbittering wekken en prikkelen tot verzet. Niets dus over het lot, de levensomstandigheden van de arbeidende klasse, niets over haar zorgen en vernederingen, niets over de ketenen die haar nog half en half gekluisterd houden. Half en half, zeg ik, want wie zal durven ontkennen dat de meeste schakels van die ketenen zo langzamerhand verroest zijn, verbogen, stukgetrokken? Maar goed, daar niet van, geen woord nu, niets! En ik wil het evenmin hebben over het uitgeholde bestel waarin we vandaag de dag nog leven. We weten immers allemaal wel dat deze kapitalistische wereld hol is? Hol en voos en zo lek als een vergiet! De grote hannesen lopen er handenwrijvend in rond, nog steeds - ach, laat ze maar, ze weten immers niet beter? Vroeg of laat buigen ze toch. Dat zijn ze zo gewend, de rakkers - ze doen de hele dag niet anders, ze buigen en knipmessen bij het leven en dat hebben ze altijd gedaan: voor het domme geweld der fascisten, voor het geld, voor elkaar: Jan kult Piet en Piet kult Jan - en let op mijn woorden: binnenkort kullen ze u! Vrienden, we lachen - we zijn dan ook voor ons plezier bij elkaar. Maar wàt voor plezier! Is het plezier dat ons uit- | |
[pagina 567]
| |
tilt boven de beslommeringen van de dag? Is het plezier dat uitzichten opent, plezier dat ons blijvend verheft? Of is het plezier dat verlaagt en besmeurt en waar mensen zich voor te grabbel gooien? Vrienden, we lachen, we lachen hard, we lachen ons breuken, we lachen ons kapot - maar weet ge wel dat dit letterlijk waar is? We lachen ons kapot, ieder voor zich en allemaal bij elkaar - waarachtig, we lachen onze eigen ondergang tegemoet. Vrienden, er bestaat zoiets als opium voor het volk. Ge weet wat daar altijd mee bedoeld wordt: de tegenstander, de groep, de kliek die er belang bij heeft dat het volk, de arbeidende klasse klein wordt gehouden - diezelfde tegenstander, vrienden, diezelfde vijand heeft meelopers, handlangers, verraders in zijn dienst: omgekochte karakterlozen, geldwolven in schaapsvel, duivels in narrepak. En deze duivels zijn gevaarlijk omdat ze niet strijden met open vizier; hun taktiek is achterbaks, want nooit zullen ze met de vuist op tafel slaan of een grote bek opzetten. Ze sussen en vleien, ze draaien, glad als ze zijn, om u heen en strooien u zand in de ogen. En vrienden, in gemoede: waar denkt ge dat ge deze duivels tegenkomt? Weet ge wanneer ge op hen verdacht moet zijn? Op het werk? In de fabriek? Bij conflicten? Op ogenblikken dat ge de voet dwars zet en het werk neersmijt? Mis, vrienden, die duivels zijn hier, onder ons, nu, op dit ogenblik! Ze bewerken ons in onze eigen gezegende vrije tijd, waar zo bitter voor geleden en gestreden is. Ze belagen en belazeren ons waar we zelf bij zitten! Maar wie zijn het dan? zult ge vragen. Wie probeert ons zand in de ogen te strooien? Wie sust en vleit ons? Wie dringt zich onder valse voorwendsels bij ons in? Wie bewerkt, belaagt en belazert ons? Precies! Het tuig dat hier vanavond in deze zaal, op deze planken te zingen, te wiebelen en te friemelen staat - het tuig dat beschimmelde gein voor gloednieuw probeert te verkopen - het tuig dat nog het meest van al profiteert van ons zuur verdiende geld! Over opium gesproken: weten jullie dan werkelijk niet dat je die zelf betaalt? | |
[pagina 568]
| |
Verdomme vrienden, medestanders, broeders en zusters, laat je toch niet kullen of kisten, door de hannesen niet, door hun handlangers niet en door deze grapjassen niet! Geef ze de bons, jaag ze de straat op met hun ongein, zet ze aan het werk: ruig, ordentelijk werk, de handen uit de mouwen en het bloed onder de nagels vandaan! En als ze niet willen - en ze wìllen niet - en als ze niet kunnen - en ze kùnnen niet, want ze hebben allemaal twee linkerhanden met vijf duimen elk - hang ze op, stamp ze de grond in, roei ze op een mooie feestdag uit, hoe je het ook versiert, maar laat je niet langer bedonderen met deze kwijl van het jaar nul!’ Maar ik hoefde de grond niet in, evenmin trouwens de artiesten. Trees ging aan me voorbij, kuste nog hier en daar een gezicht en beklom weer het toneel; ze boog stralend en verdween. Er stond niemand achter de coulissen klaar om haar te wurgen. |
|