| |
| |
| |
Jacques den Haan
‘De stad waar ik ben kind geweest’
Sjaak non cantat
Drie jaar was ik toen mijn studietijd begon op de bewaarschool, zoals die toen heette, van juffrouw Kolkmeyer aan het begin van de Noordsingel. Het enige wat ik mij ervan herinner, zijn de exercitiën in de zandbak, waar wij elkaars speelgoed plachten te roven en de conversatie zich ontwikkelde in de trant van ‘ik ben lekker sterker dan jij’, ‘'t is niet’, ‘'t is wel’, waaruit dan gewoonlijk de gevechten ontstonden met behulp van uiterst onbetrouwbare bondgenoten. Ik herinner me dit, omdat ik dikwijls aan die zandbak terugdenk als ik de krant lees; in de loop der jaren heb ik de onwrikbare overtuiging gekregen, dat wie waarlijk iets in de politiek worden wil, ten koste van alles moet vermijden ooit boven die mentaliteit van de zandbak uit te groeien.
Ik was, geloof ik, wel een vrij nors en in ieder geval een nogal eenzelvig beer. En ook niet echt een zanger. Mijn moeder, die in die jaren blijkbaar wat genoegen van haar kinderen dacht te beleven, klaagde bij juffrouw Kolkmeyer, dat ik nooit versjes zong en als mij dat verweten werd, de smoes had dat de juffrouw het te druk had met de nieuwelingetjes. De eenzelvigheid blijkt uit het feit, dat ik mij bij voorkeur onder de tafel ophield, waarover een groot kleed bijna tot op de grond hing. Vanuit die positie placht ik dan orders te geven als ‘een kop chocolamelk!’, een kreet die lange tijd in het familiegeheugen bewaard is gebleven. Mijn moeder heeft ons - mijn vier jaar jongere broer en mij - naar heel wat heengesleept. Het zou van een edele imborst getuigen als ik kon zeggen: uit erkentelijkheid daarvoor heb ik haar, toen ik een schooljongen was, fietsen geleerd op eindeloze draaftochten door de toen nog zo stille lanen achter Crooswijk. Ik denk evenwel eerder, dat ik met vele ijswafels werd omgekocht. Er waren uitstapjes met de paardetram naar Overschie of Hillegersberg, naar ‘vrouw Romein’, naar Freriks, naar park Honingen en een speeltuin aan de West- | |
| |
zeedijk, waar ik van de wip viel en mijn eerste ‘gat in de kop’ opliep. Omdat mijn oudste broertje negen jaar oud aan hersenvliesontsteking overleden was, werd mijn hoofd een teer gezinspuntje. Zo mocht ik onder meer niet hoepelen; daar schudden mijn hersentjes te veel van en er was daardoor juist niets fijners te bedenken dan achter zo'n grote houten hoepel aan te draven met een houten aandrijfstokje in je hand; een grote ijzeren, met een aangeklonken ijzeren aandrijver, was helemaal puur paradijs. Meester op de hoepel was hij (en ik), die de kunst verstond, de hoepel een zeker ‘effect’ te geven, zodat deze eerst vooruitging, zich daarna bedacht en van de dwalingen zijns weegs terugkeerde in de hand zijns meesters. Dat alles was voor mij
alleen te bereiken door een vriendje om te kopen in de snoepwinkel, waar je voor een cent allerlei schril-gekleurde zaken kon krijgen, waaronder ‘toverballen’, die van kleur verwisselden naarmate ze, dikwijls om de beurt door de vriendjes, bezogen werden.
Het tweede ‘gat in mijn kop’ liep ik op via een jongeling, die zijn vrije tijd stond te besteden met een grote roestige spijker aan een touw rond te slingeren. Op een kwaad moment verliet de spijker het touw en drong vrijwel rechtstandig in mijn taas. Ik zakte bloedend ineen tegen de pui van het winkeltje van mijn doodsvijand, kapper Renooy op de Hofdijk, overigens een goede, een brave man. Hij knipte evenwel op gezette tijden mijn kop kaal, zulks op bevel van mijn vader, die waarschijnlijk uit zijn diensttijd de hygiënische notie had overgehouden, dat het toppunt van reinheid een kaal hoofd was. O, hoevele malen heb ik geweend, getierd en een pak ransel opgelopen omdat ik zo graag als iedere andere jongen een ‘kuifje’ wilde hebben. ‘Niks te kuifjes, die parmezaan moet er af’ - wie mij die ‘parmezaan’ kan verklaren, mag het zeggen, maar zo heette dat toen en de echte Rotterdammer, die van ‘Arie (waar zijn de Arie's gebleven?) ‘Aai’ wist te maken, had het over een ‘parremezaan’; hoe ook, te veel eer voor die anderhalve plukhaar, die mij gegund werd, temeer als ik zie achter welke weelderige gewassen thans waarschijnlijk lage voorhoofden en afwezige kinnen schuilgaan. Bij de aanblik daarvan welt mij dikwijls nòg het woord ‘parmezaan’ naar de lippen, al zijn
| |
| |
het nu lippen geworden, die de parmezaan liever op de minestrone verorberen.
Vanaf de eerste ‘aap’ van het leesplankje ben ik een onverzadigbaar lezer geweest. Wonderlijk genoeg was dat oorzaak, dat de leeslessen op school voor mij bijzonder vervelend waren; ik had namelijk de leesboekjes al zo dikwijls gelezen, dat ik ze geheel uit mijn hoofd kende en dus niet behoefde ‘op te letten’, daar ik op iedere sommatie onmiddellijk vervolgen kon waar een ander mocht zijn gebleven. Ook lezen deed ik bij voorkeur onder de tafel. Eensdeels omdat mij dan niet verweten kon worden te doen of ik er niet bijhoorde - ik wàs er en toch ook eigenlijk niet, en andersdeels omdat een te grote ouderlijke belangstelling naar de aard van mijn lektuur mij niet welkom was. Toen reeds voelde ik blijkbaar niets voor censuur. Het was niet, dat mijn vader of moeder tegen lektuur waren, allerminst. Mijn vader placht geregeld weekbladen mee te brengen, mijn moeder las bij voorkeur stichtelijke lektuur; ik herinner me een gruwelijk werkje van Spurgeon, waarin ik nooit drie regels achter elkaar heb kunnen lezen en Een prins uit het Huis van David, romans van Elizabeth von Maltzahn, ik denk een christelijke Courts-Mahler. Er waren ook christelijke jeugdboeken; ik heb eigenlijk wel goede herinneringen aan de boeken van Gerdes, In de duinen, Uit de duinen, aan de boeken van Lummel, De hopmansvrouw van Utrecht, aan Rosa Fluweeltje, een en ander doorgaans ‘op waarheid gegrond’. Dat waren ook de boeken over de Boerenoorlog van Penning, waarvan het Afrikaans onze grote bewondering afdwong, terwijl het, naar ik later wel eens gehoord heb, hèt vaste lachnummer in Zuid-Afrika was. Voorts waren we geabonneerd op wat een van de vroegste boekenclubs geweest moet zijn: de ‘Bibliotheek voor Hoofd en Hart’, vol godvrezende werken, gepubliceerd door de uitgeverij Daamen, die ook dit blad uitgeeft, zij het dan ander een andere directie.
Al vroeg was ik vaste klant van Bontenbal, een werkelijk grote leesbibliotheek op de Hofdijk. Een van de weinige spijten in mijn leven is spijt om de catalogus van die zaak, die ik bij een verhuizing heb weggegooid. Er stonden merkwaardige boeken in, stellig ook ‘colportageromans’, die
| |
| |
waarschijnlijk niet eens in de ‘Brinkman’ te vinden zijn geweest. Ik herinner me slechts één prachtige titel: Het parfum van de dame in het zwart - het is duidelijk, dat dergelijke lektuur beter onder de tafel kon blijven. Officieel was mij één boek per week toegemeten; via allerlei lage listen wist ik dat op te voeren tot één boek per dag, een dosering, die vrijwel voor de rest van mijn leven is blijven gelden. Meen niet, dat ik bij dit alles het knikkeren vergat! Noch het voetballen in de straten rondom de Snellemanstraat, waar ik op de lagere school ging. Een ‘School met den Bijbel’ uiteraard, waar de lijfstraffen geenszins waren afgeschaft! Later voetbalden we op het Walenburgerland, dat thans zonder enige twijfel geheel volgebouwd zal zijn; toen ik tot het gymnasium was doorgedrongen met de klas op het Schuttersveld.
Mijn vader was - en is trouwens nog - agent van een verzekeringsmaatschappij, thans waarschijnlijk een van de weinige nog ‘vrije’ agenten. Hij was, zoals dat in Rotterdam heette, ‘de bosbode’; zijn klanten waren ‘in de bos’ - ik denk op de een of andere manier een verbastering van ‘bus’. Het waren bijna uitsluitend volksverzekeringen, wat inhield dat hij een vrij grote kring van klanten had, bij wie het zaak was, je op zaterdag te melden om de centjes binnen te krijgen, een werkzaamheid waarbij ik al jong ingeschakeld werd. Ik heb er als jongen de onvoorstelbare armoe gezien vooral van oude mensen in de sloppen en steegjes van het Roode Zand, de Leeuwenlaan, de Zandstraat, van Lammetje Groen op de Binnenweg, de zijstraten van de Kruiskade, de Oppert, de Weste Wagenstraat, Kipstraat, Schiedamse dijk, de nu zo keurige Baan. Een van mijn onaangenaamste ervaringen was het wekelijkse bezoek aan een oud vrouwtje, dat blijkbaar alleen in een krot woonde en dat waarschijnlijk verlamd was - de stank van de urine greep mij wekelijks bij de keel. De aangenaamste ervaring was de wekelijkse visite aan de Helmersstraat, de Rotterdamse jodenbuurt, waar mijn toen alreeds zedeloze ogen zich verlustigden aan die sierlijke joodse meisjes. Het bleef een zwijgende bewondering, want ze waren bijzonder hooghartig, hetgeen ze evenwel in mijn ogen slechts begeerlijker maakte.
Ook van mijn vakanties werd dankbaar gebruik gemaakt.
| |
| |
Ik kon dan soms de hele boel maar opknappen: op maandag het noorden, dinsdags Kralingen, woensdags het westen, donderdag Katendrecht en Charlois, ‘over de bruggen’ heette dat dan, vrijdags en zaterdags dus het centrum. Ik leerde er uiteraard de stad door kennen en ook wel de deugd van het doorzetten. Het weer bijvoorbeeld speelde geen rol; sneeuw, ijs, regen, dat mocht allemaal niet deren. En voorts kon mijn vader zelf met de ogen dicht naar zijn klanten rijden, zonder hun eigenlijke adres te kunnen noemen. Meestal, maar ook niet altijd, had hij de straatnaam wel goed, het huisnummer gewoonlijk ‘ongeveer’, dat wil zeggen: hij gaf je op ‘Rozenstraat 168’, maar dat kon dan bijvoorbeeld heel best nummer 27 zijn, hij was niet kinderachtig in die dingen. En ik behoefde niet thuis te komen met een ‘ik kon het niet vinden’, want dat zou betekenen, dat ik weer op mijn fietsje kon stappen en net zo lang moest gaan zoeken tot ik het wèl gevonden had - dat kon ik dan uiteraard beter ineens doen. Een onmisbare hulpbron bij dit soort speurwerk was die eigenaardige figuur, die tegenwoordig naar ik aanneem wel uit het stadsbeeld verdwenen zal zijn: de ‘waterstoker’. Hij leverde kolen en schuurzand, maar ook beet water voor de was. Vooral op maandag kon je de vrouwen van een hele buurt met een of twee dampende emmers zien lopen, gehaald bij de waterstoker. Hij kende op haast dorpelijke wijze zijn buurtje en was onder meer vrijwel onfeilbaar waar het de kredietwaardigheid betrof. Hij heette ook wel de ‘water-en-vuur-baas’.
Uiteraard, maar toch ook weer niet al te angstvallig, had ik geen ophaalwerkzaamheden in de warme buurt. Maar die konden we zelf ook wel vinden en ‘een Schiestraatje pikken’ was voor mijn vrienden en mij een geregeld voorkomend vermaak. De dames hingen huis aan huis uit de lage ramen ‘hun opperst schoon’, om met Slauerhoff te spreken, mild aan onze blikken biedend. Ze waren bepaald over het algemeen steviger gebouwd dan tegenwoordig, of ligt dat aan de herinnering, waarin de peppels altijd hoger zijn en de rozen dieper rood? De allerarmsten woonden in de steegjes van de Binnenrotte, waar met de regelmaat van een klok de ‘buitenman’ beroofd werd en die, zoals men zei, op hoogtij- | |
| |
dagen versierd was met guirlandes van lege portefeuilles. Daar woonden naar verluid de dames, die bereid waren haar eer en eerzaamheid te verhandelen voor zeven stuivers. Als ik mij haar aanblik goed herinner, was dat eigenlijk niet eens een koopje en haar slachtoffers waren waarschijnlijk in het laatste stadium van het delirium. Waren er toen weer dronken mensen op straat dan tegenwoordig? Ik weet het niet, maar ik heb vaak hard zien vechten met messen en gummistokken en ik herinner me uit de eerste wereldoorlog het plunderen van de bakkerswagens en een middag, waarop we de school niet uit mochten: door het Zwaanshals trokken sleperswagens, bestuurd door werkwilligen en geëscorteerd door huzaren. Dat zal wel in 1918 geweest zijn bij de stakingen.
Het valt me op dat ik, delvend in deze herinneringen, er nogal nuchter onder blijf. Misschien heb ik teveel armoe en krotten gezien. Aan de andere kant kan ik nooit een boek voorbijlopen met foto's uit het Rotterdam van vóór 1940, van ‘de stad, waar ik ben kind geweest’.
|
|