Maatstaf. Jaargang 9
(1961-1962)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 524]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 525]
| |
appendix (in de volgende aflevering) enkele ervan te pas gebracht. Ook mijn twee vorige artikelen over Pijper bleven ongeraadpleegd, maar ik wil wel zeggen hoe ze heten, en waar ze te vinden zijn. Het eerste heet Over de tekst van de opera Merlijn (herdenkingsnummer van Mensch en Melodie, juni-juli 1947). Het tweede is te vinden in de bundel Het kastje van Oma (Pijper en het ritueel), waarin de componist o.a. als ‘Engelsman’ ten tonele wordt gevoerd. Voor zover ik mij deze artikelen herinnerde, heb ik recapitulaties vermeden; dit geldt in de eerste plaats voor de samenwerking, met al haar technische bijzonderheden. Maar enigerlei garantie kan ik niet geven, behalve misschien ten aanzien van letterlijke herhaling, aan welk afbraakstadium mijn geest nog niet toe schijnt te zijn. Voor Pijper was mijn belangstelling al vroeg gaande gemaakt, niet zozeer door zijn muziek, die men niet te horen kreeg, als door wat mij over zijn persoonlijkheid ter ore kwam, de gegevens in de krant, en zo meer. Mijn neef Herman Mulder, de componist, had hem op een of andere samenkomst of excursie van musici ontmoet, en was opgetogen over zijn goede luim en opmerkelijke geestigheid (dit moet dan een van die joviale uitbarstingen geweest zijn, die hij ook later nog wel eens vertoonde). Zijn portret kende ik. Daarna herinner ik mij niets anders dan een uitlating van Marsman, die ik naar hem vroeg, omdat zij beiden Zeistenaren waren. Marsman, die zich niet voor muziek interesseerde, en de oudere Pijper, die nooit schoollessen had gevolgd, ook wel niet goed zal hebben gekend, volgde in zijn diagnostiek een streng sexologische lijn: ‘Een haremhouder’. Dat leek mij interessant. Die hadden wij niet zoveel in Nederland. Maar was het waar? En hoe ging dat toe, in zijn geval? Daar wist Marsman natuurlijk weer niets van. Ik vergat het weer. Nijhoff's mededelingen over hem misten iedere boosaardigheid, al konden de beide heren als min of meer gebrouilleerd gelden, na een met zorg en moeite ontworpen dichttekst voor de opera Halewein, waarin Pijper zoveel wou laten veranderen, dat Nijhoff, hoezeer in het algemeen op ‘veranderen’ gesteld, een schouderbeweging had gemaakt van ‘loop naar de hel’. Het libretto was vervolgens toevertrouwd aan zulk | |
[pagina 526]
| |
een heterogene groep werkers, dat pas de laatste er iets verdienstelijks van gemaakt schijnt te hebben. Ook bij Pijper was niet veel van rancune te bespeuren ten opzichte van iemand, die hij als dichter (kritisch) was blijven waarderen; maar hoe gespannen in wezen de verhouding tussen de beide heren altijd nog was, heb ik zelf kunnen beoordelen, toen Pijper later eens bij mij in Doorn kwam, en Nijhoff daar toevallig vertoefde voor een kort bezoekje. Met de onnozele energie van de blijmoedige gastheer dreef ik hen in de serre naar elkaar toe, waar zij elkaar begroetten als twee moeder-oversten, die verschillend over de unio mystica zijn gaan denken, en over een hel van hekserij elkaar de dorre hand reiken. ‘Zo Pommetje’, zei Pijper, iets te lollig, en: ‘Zo Willem’, zei Nijhoff stijfjes, waarna zij geen woord met elkaar gewisseld hebben, te meer omdat Nijhoff deed wat hij zich al voorgenomen had: weggaan. Hij was niet de overwonnene, maar Willem heeft hem zeker als een overwinnaar nagekeken. Och, misschien hebben ze nog wel iets tegen elkaar gezegd, misschien is het gedwongen zwijgen mij beter bijgebleven, en vooral de symboliek van het geval. Later, in de oorlog, schreef Pijper mij over ontmoetingen met Pommetje. Die zullen zo formeel wel niet geweest zijn. Ik houd het ervoor, dat zij in mijn serre wat trots bevangen waren, omdat zij elkaar een tijd lang niet hadden gezien. In 1935 heeft Pijper mij voor het eerst geschreven, op instigatie van iemand anders. Hij waardeerde een artikel van mij in de N.R.C., en beklaagde zich, dat de letterkunde voor hem een afgesloten gebied was. Dit leek mij sterk overdreven, en de slotzin, ongeveer: ‘Misschien zorgt het toeval nog eens voor een ontmoeting’, was niet zeer stimulerend om mijn schreden te doen richten Rotterdamwaarts. Hoe moest ik met dat toeval aan? Natuurlijk schreef ik hem terug. Later heb ik hem nog eens aangeklampt over de vergelijking tussen Reger, Rilke en Grünewald, die tot basis is geworden van mijn artikel over Rilke; in zijn antwoord was hij nogal kritisch, maar gaf toe, dat hij de probleemstelling niet helemaal kende. In 1938, toen ik de Vrijdagen in Rotterdam doorbracht, zei Van Vriesland: ‘Je moest eens naar Wim Pijper gaan’. | |
[pagina 527]
| |
Aldus geschiedde, en ik werd binnengelaten in een oud huis, ouderwets gemeubeld. Merkwaardig was zijn slaapvertrek, dat ik later heb gezien. Ik herinner mij dit vertrek als leeg, op een grote matras na op de vloer, met dekens als toevallige overgooiers. Het gymnastieklokaal kon het niet zijn. Pijper, die mij opendeed, maakte een correcte, zachte, vertrouwelijke, bijna hartelijke indruk, en toen ik eenmaal de muzieksfeer onderging en het blauwe kelderachtige licht van buiten, was het mij alsof ik ergens vertoefde waar ik altijd al had willen zijn, en dat ik even goed dadelijk weer de rug had kunnen toedraaien; zo volmaakt was het er. Ik had dan enkele interessante ontwikkelingen gemist, veel geestige opmerkingen en diepe inzichten, een boeiende en nogal moeilijke vriendschap, en was er, om zo te zeggen, aforistisch afgekomen, in Pijper's eigen schrijfstijl min of meer. Dat doet men natuurlijk niet: de vriendschap is pas begonnen, degelijk voorbereid door belangrijke brieven. Maar bij Pijper was het wel zo, dat men na de eerste of tweede maal zijn behuizing licht gewapend moest betreden, en dit lag mij in het geheel niet. Vriendschappen, liefdes, zijn voor mij dingen om bij uit te rusten; een vrouw b.v., die van mij verlangt, dat ik voor haar werk, beschouw ik, zonder dat zij nu dadelijk al haar charmes voor mij verliest, als een vertegenwoordigster van een racket tot het oplichten van schrijvers. Ik geloof, dat Pijper daar net zo over dacht. Wij begrepen elkaar dan ook na de eerste blik en het eerste losse woord; maar het verschil tussen ons was, dat hij in de beoefening der vriendschap zich níet ontspande, en mij reeds bij de vierde of vijfde ontmoeting op de wat erg studentikoze stand van mijn been wees, waarin ik in een van zijn oude fauteuils hing. Ironisch, en vermoedelijk ook wel uit het voorafgaande gesprek opbloeiend: ‘Je zit er wel erg gemakkelijk bij’. Normaliter reageert men op zoiets door het andere been contorsionistisch achter zijn nek te brengen en de fauteuil van onderen een weinig te vernielen met de hand. Ik niet. Ik keek hem alleen maar aan, niet zozeer beduusd, of uitdagend, als wel met een stijgend vertrouwen in mijn vermogen om mij alles van hem te laten welgevallen. Het been kon weer in de uitstalkast van Peek en Cloppenburg. Een vaag schuldgevoel | |
[pagina 528]
| |
was niet vreemd aan deze verplaatsing, want hij had reeds genoeg overwicht over mij, en niet zonder reden. Een dergelijke flitsende man, en iemand daartegenover met Taurus als Ascendant, een sterk geafflicteerde Mars in Cancer, Zon en nog heel wat meer in Libra, en dit hele zoodje in fraaie driehoek met Neptunus, die mij mijn muzikaliteit heeft geschonken, maar ook een soort onaardse verstrooidheid, en de geschiktheid om tot op zeker punt (mijn Maan in Scorpio grijpt dan in) als voetveeg te dienen voor wie zich maar geroepen voelt. Masochisme? Wie weet, wie weet. In geen geval was het een pervers spel met dromen vol zelfvernedering waar anderen niets van merkten, want een van onze vrouwelijke kennissen heeft later eens tegen mijn compagne (verklaring zie onder) gezegd: ‘Ik begrijp niet, dat Simon zoveel van Wim verdraagt’. De compagne begreep het evenmin; anders was ze vermoedelijk ook mijn compagne niet geweest: ik houd er niet van, al te zeer begrepen te worden. Het dient te worden erkend, dat ik dergelijke toestanden vroeger wel eens volkomen onverwacht had afgebroken met een kille afscheidsbrief. Bij Pijper zou dit zinloos zijn geweest. Niet alleen omdat hij letterlijk alles gedaan zou hebben om het weer goed te maken, maar ook omdat ik hem, door elkaar, eigenlijk veel te aardig vond voor zoiets, zijn agressief en deze agressie in puntige en onbeschaamde sarcasmen uitlevend karakter meende te ‘begrijpen’ (wat intussen geen reden mag zijn om iemand niet te behandelen volgens de bekende spreuk: tout comprendre c'est pardonner encore moins), en omdat de muzikale kennis, sluimerend, of wakend, in dat merkwaardig-spitse jongenshoofd met de schorpioenenogen, mij veel te veel aanlokte om er iets van te missen, terwijl ik voor geen geld de samenwerking in zake onze opera Merlijn gevaar had willen laten lopen. In ruil voor elk pas gecomponeerd stuk in handschrift, dat hij altijd dadelijk voor mij speelde, had ik zijn schoenen gekust, mij als aanstaand lijk voor zijn auto geworpen. Vervoerde hij ons met die auto naar elders, en had het maken van een fout mijnerzijds bij het sluiten van het portier hem ‘uil’ doen sissen, dan stelde mijn morgenziekte mij prompt in staat te glimlachen alsof de dag nu pas leuk begon | |
[pagina 529]
| |
te worden. Niemand mene, dat ik dan innerlijk leed. Ik werd door zijn sadisme veel te veel geboeid. Bovendien had ik lotgenoten; over één van hen zal aanstonds worden uitgeweid. Was ik óók musicus geweest, dan had ik hem waarschijnlijk op een van zijn lucullusmaaltijden vergiftigd; maar ik was schrijver, dichter, en hij waardeerde mij op dit terrein, en deed daar ook goed aan, want had hij ook nog mijn dichtregels afgebroken, dan was die opera nooit klaargekomen. Die waardering was zeker ook eerlijk, iets dat de combinatie met een zeker element van berekening bij iemand van zijn formaat gemakkelijk doorstond. Dat hij deze mijne regels betreuren zou, zo hij ze kon lezen, wil er bij mij dan ook niet in. ‘Ik heb mijn lol gehad met je af en toe een beetje te pesten, en jij hebt nu je lol in het rancuneus afreageren’. Eén keer ben ik boos op hem geweest, echt nobel boos, niet bij wijze van represailles, want mijn gelijk was overstelpend (de plotselinge en voor mij praktisch uiterst hinderlijke omschakeling van de tekst van de opera, zie elders). Hij zat er toen erg klein en schuldig bij; ik vond dat helemaal niet plezierig. De moeilijkheden waren dan ook in een wip opgelost. Maar laat ik terugkeren tot de eerste kennismaking, die zich over twee of drie middagen kan hebben afgespeeld (in elk geval vóór de stoel). Hij vertrouwde mij veel toe, ik hem. Over zijn auto en francofilie werd ik al evenzeer ingelicht als over de vrijmetselarij, voor zover dat kon en mocht. Zijn ‘pluralisme’ (dit viel ongeveer samen met Marsman's haremhouderij) werd mij niet onthouden, en degelijk psychanalytisch toegelicht. In zijn meest prille jeugd had hij dromen gehad, waarin vrouwen en ook andere wezens houri-achtig dooreenkrioelden; deze dromen had hij nooit kunnen vergeten, zij stonden hem nog altijd levendig voor de geest, en hadden hem bijgevolg min of meer ongeschikt gemaakt voor monogame betrekkingen, iets dat hij ook metterdaad bewezen had. Het was geen asociaal protest (in formele zin voelde Pijper opmerkelijk sociaal, voor een individualist), maar hij nam het de maatschappij geloof ik wel kwalijk, voor het pluralisme niet wat meer oog te hebben. Over deze zaken - het weinige dat ik weet - kunnen hier geen bijzonderheden worden verstrekt, iets dat ik betreur, want het nageslacht zal | |
[pagina 530]
| |
minder geneigd zijn mijn terughouding te zegenen dan de holbewonersmentaliteit in Holland 1961 te ridiculiseren; maar waar ik wél de nadruk op leggen wil is, dat wat men voor dartel en laakbaar spelen zou willen houden, hem als slachtoffer van ditzelfde pluralisme veel hoofdbreken kostte. Hij voelde meer verantwoordelijkheid dan de huwelijks-meneer, bij wie alles van een leien dakje loopt. Vandaar dan o.a. de horoscopen, die ik zuchtend en zwierig voor hem trok, omdat ik er allang niet meer in geloofde, maar die hij ernstig raadpleegde, zodra het water hem weer eens tot de lippen dreigde te stijgen. Dat was vooral in die eerste tijd; later schijnt hij er minder last van te hebben gehad. Men wordt wat ouder, het verstand doet zich gelden. Als hof-astroloog van Pijper in zijn meer Turkse verschijningsvorm ben ik toen nooit meer opgetreden. Over de vrijmetselarij vertelde hij mij weinig meer dan dat het hem een kostbare gelegenheid bood in een selecte man-nenomgeving distantie te kunnen nemen tot het ‘tuig’, waarmee hij gedwongen was dagelijks om te gaan. Idealiseren deed hij die omgeving niet; men moest zich, zei hij, bepalen tot de enkele broeders, die echt de moeite waard waren, en er dan ook niet tegen opzien in te grijpen waar dit nodig leek. Op een bedrukt kijkende broeder ging men af, en sprak: ‘Zo broeder, wat scheelt eraan?’ Pijper nam deze dingen hoogst ernstig: het was de apothese van zijn idealistische kant en van zijn maatschappelijke kant, mede ter sussing van zijn geweten, wanneer hij het ‘tuig’ bijgeval eens al te hard had aangepakt, waarbij hij, voor zover ik weet, altijd beleefd bleef; het dreigende lag meer in zijn gezicht, het ernstige en uitvorsende van zijn ogen. Vergeleken met echt sociaal voelenden was hij natuurlijk maar een moeizaam leerling. Zo stond hij eens telefonisch een bezorgde moeder van een leerlinge van de Muziekschool te woord onder begeleiding van woeste en wanhopige grimassen tegen mij. Zijn toon werd hoe langer hoe hoffelijker en hoe langer hoe dringender; van zijn zelfbeheersing stond de telefoon witgloeiend. Pijper's karakter in staat van voltooiing, zoals het mij in 1938 werd aangeboden, was misschien alleen te begrijpen van de ‘muziekwereld’ uit. Dat was niet de wereld van | |
[pagina 531]
| |
Bach, Debussy, Ravel en Webern, maar het bedrijvige wereldje van vertolkers en andere meer subalterne dienaren der Muze, van wie niemand kwaad zou willen spreken, - en zeker niet van de vertegenwoordigers individueel, - maar bij wie door het ‘optreden’, het ‘uitvoeren’, en de geringe kansen geboden in een klein land, ijdelheid en ellebogentaktiek zulke paroxysmale trekken aannemen, dat iemand, die daar de eerste viool wil spelen, en op grond van zijn capaciteiten ook móet spelen, wel rond mag lopen met een revolver op zak. Dat hij zich op dit wapen permanent had te oefenen, verklaarde dan ten dele zijn onuitgelokte agressie tegen mij en de mijnen, en vermoedelijk tegen ieder ander, die toevallig geen grotere revolver op zak had dan hij. Het was een, overigens betrekkelijk geringe - want zijn agressiviteit werd nog wel uit andere bronnen gevoed: het mannelijk protest b.v. tegen zijn vrouwelijke trekken - beroepsdeformatie. Pijper leefde in de jungle, hád daar althans een tijdlang geleefd - angst voor hem was nu voldoende verspreid; hij kon zich ontspannen, zo hij wilde - maar de vijand sliep nooit, en voor hem was de vrijmetselarij zeker óók een vluchtheuvel, waar brave, eerzame, soms interessante mannen elkaar niet dádelijk de keel afsneden. Overigens hoefde hij in de tijd, dat ik hem leerde kennen, geen belagers meer te duchten, want zijn wapen was superieur - een geestelijk wapen, genaamd de Tong, en de daar enigszins aan verwante Pen. Hij spaarde niets en niemand. Hij zal wel voortreffelijk op de hoogte zijn geweest van het karakter van compensatie van deze meedogenloosheid. Toen ik hem, heel in het begin, toen ik nog niets van zijn kindertijd afwist, eens vroeg of hij op school nog wel gevochten had, zei hij: na zekere leeftijd heb ik het met mijn tong af moeten doen. Hij was een zwak kind geweest, en van de daar rechtmatig uit voortvloeiende portie ressentiment was hij zich vermoedelijk niet minder scherp bewust dan Ter Braak, al was hij ‘geestelijker’ ingesteld dan deze. Daarbij was hij niet eens wat men een vlot spreker pleegt te noemen; hij aarzelde veel, duidde veel aan met ingewijdentaal, en werd gehandicapt door zijn gebit, waaraan hij niets liet doen, uit wraak, naar zijn eigen zeggen, op een tandarts in zijn jeugd | |
[pagina 532]
| |
(of de wraak gold zijn familie), die hem zonder waarschuwing te grazen had genomen. Intussen vermoed ik, dat hij zo nodig óók een heel goed spreker kon zijn - zijn dentuur nu even buiten beschouwing gelaten - want hij was door en door iemand, die door de van hem verwachte prestatie tot een totaal ander mens kon worden en die alles wat hij te doen had in de perfectie ten uitvoer wilde brengen. Zijn ‘slechte spreken’ was te vergelijken met zijn ‘slecht pianospelen’, omdat hij zich daar lange tijd niet in geoefend had. Het is wel goed, hieraan toe te voegen, dat ik hem tot kleinzielige wraaknemingen-achteraf nooit in staat heb geacht. Het slechte gebit is in dit opzicht al bijzonder karakteristiek: niet op de tandarts, of op zijn familie nam hij wraak, maar op zichzelf, misschien ook omdat hij zich toen, als kind, niet mannelijk genoeg had gedragen. Echte wraaknemingen had hij ook niet nodig: hij was zo ad rem, dat zijn wraak vrijwel samenviel met de aanleiding ertoe, en zonder mankeren het karakter aannam van een afstraffing - superieure afstraffing van de man met geestelijke macht bekleed - de tovenaar (in Merlijn zag hij ongetwijfeld zichzelf) - de goeroe, de yogi - voor yoga interesseerde hij zich ook, al heeft hij haar bij mijn weten nooit beoefend. Mensen, die hem voor het eerst ontmoetten, zagen vaak dadelijk de leraar in hem, iets waaraan zijn koppig trouw blijven aan zijn provinciale afkomst, in spraak en habitus, een eigenaardig authentiek cachet verleende. Dat hij zich even goed in Frankrijk thuisvoelde, is dan weer een graadmeter voor zijn niveau, zijn machtige, synthetische persoonlijkheid. Toen onze vriendschap vorderde, en misschien al in het Merlijnstadium was aangeland, vroeg hij mij, of hij met mijn ‘compagne’ kennis mocht maken. Na enige vertaalmoeilijkheden stemde ik uiteraard toe. Het gebruik van het voor mij in dit geval zo wonderlijke woord ‘compagne’ was, meen ik, geen blijk van francofiel snobisme, iets dat hem toch misschien niet helemaal vreemd was. Het was meer een formalistische kiesheid van zijn kant. Hij kon niet ‘Bettschatz’ zeggen, zoals Goethe's moeder, want hij verafschuwde alles wat Duits was; en de Hollandse benamingen - op het nietszeggende en onjuiste ‘vriendin’ na - rieken alle naar de | |
[pagina 533]
| |
burgerman, en zijn dus alle kwetsend. Ik zal hem over de ‘compagne’ ook niet zoveel verteld hebben; hij kon zich maar beter op neutraal Frans gebied houden, ongeveer zoals huwelijksaanzoeken in vorstelijke kringen in het Frans worden gedaan, in plaats van in de ruwe en sappige volkstaal. Wat Pijper van de hem toegezegde ‘compagne’ van nu toch wel een van zijn beste vrienden verwacht had, is mij nooit helemaal duidelijk geworden, al heb ik nu achteraf wel mijn vermoedens, die mij soms op de meest speculatieve zijpaden kunnen lokken. Het zal wel zo geweest zijn, dat voor hem ‘compagnes’ van mannen als wij op ons geestelijk peil moesten staan of kunnen schijnen te staan, een ietwat tintelende conversatie moesten kunnen voeren (zo nodig in het Frans), en een en ander van de keuken afweten, laat ons zeggen in de stijl van Werumeus Buning, voor wie hij een zwak had. Dit bleek mij, toen hij mij schriftelijk de les las, nadat ik dit nobel hoofd met iets anders dan roomsaus had overgoten. Daar ik van zijn uitvoerige brief (zie volgende aflevering) geen steek begreep, heb ik hem er toen wel eens van verdacht, in verband met de groeiende Merlijn niet graag de Telegraaf tegen mij (en indirect tegen hem) in het harnas te zien jagen: een vermoeden, dat verder nergens op berustte. Ik nam het hem ook niet kwalijk; ik wist te goed, dat men in dit opzicht bij muzikanten meer door de vingers moest zien dan bij pennelikkers. Slechte recensies kunnen in het ene geval veel fnuikender zijn dan in het andere. Waar de schrijver b.v. het lezen van recensies aan het dienstpersoneel overlaat, daar staat de componist, zelfs de sterke, de begaafde (juist híj), te beven op zijn benen bij ongunstige reacties, die hem uit- of opvoeringskansen kunnen benemen. En Pijper was toen nog helemaal niet de ‘grote figuur’, zoals thans in alle boekjes. Nu was het een feit, dat mijn compagne - met wier toestemming ik deze gedeelten heb neergeschreven - in geen enkel opzicht aan zijn eisen voldeed. Zij was geen intellectuele - anders was ze ook nooit mijn compagne geworden - verheugde zich in een soliede burgerlijke levensopvatting (les extrèmes se touchent), zonder mij iets van dien aard te willen opdringen (tenminste meestal niet), terwijl Pijper, op de | |
[pagina 534]
| |
vlucht voor de burgerij sinds zijn prille jaren, de geringste geur daarvan krachtig op de zenuwen werkte. Zij had zangles gehad, maar haar mooie alt werd reeds in die jaren door sluipende stembandverlamming bedreigd. Misschien had Pijper haar iets vriendelijker behandeld, wanneer hij die alt onverlamd had kunnen horen; maar zelfs ‘meepraten over muziek’ kon zij niet - men zoeke hier geen invloed in van mij - en wanneer iets haar te hoog ging, zweeg zij. Ik vind dit een deugd. Een enkele maal kon zij zich wel eens ietwat dogmatisch uitdrukken (meer een kwestie van vorm dan van inhoud, maar voor Pijper de rode lap voor de stier). De Franse keuken was haar gelijk wind, evenals mij. Ik hield niet van wijn (tenzij in champagnevorm), zij wel; ik hield eigenlijk alleen van jenever en van enkele pervers-riekende likeuren, waarvan ik de namen niet wenste te onthouden. Zij was meegaand, in alles. Voor Pijper misschien iets te meegaand? Maar waartoe dit alles uiteen te rafelen? De antipathie op het eerste gezicht was volledig en voorlopig onherstelbaar. Ik heb dat nooit zo meegemaakt. Reeds het 1e of 2e jaar in Doorn had zij zijn bloed kunnen drinkenGa naar voetnoot*, hetgeen ook na zijn dood niet door beschouwelijke mildheid vervangen is, want men denke zich in: een vrouw, die van Debussy en Ravel houdt, en onder de ultramodernen uitgerekend de 6e Symfonie van Hartmann bewondert, wendt zich met buikpijn af, zodra ik de voor Pijper's doen hoogst welluidende 1e scène van de 2e acte van Merlijn probeer te spelen. Dit is kras, en van suggestibiliteit getuigend, maar naar mijn mening niet geheel antipathiek. Een vrouw, die geen beledigingen vergeet - en dit achter een door de omstandigheden vereiste zuinige vriendelijkheid weet te verbergen! - beschouw ik als een lichtend voorbeeld, want ik verdraag vrijwel alle beledigingen (tenminste van het slag dat hier in aanmerking kwam: Pijper spuwde mijn compagne natuurlijk niet op haar schoentjes). Mijn compagne kan zich nog herinneren, dat Pijper zei: ‘U bedoelt zeker benieuwd’, toen zij in een of ander ver- | |
[pagina 535]
| |
band ‘nieuwsgierig’ te pas had gebracht. Ook de cijfers, die hij voor mousse au chocolat gaf, hinderden haar (van een ander, Du Perron b.v., had zij het alleen maar grappig gevonden, waarmee niet gezegd wil zijn, dat Pijper het óók niet humoristisch bedoelde, hetgeen mijn compagne ontging door zijn droge manier van spreken). Overigens veegde Du Perron zijn schoenen aan mousse au chocolat al evenzeer af als ik, hoewel ik het toch wel een lekker goedje vond, dat ik eens, zeer morgenziek, en in mijn voorbewuste worstelend met de andere betekenissen van mousse, zonder nu bepaald visioenen te hebben van een chocoladen scheepsjongen, ‘mouche au chocolat’ heb genoemd, waarop Pijper inviel met: ‘Het is geen vlieg’. Dat is het inderdaad niet, dit astrante en lebberige goedje, dat als enig nadeel heeft het tezwaar-liggen op de maag; en ik was van jongs af aan gewend lekkers voornamelijk te beoordelen op de kwantiteit. Mijn verhouding tot het smeltseltje was dus ambivalent: het was tegelijk te veel en te weinig voor mij. Bij gelegenheid zullen we dat eens nader analyseren. De cijfers werden uitgereikt naar het aantal ‘harde stukjes’, die er nog in zaten, en hun grootte en consistentie. Dit schuim moet zo homogeen zijn als Die Kunst der Fuge. Zat er geen stukje in, en voldeed het ook verder aan de eisen, dan kreeg men van Pijper een 10; de compagne, óver haar zenuwen, bracht het nooit hoger dan een 5 of 6, en na afloop troostte ik haar met de verzekering, dat het juist zo gezellig was nog iets te knabbelen te hebben in die decadente smurrie. Wanneer ik nu van te voren tegen Pijper gezegd had: ‘Zeg, spaar... een beetje met dat cijfers geven’, dan had ík die troost niet kunnen geven, die mij eventueel weer andere voordelen verschafte. Hoe ingewikkeld kan een huishouden niet zijn, waar vrienden komen. Dat Pijper háár haatte en verfoeide, lijkt mij buitengesloten. Hij had dit ook niet nodig, hij was de meerdere. Zij was alleen maar een makkelijk object ter terging; ik vermoed zelfs, dat hij haar nogal aardig vond, zij het als compagne ongeschikt. Dat was allemaal best gemeend. Was ik bij hem gekomen met een bedrukt gezicht: ‘Zeg, Wim, ik moet een andere compagne hebben’, dan had hij mij er waarachtig nog een aangeboden. Toch niet geheel enthousiast, want hij | |
[pagina 536]
| |
kende mijn smaak, die hij als hopeloos moet hebben beschouwd (vgl. Truus, zie hieronder, en elders). Onder mijn vrienden, die haar met de nodige distantie behandelden, herinner ik mij alleen Ter Braak, iets dat overigens op de indruk van één middag berust. Met name Nijhoff, de Marsmans, de Greshoffs, de Debrots, Johan van der Woude in het bijzonder ook, mochten haar graag. Dat Pijper zich ten slotte met haar aanwezigheid verzoende, bleek later in Doorn, toen wij elkaar met zijn allen allang tutoyeerden. Men kan niet bij voortduring iemand tergen met cijfers voor Franse liflafjes, en ik meende dan ook te bemerken, dat de vingers mijner compagne geleidelijk aan minder trilden bij de wetenschappelijke bereiding van dit uitheemse vreten. Verder heb ik van deze strijd om waardigheid en macht niet veel gemerkt, en men kan dit keer met recht beweren, dat ik over dingen schrijf, waar ik niet ‘bij’ ben geweest. Niet alleen dat de compagne mij weinig vertelde en haar lijden zwijgend placht te dragen: ik behoor ook tot het type van mannen-onder-elkaar, waarbij vrouwen op zijn hoogst geduld worden als de brengsters van een Frans slokje of de zuivere klare; ook het omgekeerde lokt mij aan: ík alléén met een hoop vrouwen, en de mannenwereld vertegenwoordigd door een koksmuts, die om de hoek van de deur verdwijnt. Dit is een ideaal, uiteraard; ik zeg niet, dat het mij altijd lukt; maar wanneer ik Pijper's komst begroette, rekende ik erop, vooral in de Merlijn-tijd (die eigenlijk tot zijn dood toe geduurd heeft), dat wij een paar uur ongestoord konden praten, zonder hinderlijke vrouwelijke inmenging. Odalisken mochten ergens in de hoek van het vertrek hurkend waargenomen worden, meer ook niet. Maar na afloop van deze voor mij zo boeiende gedachtenwisseling kon ik op den duur toch wel opmerken, dat de compagne tijdelijk iets minder bloeddorstig was (een van de zachtste vrouwen ter wereld, laat ik dit eraan toevoegen); en mijn boezem zwol van trots, toen ik Pijper bij het begin van een wandelingetje naar het Kaapse bos mijn compagne speels voor het zitvlak zag slaan, iets waarmee ik mij als gastheer alleen maar gecoiffeerd kon voelen. Ik meen, dat bij de Noord-Koerden het gebruik nog iets verder gaat, maar ook hierin kan ik niet als | |
[pagina 537]
| |
ooggetuige gelden. Voor Pijper's klapje sta ik in, al heb ik geen foto gemaakt en geen levende of dode getuigen geraadpleegd. Uit deze sportieve liefkozing moge men opmaken, dat hij hoe langer hoe zachter werd voor zijn medeschepselen, hetgeen ook op hondengebied mocht blijken, want voor zijn jonge bulldog, een opmerkelijk langzaam dier, was hij allerliefst; hij schoof, als het moest, deze flegmatische Brit voorzichtig met de voet voort; en toen zijn huis in Rotterdam gebombardeerd was, heeft de dood van de niet meer te redden huisgenoot - Pijper kon zich amper in veiligheid brengen met zijn moeder en het manuscript van Merlijn, en in zijn auto vluchten - hem vermoedelijk veel meer aangegrepen dan het verlies van papieren en andere bezittingen. Of hij in de bulldog iets van zichzelf herkende? Uiterlijk zeker niet, maar hij was in elk geval toch van plan na de oorlog opnieuw zo'n dier te nemen. Misschien het flegma, dat bij zijn slanke, gebogen gestalte niet helemaal paste - evenmin als, van de andere kant, zijn culinaire neigingen bij het ascetische van deze silhouet - maar dat hij bijna opzettelijk cultiveerde, en dat hij betitelde met de naam ‘saturnaal’ (in zijn horoscoop stond Saturnus sterk, als ik mij wel herinner). ‘Saturnaal’ was voor hem b.v. de schilder Bosch (tentoonstelling in die tijd), van wie hij vooral de zakelijkheid en de onverstoorbaarheid waardeerde, de grote afstanden van elkaar, waarop die poppetjes zo rustig hun waanzin stonden uit te leven, het volslagen gemis aan rhetoriek, aan ‘hoger’ idealisme. Voor alles wat droog en nuchter Was, concreet, aards, verklaarde hij zich geporteerd. Geen vuur, maar aarde proefde hij in de wijn. Een kennis maakte mij attent op zijn voorzichtige passen: de ene voet voor de andere. ‘Saturnus’, zei Pijper, die erbij stond, en hij wierp mij de blik der wetenden toe. In de astrologie geloofde hij zeker, wellicht mede in verband met de ideologie der vrijmetselarij; maar zijn neiging tot breed symbolisch denken liet een flinke marge open voor niet-uitkomen, vergissingen, onoplosbare moeilijkheden, en hij hield er zich zeker niet de hele dag mee bezig, te meer omdat hij de techniek niet beheerste (iets dat voor iemand met zijn wiskundige aanleg een peuleschil zou zijn geweest, | |
[pagina 538]
| |
zodat reeds hieruit een zekere gedistantieerdheid zou kunnen blijken). In zijn muziek school bovendien al genoeg symboliek, ook getalsymboliek, van een uiterst esoterische en zelfs voor ingewijden nauwelijks nog te volgen gecompliceerdheid (ik denk nu in het bijzonder aan de opera Merlijn; over het ‘cijferen’ in deze partituur bestaan gegevens van zijn hand, maar het komt mij voor, dat deze even vaak de muziek van buiten af werden opgelegd als uit de wetten der muziek vanzelf voortvloeiden; de hoorder merkt er natuurlijk niets van). Ondanks enkele tegenstrijdigheden en moeilijkheden in zijn karakter was Pijper, mits men maar voortdurend zijn niveau liet gelden, iemand die men in zijn geheel kon aanvaarden, en meer dan dat. Als hij wilde, kon hij bijzonder aardig en hartelijk zijn. Voor zwakkeren was hij niet altijd edelmoedig en soms nodeloos grof - zo herinner ik mij, dat hij mijn vader, toen die een wat onhandig grapje te berde bracht, zichzelf verontschuldigend met het conventionele ‘het is maar een grapje’, hoffelijk ironisch toevoegde: ‘Een leuk grapje’, alsof mijn vader kinds was; ik had hem toen eigenlijk door de tuindeuren moeten smijten, maar dat staat zo gek, wanneer niemand anders van het gezelschap het incident opgemerkt schijnt te hebben. Bovendien heb ik de afschuwelijke gewoonte, om, zo al niet dadelijk, dan toch achteraf - zoals nu - ieder ding of voorval van twee kanten te bekijken, en daar ik mij het grapje niet herinner, kan ik absoluut niet beoordelen, of het niet, onbedoeld, een van Pijper's gevoeligheden had geraakt. Buitendien had mijn vader, met zijn snor en andere semi-militaire trekken, in Pijper's ogen zéker vervangen moeten worden; de compagne ging er nog mee door; ziet men niet de vreemdste keuzen op liefdesgebied? Ik geloof niet, dat een ‘moeilijke jeugd’, of de ‘verhouding tot de ouders’ en dgl., voor dit vaak irriterend gedrag een voldoende verklaring leveren. In Pijper's ogen waarschijnlijk wel, in verband met zijn geloof in de psychanalyse, dat mij ongeveer evenveel jaren te voren ontvallen was als dat in de astrologie. Hij scheen in ernst te menen, dat de liefdeskeus soms door positieve of negatieve bindingen aan de ouders verklaard kon worden; ik heb daar hoogst interessante gegevens over in zijn brieven. Daar dit meestal de uit- | |
[pagina 539]
| |
leg van de horoscoop betrof, praatte ik maar met hem mee; niet in de laatste plaats ook, omdat, wanneer déze verklaring te kort schoot, van alle verklaringen wel kon worden afgezien - wat inderdaad ook het enige redelijke standpunt is. Ik voel en voelde meer voor ‘verklaringen’ ad hoc, die met de wind verstuiven, en die men, opgeschreven, prijsgeeft aan vervaardigers van dissertaties, scripties, enz., die het ten slotte niet kunnen stellen zonder vaststaande gegevens. Dit is trouwens een standpunt, dat Pijper vermoedelijk deelde. In zijn ‘waarheden’ omtrent astrologie en psychanalyse school veel ‘spel’; waarbij dan in aanmerking is te nemen, dat bij een musicus het spel dichter bij de ernst ligt dan bij schrijvers. Pijper was dogmatisch meer uit beroepsgewoonte dan in wezen. Terugkerend tot het vorige punt en dus ruimte latend voor alle mogelijke andere verklaringen, zou ik willen zeggen, dat hij dit taquineren af en toe nodig had om de slechtgehumeurdheid te bestrijden, teweeggebracht door de uitoefening van zijn beroep. Op weekends kon hij de indruk wekken van een edelman, die zich nogal drastisch met zijn bedienden gaat amuseren: de een met zijn kop in de meniepot, een tweede met een papieren staart onder aan het veston, de keukenmeid in de billen geknepen; maar zo'n edelman - een Engelse Lord onder het Regentschap, laat ons zeggen - heeft door de week niet gewerkt, Pijper wel. En wat voor werk! Hij, de hoogbegaafde, doch langzaam werkende componist, de scheppende geest bij uitnemendheid, was gedwongen zich met leerlingen te ‘omringen’, een conservatorium te beheren, eindeloos gezanik aan te horen. Temeer omdat hij dit alles zo goed mogelijk wilde doen, gaf dat onvermijdelijk irritatie, door de week moeilijk af te reageren, tenzij op vrienden. Die wáren daarvoor, die moesten dat begrijpen. ‘Ik ben te veeleisend voor mijn vrienden’, zei hij eens tegen mij, ik meen naar aanleiding van het Merlijn-conflict, dat ik elders heb beschreven. Er zat wel meer achter. Men vergete niet, dat hij nu eenmaal de begaafdheid had, met zijn tong kleine verwoestingen aan te richten. Met zijn pen ook wel. En wie een talent heeft wil dit ook gebruiken. Als essayist was hij niet minder begaafd dan in het muzi- | |
[pagina 540]
| |
kale vlak, vooral in het persoonlijke van de aanval, de karikatuur gemaakt van de tegenstander: als hoogtepunten de prentjes van de heren Schönberg, Strawinsky, Hindemith, Prokofjeff, amusant en intelligent, soms dwaas - terwijl hij b.v. Wagner opvallend spaarde, en zijn strengheid voor Franse componisten bijna ruikbaar mengde met zijn voorliefde voor bouillabaisse, dit laatste ook volstrekt bewust, want hij zei mij eens: ‘Ja, die Saint-Saėns en zo, dat is natuurlijk niet veel, maar het zijn tenminste gewervelde dieren, ze beheersen de vorm. De Duitsers zijn nooit gewervelde dieren, Bach natuurlijk wel, maar voor de rest..’ - Misschien is deze vermakelijke hyperbool ook ergens in zijn geschriften te vinden. Met welke beesten hij de Duitsers vergeleek weet ik niet meer, in elk geval ongewervelde. In de, vooral in zijn jonge jaren onvermoeid gevoerde pennestrijd was hij in letterlijke zin onkwetsbaar - niet door zijn ‘eruditie’, zoals men hier in Holland, veelal nog levend in de tijd der Encyclopedisten, altijd zegt in dergelijke gevallen, ook niet door het onweerlegbare van zijn argumenten, want argumenten gebruikte hij in het geheel niet; hij schreef zuiver aforistisch of amusant-doordraverig; zette hij een betoog op, dan liep het meestal ergens mis, omdat iets anders in zijn gezichtskring was getredenGa naar voetnoot* - maar doordat hij de vijand met één handgreep onmiddellijk in zijn hemd zette; en wie in zijn hemd staat heeft geen andere keus dan om moralistisch aan- of weeklagend te doen, of, een ander kledingstuk snel overgeworpen, een verweer-mét-argumenten te gaan schrijven, zich daarmee alleen maar onsterfelijk blamerend. Daarbij kwam, dat hij nooit antwoordde, ook niet op persoonlijke aanvallen, zo ze al voorkwamen. Zijn flegma, zijn enorme zelfbeheersing stond hem niet toe zich kwaad te maken. Althans van buiten gezien; op zijn minst als kunstenaar was hij natuurlijk een nerveuze, lichtgeraakte natuur; en ik hem hem ook niet in zijn jeugd gekend, toen het beeld | |
[pagina 541]
| |
allicht anders was. Zelf repte hij van zijn vroeger ‘Christuscomplex’, overwonnen door de lektuur van Freud c.s. Bedoelde hij daarmee, dat hij in zijn jeugd een te groot idealist was geweest, die de mensen wat ‘geven’ of ‘brengen’ wilde? Dat was wellicht in de tijd, dat hij - mag ik even roddelen? - een interieur vernielde met een wandelstok. Weinig christelijk; maar was Christus altijd zo zachtmoedig? Zijn idealisme was gebleven: meer ondergronds, wijs georganiseerd (vgl. de vrijmetselarij), maar iedere halfzachtheid werd al evenzeer vermeden als iedere heftigheid die nergens toe leidde. Hij leek cynisch geworden, ironisch waakzaam, maar zonder er veel van zijn wezenlijke gevoeligheden bij te hebben ingeboet. ‘Verschraald’ zou dan ook een totaal onjuiste omschrijving zijn; alleen al door de ontwikkeling van zijn muziek zou deze kenschets gemakkelijk weerlegd kunnen worden. Om nog even op het chapiter polemiek terug te komen: toen hij een jong criticus, in geen enkel opzicht zijn vijand, in zijn hemd had gezet, of hem veeleer het hemd had afgerukt, en de ontblote zich moreel verplicht had gevoeld om te antwoorden, met niet veel argumenten tot zijn beschikking, zei Pijper tegen mij: ‘Je wilt die mensen wat leren, en dan sputteren ze nog tegen ook’. Dit had ontegenzeggelijk zijn komische kant, en ik ben er niet zeker van, dat ook hijzelf niet het koddige doorzag van deze opmerking met éven een schijnheilig kantje. Want de kastijding zélf had hem natuurlijk veel meer voldoening verschaft dan het ‘leren’. Zo goed kende hij zichzelf wel. Toch was hij wat het ‘leren’ betrof wel oprecht geweest - het ging hier alleen om een kwestie van verhouding - want zoals ik reeds aanduidde, was hij het prototype van de Leraar, en ook dit werpt weer een bepaald licht op het vrij onschuldige pesten, dat hij met deze of gene bedreef, en dat zich tot zoveel interpretaties leent, tot die als gedoseerde bedwelmingen van de brutale machtsuitoefening toe. Toch was hij misschien meer een erotische dan een machtsmens; maar wie houdt dit alles uiteen? De Leraar dus. Daaraan hebben wij houvast. De grote, door iedereen bewonderde Schoolheros, algemeen geacht en ontzien, en die er toevallig | |
[pagina 542]
| |
van houdt een pianomeisje onder de les geniepig aan een vlecht te trekken. Dit bij wijze van vergelijking natuurlijk! Men eise geen historische verificatie! Pijper was geen Slauerhoff. Waar ik deze laatste instinktief altijd vermeden heb, daar stortte ik mij in de vriendschap met Pijper met al het vertrouwen van de... leerling? - maar er wás niets te leren, want hoewel ik van zijn opmerkingen, en niet alleen over muziek, natuurlijk wel een en ander opstak, en zijn onverstoorbaarheid en onbeschaamdheid als voorbeeld best kon gebruiken, was hij zo schaars met openbaringen aangaande de edele kunst van het noten doorgronden, dat ik hem wel eens meende te betrappen op de narrige ontoegankelijkheid van de in afweer geoefende vakman, die bij zichzelf denkt: als je zoveel van me wil weten, neem dan les bij me, of: laat me in godsnaam met rust, ik zit de hele week al in die geluiden. Eén keer zei hij met dringende opgewektheid: ‘Ne parlons pas musique’. Maar ik was onverbeterlijk, en hieraan, meer dan aan enigerlei verstand in mijn vragen en tegenwerpingen, moet het wel te danken zijn geweest, dat hij besloot mij een klein beetje voor vol aan te zien, en toen Flipse toevallig bij hem op bezoek kwam en zich bij mij vluchtig voor het woord ‘doorwerking’ excuseerde, mij met een nobel handgebaar tot voorwaardelijk ingewijde te promoveren: ‘Je hoeft je niet voor hem te generen’. Later, tijdens onze samenwerking, moest hij wel iets guller zijn, vooral wat de operamuziek betreft, waarvan hij verklaarde, dat ik die (na enige studie uiteraard) beter speelde dan zijn leerlingen. Helemaal vertrouwen deed ik dit niet, en welke leerlingen bedoelde hij, de meisjes met de vlechten of Karel Mengelberg? Maar hij had er belang bij, mij in een goed humeur te houden ten opzichte van dit werkstuk, en hij hield ervan, áls hij eenmaal prees, dit guller te doen dan de zakelijke gegevens rechtvaardigden. In veel opzichten was hij een man van zwart of wit, in zijn meningen, uiteraard niet in zijn zozeer genuanceerde kunst. Dogmatiek - maar ook een niet altijd beheerste emotionaliteit, en een behoefte aan activiteit, een klaar-komen met de dingen, een zich-ervan-bevrijden. Een muziekstuk was ‘goed’ of ‘slecht’. Eén slechte compositie kon een componist veroor- | |
[pagina 543]
| |
delen - hij zocht dan ook niet verder, naar nieuwe uitingen van het beoordeelde talent. Bartók bleef te eeuwigen dage de ‘neo-beethovenist’ (Kees van Baaren zei mij later: daar heb ik nooit iets van begrepen). Hindemith was ‘geen componist’. Inprentbaar waren deze formules wél. Tegen kritiek kon hij best, en toen ik in de 6e scène Reger meende te herkennen - d.w.z. in de stijl, wat dan nog op toeval kon berusten, en in geen geval tegen de muziek pleitte - maakte hij een berustend gebaar van ‘mogelijk’, met de bescheidenheid van de ware meester, die óók niet alles weet. Voor mij had dit geval iets pikants: in het begin van onze briefwisseling had hij over Reger onvriendelijker dingen gezegd dan hij (reeds in dezelfde brief) had kunnen verantwoorden, en Reger is en vooral was een van mijn favorieten. Zoals ik reeds zei, was de moeilijkheid met hem, dat hij de Duitse muziek na Bach en Haydn tot en met de late romantiek eigenlijk integraal verwierp, met plotseling allervreemdste uitzonderingen, zoals de walsen uit de Rosenkavalier, die hij ‘allerlolligst’ noemde, maar vermoedelijk toch niet vereerde, zoals hij dat Bach deed, van wie hij eens een treffende karakteristiek gaf, kenmerkend voor zijn ongewoon sterk beeldend denken: ‘Je denkt: wat ongelooflijk gróót’ (hand in de hoogte), ‘maar je vergeet de wortels, waaruit het gegroeid is’ (hand op de hoogte van de schoenen van Truus, als die erbij was geweest). Van Debussy zei hij (de woordkeus is mij helaas ontschoten): ‘In zekere zin is dat decadent: de decadentie van soepele, verwrongen, niet helemaal afgetekende vrouwenlichamen, zoals van de moderne Franse schilders’ (misschien heeft hij ook een naam genoemd). Dit was voor hem Debussy's speciale grootheid, en het moet wel hebben samengehangen met de geraffineerde eenvoud van Debussy's melodische lijn, want ik meen mij te herinneren, dat daarover het gesprek begonnen was. Aan Truus moet ik nog wel eens denken, en aan de te enenmale strijdige reacties, die zij bij de beide heren ontketende. Ik schreef hier elders al over, ik meen zelfs tweemaal, en het thema is ook niet zonder belang, temeer omdat de werkgever steeds nieuwe variaties aanbracht in het slissend tyranniseren van deze ietwat vervette, doch nog jeug- | |
[pagina 544]
| |
digedienstbode, wier gebit al bijna net zo slecht was als het zijne. Toen ik van mijn hart geen moordkuil had gemaakt, deed hij dat evenmin: ‘Truuth! Hoe kom je erbij, dat is nu wel het laatste... Truuth! Ze stinkt ook nog’ - waarop ik naar waarheid verklaarde, dat me dit nu net precies helemaal niets zou kunnen schelen. Truus zal hem ook wel te dom zijn geweest, vrees ik. Ze kon hem aankijken alsof het raarste beest in de dierentuin haar heer en meester was geworden. Maar laten ze nu in 's hemelsnaam niet gaan rondvertellen, dat ik achter Pijper's rug met Truus gescharreld heb. Dat kon ik echt niet tegenover hem doen, want ze was misschien recalcitrant geworden, en eigenwijs, de ochtend volgend op de avond, dat ik haar geheimpjes in het oor had gefluisterd over Mahler. Want Mahler was een machtige bron van onenigheid tussen ons, en door mijn gloeiende bewondering helde ik er wel eens toe over, Pijper's minachting voor niet helemaal echt te houden, voor het afreageren van een vroegere binding. Voor zichzelf was hij natuurlijk volkomen eerlijk, al overdreef hij, zoals dat zijn gewoonte was; en van Mahler's invloed zal hij zich inderdaad ook wel met geweld losgemaakt moeten hebben: geweld dat merkbare sporen had achtergelaten. Maar wat had ík daarmee te maken? Dit had ik Truus heel goed aan het verstand kunnen brengen. Toch liet Pijper mij altijd vrijuit praten, met een eigenaardig soort nieuwsgierigheid, net zolang totdat een term als ‘kapelmeestermuziek’ (die ik niet kende en ook niet helemaal begreep) mij tijdelijk deed verstommen. Ik dacht toen nog, dat het woord van Pijper zelf afkomstig was. Hoe dit alles zij: Truus, tijdens het ontbijt tot het uiterste getergd, heeft nooit tegen hem kunnen zeggen: ‘U vindt die componist, u weet wel, kapelmeestermuziek, maar meneer Vestdijk zei gisteravond...’ Daar Pijper mij geenszins aan de lopende band zijn meerderheid liet voelen - ik schat de duidelijke gevallen op drie of vier - daarbij ook eerder plaagde dan beledigde, terwijl ik van mijn kant domweg bleef volharden in de houding van edelmoedig konijn, dat de sijfelende slang bij zich in de buurt niet ziet en niet hoort, daarbij geholpen door morgenziekte, milde dronkenschap, het vooruitzicht van een stukje uit de | |
[pagina 545]
| |
Merlijn, heb ik overwegend, ik wil niet zeggen plezierige herinneringen aan hem, maar wel de herinneringen aan een man van formaat, met zijn eigenaardige charme, en die absoluut een trouw vriend wilde zijn, op zijn manier. Voeg daaraan toe, dat hij, hoezeer zich verstrikkend in toespelingen-onder-ingewijden, en geschikter voor monoloog of dialoog dan voor het spontaan vloeiend gesprek, zeldzaam onderhoudend wist te zijn, geestig, goedlachs, vol van echte muzikantenwoordspelingen, en van een nu en dan wat aangeleerd lijkende jovialiteit, die op zijn minst van zijn goede wil getuigde. Voor zichzelf had hij geen gemakkelijk leven; maar de mensen, die intiem te doen met hem hebben gehad, heeft hij zeker meer vreugde verschaft dan ergernis. En zelfs de ergernis droeg nog het cachet van zijn persoonlijkheid; het zou onzinnig zijn geweest om dat alles weg te denken, maar het hoorde bij hem, en dan was het ook al weggedacht voor men het wist. Na Du Perron is hij, onberedeneerbaarderwijs, degene op wie ik het meest gesteld ben geweest. Ter vervollediging van dit vriendenportret nog enkele zakelijke gegevens, zoals die hemzelf het liefst geweest zouden zijn. Hij had een fenomenaal geheugen, en was wiskundig zeer begaafd. Zijn bewegelijke intelligentie kon zich steeds bedienen van een onafzienbaar feitenmateriaal. Men heeft mij gezegd, dat zijn voorstellingsvermogen visueel nog groter was dan muzikaal. Hij rookte continu: sigaren. Hoe hij dat de oorlog door heeft kunnen volhouden weet ik niet. Zijn gezondheid was altijd zwak gebleven: bronchitis iedere winter. Hij hield en wist veel van planten, en bewonderde Goethe, diens dynamisme en zin voor ‘ewige Verwandlung’. Goethe's gebaar van het verzegelen van het tweede deel van Faust imponeerde hem diep. Hij zal toen niet gedacht hebben aan zijn eigen Merlijn, die niet klaar zou komen, en van de later uitgevoerde eerste helft waarvan het dankbaar nageslacht niet eens de moeite zou nemen een bandopname en een plaat te maken. Slot volgt. |