| |
| |
| |
Sophokles
Koning Oidipous
Vertaald door Evert Straat
Personen
[in volgorde van hun opkomst]
Oidipous |
koning van Thebe |
Priester |
van Zeus |
Kreoon |
zwager van Oidipous, broeder van diens echtgenote Iokaste |
Koor |
aanzienlijke, bejaarde Thebanen |
Teiresias |
blinde ziener |
Iokaste |
echtgenote, maar ook moeder van Oidipous |
Bode |
uit Korinthe |
Herder |
|
Dienaar |
uit het paleis |
Twee dochtertjes van Oidipous en Iokaste |
|
Plaats der handeling:
Thebe, voor het paleis van Oidipous
Tijdstip waarop ‘Koning Oidipous’ werd geschreven: onbekend. Waarschijnlijkste datum ongeveer 430 voor Christus. Volgens Dikaiarchos - een leerling van Aristoteles - won Sophokles met dit drama de tweede prijs. De eerste werd toegekend aan Philokles, een achterneef van Aischylos, voor een stuk waarvan zelfs de titel onbekend is. Van Philokles resten ons slechts enkele schamele fragmenten.
| |
| |
Thebe. Paleis van Oidippus. Ervóór altaren. Bij één daarvan een menigte, waaronder priesters. Oidipous op.
Gij nieuw geslacht van de aloude Kadmos,
waarom zit gij daar op die treden neer
getooid met takken van de smekeling?
De stad is niet alleen vol offergeur,
maar ook vol bidgezang en jammerklacht!
Ik wilde daarvan niet, mijn kinderen,
door boden horen, maar ben zelf gekomen,
ik, Oidipous, bij iedereen vermaard.
Gij oude, zeg mij - want het staat aan u
voor dezen hier te spreken - is het angst
of wel vertrouwen wat uw geest vervult?
Ik wil u immers graag in alles helpen:
hardvochtig zou ik zijn als ik geen deernis
voelde met u die daar zo smekend zit.
O Oidipous, gij heerser van mijn land,
gij ziet in welk' verscheidenheid van jaren
wij hier op uw altaar gezeten zijn:
een deel nog zonder kracht tot verre vlucht,
een ander zwaar met ouderdom belast;
priesters - ik ben het zelf van Zeus - maar ook
een schaar van uitgekozen jongelingen.
De massa van het volk zit rouwbekranst
op markten, ook bij Pallas' dubbeltempel
en aan het as-orakel van Ismenos.
Want onze stad, zoals gijzelf aanschouwt,
zwalpt heftig op en neer en mist de kracht
uit diepe bloedgolf 't hoofd nog op te steken.
Zij schrompelt af in aarde's zaadkelken,
| |
| |
verschrompelt in het grazend vee en in
de vruchteloze baring van haar vrouwen.
De koortsgod schiet zijn bliksem op de stad,
de barre pest maakt leeg het huis van Kadmos
en zwarte Hades wordt verrijkt en zwelgt
in ons gesteun en onze jammerklachten.
Wij stellen u niet met een god gelijk -
niet dáárom zit ik met die knapen hier
als smeekling aan uw haard - maar wél zien wij
in u de grootste mens wanneer het gaat
om levensrampen en verzoening met
de hoog're machten. Immers, bij uw komst
naar Thebe hebt gij ons geheel bevrijd
van harde schatplicht aan het Zingend Monster -
en dat zonder verslag van onze kant
en zonder grondig te zijn ingelicht.
Úw roem is, dat een god u heeft geholpen
om ons bestaan weer overeind te zetten.
Nú smeken wij u allen, Oidipous -
in wie een ieder ziet zijn grootste koning -
wij allen hier: vind uitredding voor ons!
Misschien blies u een god iets in, misschien
wéét gij iets dat een mens u heeft verteld.
Raad die gegeven wordt door rijp' ervaring
ziet men in uitwerking het best gedijen.
Toe, weergaloze, richt de stad weer op!
Toe, hoed uw faam! Dit land verheerlijkt u
als redder om uw vroeger dienstbetoon.
Laat uw bewind niet bij ons voortleven
als een herstel, gevolgd door ondergang,
maar richt de stad weer op, onwankelbaar.
Gij schonkt ons eens onder een gunstig teken
ons heil - blijf dan ook thans uzelf gelijk.
Wilt gij dit land als vorst blijven besturen,
dan is het beter vol dan leeg van mensen.
| |
| |
Niets is een stad met muren, niets een schip,
als het aan mannen schort die ze bevolken.
O kroost dat ik beklaag, gij komt tot mij
met beden die ik ken - maar al te zeer!
Ik weet heel goed, hoe zwaar gij allen lijdt.
Maar toch, hoe groot uw leed ook - onder u
is niemand die zo lijdt als ik dat doe.
Uw smart treft ieder van u alleen zelf,
en niemand anders - maar míjn ziel beweent
gelijkertijd mijn stad, mijzelf en u.
Gij hebt mij dan ook niet uit slaap gewekt.
Weet dat ik vele tranen heb geschreid
en in mijn kommer al veel kanten uitzwierf.
Het enig' middel dat ik speurend vond,
dat heb ik toegepast. Menoikeus' zoon,
mijn zwager Kreoon, heb ik uitgezonden
naar Phoibos' huis, het Pythische orakel,
om daar te vragen, hoe door daad of woord
ik onze stad van ondergang kan redden.
Reeds maak ik mij bezorgd, als ik de dag
bereken naar de tijd sindsdien verstreken,
wat er met hem gebeurd is - langer dan
men reed'lijk kan verwachten blijft hij weg,
veel langer dan normaal de tocht vereist.
Maar als hij komt, dan zou ik een slecht mens zijn,
deed ik niet alles wat de god verkondigt.
Gij spreekt terechtertijd - zíj geven mij
zojuist het teken, dat Kreoon daar kómt.
O heer Apolloon, moog' hij komen met
een stralend heil, zo stralend als zijn oog!
| |
| |
Blijkbaar brengt hij goed nieuws - zijn hoofd was anders
niet zo bekranst met vruchtenzware lauwer.
Dat weten wij direct - hij hoort ons al.
[Kreoon op]
O prins, mijn zwager, gij Menoikeus' zoon,
welk' uitspraak van de godheid brengt gij mee?
Een gunstige - want als groot ongeluk
goed afloopt, meen ik, loopt álles goed af.
Maar hoe luidt het orakel? Wat gij zegt
geeft mij zomin vertrouwen als bezorgdheid.
Wilt gij het horen in hún bijzijn - goed,
dan spreek ik, maar ik wil ook wel naar binnen.
Spreek hier voor iedereen! Ik draag meer leed
om hen hier dan ik om mijzelf kan doen.
Ik zeg dan wat ik hoorde van de god.
Heer Phoibos geeft ons duidelijk bevel
de hier gekweekte zoedel uit te bannen
en niet te koest'ren tot er niets meer baat.
Maar door welk' reiniging? Wat ís die gruwel?
| |
| |
Verbanning van een mens, of bloedvergelding,
want het is blóed wat onze stad zo teistert.
En wie wordt door de god daartoe veroordeeld?
Eens, vorst, was Laios heerser van dit land,
vóórdat gij onze stad in rechte koers bracht.
Ik heb van hem gehoord, maar zag hem nooit.
Hij is gedood. Nu eist de god met klem
de moordenaars te straffen - wie 't ook zijn.
Maar wá'ar ter wereld zijn ze? Waar vindt men
het spoor van zo'n oud, onbewijsbaar misdrijf?
Hiér, in dit land, zei hij - als men maar zoekt
dan vindt men het - zo niet, dan glipt het weg.
Heeft Laios thuis, of op het land, of elders
in vreemd gebied dit bloedig eind gevonden?
Hij ging, zei hij, de godheid raadplegen,
maar kwam na zijn vertrek niet meer naar huis.
Heeft niemand dan als reisgenoot gezien
wat er gebeurd is, en dat nooit verteld?
| |
| |
Maar die zijn allen dood - op één na, die
vluchtend uit angst voor wat hij had gezien,
slechts één ding dat hij wist vertellen kon.
Wat wás dat? Ook een kleinigheid zegt veel,
als kort begin, dat leiden kan tot hoop!
Hij zei, dat men op rovers was gestuit
die hem vermoordden - niet maar één alleen,
doch met hun allen in hun overmacht.
Hoe kon een rover zoiets wagen als
hij niet met geld van hier was omgekocht?
Zo dachten velen. Maar na Laios' dood
stond er in onze nood geen wreker op.
Welk ongeluk heeft, toen de koning zó
was omgebracht, een onderzoek verhinderd?
De Sphinx, die raadsels zong, bracht ons er toe
wat in het duister lag te laten varen
om slechts te denken aan wat vóór ons stond.
Welnu - ík zal het zijn die van 't begin
het aan het licht brengt! Phoibos heeft terecht
zich net als gij, bekommerd om de dode.
| |
| |
Gij vindt dan ook in mij een bondgenoot,
die streeft naar wraak, voor 't land en voor de god.
Niet voor een verre vriend, maar voor mijzelf
zal ik die zware zoedel uitwissen.
Want wié het was die Laios heeft gedood,
wil wel net zo aan mij zijn handen slaan.
Ik help mijzelf, als ik de dode help!
Komt, kind'ren, staat snel van die treden op
en neemt die smeeklingtakken met u mee.
Laat iemand Kadmos' volk hier samenbrengen,
want ik wil álles doen. Met gode's hulp
zullen wij slagen - of wij gaan te gronde!
Staat allen op. Waarvoor wij hierheen kwamen
heeft deze man vrijwillig toegezegd.
Moog' Phoibos, die de godspraak heeft gezonden,
als redder komen, en de pest verjagen.
[Oidipous, Kreoon, priester en volk trekken zich terug. Het koor komt op: vijftien voorname Thebanen]
Strofe I
Klinkend orakel van Zeus, welke boodschap meldt gij uit het gouden
Delphi aan 't vermaarde Thebe?
Vréés brengt mijn zorgelijk hart in ondraag'lijke spanning aan 't schudden.
O help ons, god van Delos, help!
Heilige huiver bevangt mij - welk lot
deelt ge mij nu, of in kringloop der tijden
toe, gij onsterf'lijke stem, gij kind van de glorende hoop!
Antistrofe I
Eerst roep ik smekend u aan, Athena, onsterf'lijke dochter
van Zeus - en daarna Artemis
| |
| |
schut van ons land, op uw troon aan de kring van ons marktplein gezeteld.
Dan Phoibos die van verre treft.
Drievoudig weermiddel tegen de dood,
komt mij te hulp en verschijnt in uw pracht:
toesnellend hebt gij al eerder van vurig verderf ons gered!
Strofe II
Ontelbaar zijn mijn smarten - o!
mijn hele volk is aangetast;
geen geestkracht vindt een wapen
waarmee men zich weren kan. Vruchten op velden,
zo weelderig, groeien niet meer en geen vrouwen
doorstaan nog de pijn van het baren.
Als vleugelvlugge vogels ziet
ge d'een na d'ander, sneller nog
dan het laaiende vuur op een stormende vlucht
naar de kust van de god in het westen!
Antistrofe II
Ontelbaar is 't verlies der stad.
Haar zonen liggen onbeweend
in doodsbesmetting op de grond.
Hun gaden en grijzende moeders, zij klagen
op altarentreden, nu hier, dan weer daar,
en smeken om 't eind der ellende.
Het bidgezang rijst vurig op,
door doffe klachten begeleid.
O stralende dochter van Zeus, hoor ons aan
en zend ons de glans van uw bijstand!
Strofe III
En Ares! - jaag die gruw'lijke, die zonder bronzen schilden,
maar luid omschreeuwd mij brandt en schendt,
weg uit ons vaderland, de rug
ter vlucht ons toegekeerd!
| |
| |
Verjaag hem naar het weidse bed
van Amphitrite of de storm-
vloed van het barre Thrakië.
Want wat de nacht ons nog bespaart,
dat komt de dag volbrengen.
O gij, die 't machtig wapen van
de vuurgeladen schicht hanteert,
o vader Zeus, verderf hem met uw bliksem!
Antistrofe III
Gij heer van Lykië, graag zag ik uw pijlen onweerstaanbaar
uitstralen van uw gouden boog
als hulp en bijstand in de nood.
mee op en over bergen jaagt.
En die de gouden mijter draagt,
de naamgod van mijn vaderland,
Bakchos met uw Maenaden, kom!
gij bruisende met het wijngezicht!
Snel ons met felle fakkelbrand
te hulp tegen de god die géén god eert!
Gij smeekt - maar wat gij smeekt - als gij wilt luis'tren
naar wat ik zeg, en zó de pest bestrijden -
dan krijgt gij in uw nood hulp en verlichting!
Ik spreek hier openlijk als iemand die
van het verhaal niets weet, en van de daad niets.
Vér kom ik niet, als ik zo zonder spoor
en gans alleen op onderzoek uitga.
Pas laat werd ik hier burger onder burgers.
Daarom, Kadmeërs, maak ik dít bekend,
aan allen: wie van u iets afweet van
de man door wie Laios, Labdakos' zoon,
vermoord is, geef ik last mij in te lichten,
| |
| |
en dan geheel. Mocht hij daar bang voor zijn,
omdat hij eigen schuld onthullen zou:
er zal hem niets onaangenaams gebeuren,
maar ongemoeid kan hij het land verlaten.
Weet iemand, dat de dader geen Thebaan is,
maar uit een ander land - hij zwijge niet!
Van mij krijgt hij zijn loon - en dank erbij!
Maar als gij zwijgt, als iemand om een vriend
of om zichzelf wat ik beveel negeert,
wat ik dán doen zal, zult gij van mij horen.
Ik proclameer voor iedereen 't verbod,
die man, wie hij ook is, in heel dit land
waarvan de heerschappij, de troon míj toekomt,
in huis t'ontvangen, of maar aan te spreken!
Bij géén gebed, géén offer voor de goden,
géén handwassing zal hij betrokken zijn.
Uit ieders huis zal hij verstoten worden,
als grove smet op ons, zoals de god
in Delphi mij zojuist verkondigd heeft.
Dát is de vorm, waarin ik bondgenoot
van de vermoorde en de god zal zijn.
'k Vervloek de dader - of hij nu alleen
dan wel met and'ren heim'lijk heeft gemoord -
tot een onleefbaar leven, even slecht
als 't kwade dat hij in zijn slechtheid deed!
En op mijzelf leg ik diezelfde vloek,
zoëven uitgesproken tegen and'ren.
komt hij ooit met mijn weten aan mijn haard!
U leg ik op, dit alles waar te maken
om mijnentwil, de godheid, en dit land,
dat godverlaten in zijn vruchten wegrot.
Had niet de hemel ons dit opgelegd,
gij mocht het toch niet ongereinigd laten -
de dode was een edel mens, en koning! -
maar moest het uitvorsen. Nu ík de macht
| |
| |
bezit waarmee híj vroeger was bekleed,
nu ik bezit zijn bed en ook zijn vrouw,
ons beider zaaiveld, en er ook gemeenschap
zou zijn gegroeid van gemeenschapp'lijk kroost,
was niet de teelt van kind'ren hem misgund
en 't noodlot hem niet op het hoofd gesprongen -
om al die redenen zal ik voor hem
als voor mijn vader zelf de strijd opnemen.
Ik zal gaan tot het uiterste, om hem,
die eigenhandig deze moord bedreef,
te vinden en te grijpen. Laios was
de zoon van Labdakos, nakomeling
in rechte lijn van een oeroude stam,
van Polydoros, Kadmos en Agenoor!
Wie tegenwerkt - ik roep de goden aan
voor hem geen akkervrucht te laten kiemen,
geen kind ook in zijn vrouw, maar door de pest
van nu, of erger nog, hem te verderven!
Gij anderen, die instemt met mijn woord,
moge gerechtigheid uw bijstand zijn
en alle goden steeds uw toeverlaat.
Zoals uw vloek mij bindt, zo zal ik spreken.
Heer, ik heb niet gedood, en kan ook niet
de dader aanwijzen. Wat dat betreft,
het stond aan Phoibos, die het onderzoek
verlangt, te zeggen wie de moord bedreef.
Gij hebt gelijk - maar niemand heeft de macht
goden te dwingen tot wat zij niet willen.
Er is een tweede, dat mij juist voorkomt.
| |
| |
Al was 't een derde, laat niet na te spreken!
Ik weet, dat onze heer Teiresias
in zienerskracht Apolloon evenaart.
Van hem zou, wie dit naspeurt, duidelijk
te weten komen hoe het is gebeurd.
Ook dat heb ik niet ongedaan gelaten.
Op raad van Kreoon zond ik hem twee boden.
Waar of hij blijft verwondert mij allang.
De rest is oud gepraat en loos gerucht.
Wat voor gerucht? Elk woord wordt onderzocht!
Hij werd vermoord, zei men, door reizigers.
Dat hoord' ik ook - maar wie weet een getuige?
Wel - als hij vatbaar is voor vrees, en hoort
waartoe gij hem vervloekt, dan blijft hij niet...
Wie voor geen moord terugschrikt vreest geen woorden.
Maar daar komt hij, die hem ontdekken zal.
Men leidt hierheen de godbezielde ziener
| |
| |
in wie de waarheid leeft zoals in niemand.
[Teiresias op]
Teiresias, die alles wikt en weegt,
die kent wat zegbaar, wat onzegbaar is,
die weet wat is op aard' en in de hemel -
en dus, al zijt ge blind, óók hebt gezien
door welk verderf de stad geteisterd wordt!
In u alleen, o heer, zoeken wij steun
en redding uit de nood. Phoibos heeft ons -
als gij 't al niet van boden hebt vernomen -
op onz' orakelvraag geantwoord, dat
verlossing van de pest slechts komen kan
als wij de moordenaars van Laios vinden
en doden, althans uit ons land verdrijven.
Misgun ons daarom niet uw vogelschouw,
noch ander middel van uw zienerskunst.
Red onze stad, uzelf, en red ook mij,
red ons uit deze bloedschuld om de dode!
Gij hebt ons lot in handen - 't schoonste is,
met wat men heeft en kan, and'ren te helpen.
Kennis en wijsheid zijn verschrikkelijk
als zij de wijze van geen enkel nut zijn.
Ik wist dat heel goed, maar was het vergeten -
anders zou ik hier niet gekomen zijn.
Waar doelt gij op? Waarom zo moedeloos?
Laat mij naar huis. Gij draagt uw last het best
en ik de mijne, geeft ge mij gehoor.
| |
| |
Dat is geen antwoord! Hoe onheus is het
de stad die u grootbracht iets te onthouden!
Uw woorden komen, zoals ik het zie,
niet op hun tijd. Vóór zulks ook mij gebeurt -
In godesnaam, laat ons niet in de steek,
als gij iets weet! - wij allen smeken u!
Gij allen zijt verblind! Maar nooit maak ik
mijn ong'luk openbaar - of beter: 't uwe.
Wát? Gij wilt wat gij weet niet uitspreken,
maar ons verraden en de stad verdelgen?
Ik wil mijzelf noch u pijn doen. Waarom
vergeefs gevraagd? Van mij hoort gij het niet!
Ellendige! - want ook een rots zoudt gij
tot woede brengen - zult gij dan nooit spreken,
maar onberoerd halsstarrig zijn en blijven?
Gij smaadt mijn aard, maar kent uw eigen niet
waarmee gij leeft! Voor mij hebt gij verwijten?
Wie zou niet driftig worden om de taal
waarmee gij onze stad haar recht onthoudt?
| |
| |
Úit komt het toch, al hul ik het in zwijgen.
Maar wat tóch uitkomt hoort gij mij te zeggen!
Ik zeg niéts meer! Daarover kunt gij u
zo woedend maken als uw drift maar wenst.
Niets zal ik in mijn gramschap meer verzwijgen
van wat ik heb begrepen! Weet, dat gij
in mijn oog aan de daad zijt medeplichtig,
ja, mededader, op het moordwerk na!
Waart gij niet blind, dan noemd' ik ú alleen
als eigenhandig dader van het misdrijf.
Ja heus? - Ik zeg u aan, blijf bij 't gebod
dat gij hebt afgekondigd, spreek niet meer
met mij of deze mensen na vandaag:
gíj zijt het die dit land met smet bezoedelt!
Zó schaamteloos stoot gij er zóiets uit?
Hoe denkt gij aan bestraffing te ontkomen?
Míj straft gij niet! In mij leeft kracht van waarheid!
Wie zei u die? Toch zeker niet uw kunst!
Gijzelf, die mij tot spreken dwong - ik wou niet.
| |
| |
Tot wat? Herhaal het, dat ik het goed weet.
Spant gij een strik, of hebt gij 't niet verstaan?
Niet zo, dat ik 't begreep - spreek dus opnieuw.
Ik zeg, gij zijt de moord'naar die gij zoekt!
Twéémaal mij zo te krenken zal u rouwen!
Moet ik méér zeggen en uw toorn aanblazen?
Zoveel ge wilt - uw praat zal zinloos zijn.
Ik zeg: gij leeft in schande met uw naasten
en weet dat niet en kent uw gruwel niet.
Denkt gij zo door te gaan tot uw plezier?
Jazeker, als er kracht in waarheid steekt!
Jawel, maar niet voor u - gij kent haar niet
want gij zijt blind, van geest, van oor, van oog!
Rampzalige, die met gebreken spot
waarom een ieder u weldra zal honen!
| |
| |
Gij leeft in duisternis, en kunt noch mij,
noch and'ren die het licht zien schade doen.
't Is niet uw doem, door míj te grond te gaan!
Apolloon is genoeg, het staat aan hém.
Hebt gij, of heeft Kreoon dit uitgebroed?
Kreoon deed u geen kwaad, maar wel gijzelf!
O rijkdom, heersermacht en wijs beleid,
de grootste kunst in een benijd bestaan:
hoe hoog ligt afgunst voor u opgetast,
als om een heerschappij die mij de stad
als ongevraagd geschenk in handen gaf,
die trouwe Kreoon, die beproefde vriend
mij heimelijk besluipt en wil verjagen,
en daarvoor huurt zo'n wever van bedrog,
zo'n wichelaar en sluwe bedelpriester,
die enkel uitkijkt naar zijn voordeel, maar
een blinde is wat heel zijn kunst betreft.
Zeg op! Wanneer waart gij ooit helderziende?
Waarom hebt gij, toen hier het zingend monster
zijn raadsels opgaf, nooit voor deze burgers,
voor deze stad 't verlossend woord gesproken?
Het raadsel kon niet door de eerste beste,
maar slechts door zienerskracht worden verklaard.
Maar die hebt gij van vogels noch van goden,
zoals gebleken is. Ik, Oidipous,
die wist van niets moest komen om de Sphinx
het zwijgen op te leggen, ik, die niets
van vogelschouw afwist, maar schrander was.
| |
| |
En die wilt gij verjagen om heel dicht,
zoals gij denkt, bij Kreoon's troon te staan!
Gij zult nog huilen, meen ik, mét de man
die dit als zuiv'ring van ons land bedacht!
Waart gij niet kennelijk een oude man,
gij zoudt uw listen aan den lijve voelen.
Het komt ons voor, dat gij gesproken hebt
in gramschap, Oidipous, nét zoals hij.
Niet dát is nodig, maar wij moeten zien
hoe wij het best de godsspraak nakomen.
Al zijt gij koning, aan mij staat het recht,
nét als aan u, van woord en wederwoord.
Ik ben uw slaaf niet, maar van Loxias,
en zal nooit staan geboekt als Kreoon's knecht.
Nu gij mij om mijn blindheid hebt gehoond,
zeg ik dat gij, al zijn úw ogen open,
niet ziet hoe diep gij in ellende zit,
wáár en met wie gij huist en samenleeft.
Weet gij van wie gij stamt? Gij weet niet eens
hoe gij op aarde en in d'onderwereld
verafschuwd wordt door wie uw naasten zijn.
Eéns zal u uit dit land de dubbelvloek
verjagen van uw vader en uw moeder,
die u met snelle voet zal blijven volgen.
Nóg ziet gij 't licht - straks enkel duisternis.
Wélk oord wordt niet de haven van uw klachten!
Hoe zal daarvan weergalmen de Kithairoon,
als gij begrijpt, met welk een bruiloftslied
gij in uw voorspoed in een haven voert
waar gij uw anker nooit had mogen werpen!
| |
| |
Hoe nog een menigte van and're gruwels
u op één lijn zal stellen met uw kroost,
beseft gij niet. Sleep Kreoon door het slijk,
verguis mijn boodschap - maar geen sterveling
zal ooit vernietigd worden zoals gij!
Moet ik van hem zóiets nog langer dulden?
Maak dat ge wegkomt, ja, ga naar de bliksem!
En kom nooit meer hier naar dit huis terug!
Ik was niet hier, had gij mij niet geroepen.
Ik wist niet, dat gij dwaasheid spreken zoudt,
anders had uw bezoek lang kunnen wachten.
Gij ziet in mij een dwaas? Dat deden niet
uw ouders. In hun ogen was ik wijs.
Mijn ouders?! - Blijf! Wié heeft mij voortgebracht?
Oorsprong en ondergang vindt gij vandaag!
Al wat gij zegt is een te duister raadsel.
Gij hebt toch het talent, dat op te lossen?
Hoon mij om een vermogen, dat ook gij
als grondslag van mijn grootheid zult erkennen!
| |
| |
Maar juist dié gave brengt u ten verderve.
Als ik de stad maar redt, laat mij dat koud.
Ik ga dan heen. Kom, knaap, breng mij maar weg.
Ja, breng hem weg - dat struikelblok, dat mij
niet langer storen zal als 't is verdwenen.
Ik ga - maar met de boodschap die ik bracht.
Ik vrees u niet - nooit kunt gij mij iets doen.
En ik herhaal: de man die gij allang
onder bedreiging zoekt, als moordenaar
van Laios uitgeroepen, vindt gij hier!
In schijn een immigrant, in werk'lijkheid
geboren als Thebaan, zoals zal blijken -
en die verrassing zal hem niet verheugen!
Van ziende wordt hij blind, een bedelaar
na rijk te zijn geweest; in vreemde landen
zal hij de grond aftasten met zijn stok.
't Zal blijken, dat hij met zijn kind'ren huist
als eigen broer en vader, zoon en man
der vrouw uit wie hij sproot, de zaaigenoot
van eigen vader - én de moordenaar!
[Oidipous gaat het paleis binnen, wat Teiresias hoort]
Ga dan naar binnen, denk daarover na!
Betrapt ge mij op leugens, zeg dan vrij,
dat ik niets van de zienerskunst versta!
[Teiresias af]
| |
| |
Strofe I
Wie is het die de orakelrots in Delphi heeft bedoeld,
de dader van wat onzegbaar is, met handen rood van bloed?
Het uur is daar, dat hij krachtiger
dan stormsnelle paarden zijn voeten rept,
want gewapend met vuur en met bliksemschicht
schiet de zoon van Zeus op hem af, begeleid
door de wrede wraakgodinnen
die nooit hun doelwit missen.
Antistrofe I
Want van de Parnassos, met sneeuw bedekt, is eind'lijk uitgestraald
het godd'lijk bevel, dat iedereen moet zoeken naar die man,
die onbekend door het wilde woud,
door ravijnen en over bergen heen
voortjaagt als een stier, om ellendig alleen
te verdrijven orakels en doem, gestuurd
door aarde's navel - maar hun macht
blijft altijd hem omzwermen.
Strofe II
heeft mij de taal van de ziener.
Wat ik moet zeggen ontgaat mij.
| |
| |
Ik heb geen toetssteen om de roep die Oidipous
bij 't volk geniet te keuren, en ik weet niet hoe
te helpen 't huis van Labdakos
om duistere dood te doorgronden.
Antistrofe II
Zeus en zijn zoon Apolloon.
wie hun vermogen te hoog schat
d'ander in kunde voorbijgaan.
de maagd met vleugels, en toen bleek zijn wijsheid groot.
Tot voordeel van de stad doorstond hij de beproeving.
Daarom zal ik met mijn verstand
hem nooit van een misdaad betichten.
[Kreoon op]
Burgers van deze stad, ik heb gehoord,
| |
| |
dat koning Oidipous in harde taal
mij heeft beschuldigd van iets vreselijks.
'k Verdraag dat niet, en daarom kom ik hier.
Wanneer hij meent, dat hij in onze nood
met woord of daad door mij benadeeld is,
dan heb ik geen behoefte met de last
van deze laster langer voort te leven.
Ik lijd geen kleine, maar enorme schade
als ik bij u, bij vrienden, in de stad
als een verrader kom bekend te staan!
Die smaad is misschien meer uit wilde drift
gesproten dan uit overwogen mening.
Maar waaruit bleek, dat omgepraat door mij,
de ziener zich tot leugens liet verleiden?
Het werd gezegd, maar waarom weet ik niet.
Heeft hij met klare blik en klaar verstand
van een zo duister misdrijf mij beschuldigd?
Ik weet het niet. Op wat een heerser doet
zie ik niet toe - Dáár komt hij uit 't paleis!
[Oidipous op]
Gij daar! Wat komt gij doen? Hebt gij de moed
met schaamteloos gezicht bij mij te komen,
gij, die mij openlijk naar 't leven staat
en onverhuld mijn koningschap wilt roven?
| |
| |
Spreek op, bij god! - ben ik soms in uw oog
een laffe zot, dat gij zoiets beraamt?
Dacht gij, dat ik uw arglist niet zou merken
die mij bekruipt, en mij niet weren zou?
Is het niet waanzin, dat gij het bestaat
te jagen, zonder rijkdom, zonder vrienden,
op macht alleen door gunst en goud te krijgen?
Ik zeg u, hoor mij aan, mijn wederwoord,
oordeel mij niet zonder kennis van zaken.
Knap spreker zijt gij, maar ík luister slecht
naar u, die ik thans ken als felle vijand!
Hoor mij het eerst dan juist dáárover aan.
Zeg juist dáárover niet, dat gij niet slecht zijt.
Wanneer gij denkt, dat zelfgenoegzaamheid
zonder verstand iets waard is, denkt gij mis!
Wanneer gij denkt, dat gij een aanverwant
straffeloos schaden kunt, denkt gij verkeerd!
Daarin zoudt gij gelijk hebben. Maar spreek:
welk leed hebt gij door mij, zegt gij, geleden?
Hebt gij mij, ja of neen, de raad gegeven
die plechtig doende ziener hier te halen?
| |
| |
Ook nú nog sta ik achter deze raad.
Hoe lang geleden is het wel, dat Laios -
Wát heeft gedaan? Maar ik begrijp u niet -
spoorloos verdwenen is door moord'naarshand?
't Is lang geleden - opgeteld veel jaren.
Was toen die ziener ook al in het vak?
Even ervaren en geëerd als nu.
Heeft hij toen ooit van míj gewag gemaakt?
Nooit - althans niet in mijn aanwezigheid.
Is er niéts onderzocht omtrent de dode?
Natuurlijk zochten wij - maar vonden niets.
Waarom zweeg tóen die wijze, die nú spreekt?
| |
| |
Ik weet het niet - en dan pleeg ík te zwijgen.
Maar gij weet wél, en zoudt wél kunnen zeggen -
Wat? Als ik 't weet, zal ik het niet ontkennen -
dat als hij niet met u gekonkeld had,
hij nooit beweerd had, dat ik Laios moordde!
Als hij dat zegt, dan weet gíj het alleen!
Antwoord eis ik van u, als gij van mij!
Vraag op! Aan moord zal ik niet schuldig blijken!
Welnu - is niet uw vrouw mijn eigen zuster?
Wat gij dáár vraagt, kan ik niet loochenen.
Deelt gij met haar de macht hier in ons land?
Al wat zij maar verlangt verschaf ik haar.
Ben ik u tweëen niet gelijk als derde?
Juist daarin toont gij u een valse vriend!
| |
| |
Neen! - als gij rekenschap geeft zoals ik!
Bedenk eerst dit: meent gij dat iemand liever
met angst alleen regeert dan rustig slaapt
in het besef, dat hij deelt in de macht?
In mijn aard ligt het niet, méér te verlangen
koning te zíjn dan koninklijk te leven.
Dat doet geen mens die nuchter is en wijs.
Nu krijg ik alles van u, zonder vrees;
zelf koning zou 'k veel doen met tegenzin.
Hoe zou het koningschap mij liever zijn
dan macht en aanzien vrij van zorg en leed?
Ik ben nog niet zo blind, dat ik iets méér
verlang dan wat met ere voordeel geeft.
Nú mag mij iedereen, groet elkeen mij,
nu vragen míj, die iets van u verlangen,
want daarin ligt hun beste kans op slagen.
Hoe zou ik dit prijsgeven voor dat and're?
Wie bij verstand is, wordt niet zomaar slecht!
Ik ben geen minnaar van zo'n handelwijs
en zou die ook van and'ren niet verdragen.
Hier is 't bewijs - ga dan naar Delphi, vraag
of ik de godsspraak u goed overbracht!
En voorts - als gij aantoont dat, samen met
de wichelaar, ik heb geïntrigeerd:
veroordeel mij ter dood, niet met één stem,
maar die van u met die van mij erbij!
Doch oordeel mij niet louter op verdenking!
't Is onrechtvaardig, zomaar zonder grond
een goed mens slecht, een slecht mens goed te achten.
Ik stel hém, die een goede vriend verstoot,
gelijk met wie versmijt zijn eigen leven,
dat toch voor iedereen het liefste is.
Gij zult dit zeker mettertijd gaan inzien:
de tijd alleen wijst uit wie eerlijk is;
| |
| |
een booswicht kunt gij in één dag doorzien!
Voor wie zich hoedt voor fouten, o mijn vorst,
sprak hij zeer juist: snel oordelen is feilbaar.
Als men mij snel en heimelijk belaagt,
moet ik op mijn beurt snel besluiten nemen.
Wanneer ik rustig afwacht, zal zijn plan
dra zijn volvoerd, terwijl het mijne faalt.
Zeg eind'lijk wat gij wilt! Mij 't land uitjagen?
O neen! Uw dood wil ik, geen ballingschap!
Door u zal blijken waar afgunst toe leidt.
Gij geeft niet toe en wilt mij niet geloven?
Het mijne heeft óók recht!
| |
| |
Niet als gij slecht regeert!
Die ook van mij is, niet van u alleen!
Vorsten, houdt op! Ik zie Iokaste daar
terechtertijd uit het paleis aankomen.
Met haar hulp kan die twist worden beslecht.
[Iokaste op]
Rampzaligen! Waartoe die woordenstrijd,
zo zinloos aangesticht? Scháámt gij u niet
terwijl het land zo lijdt te roeren in
uw eigen grieven? Kreoon! Ga naar huis!
En gij naar binnen! Moet een kleinigheid
tot groot' ellende worden opgeblazen?
O zuster, Oidipous uw echtgenoot
wil mij iets vrees'lijks aandoen - een van twee:
mij uit het land verbannen of mij doden!
Ja, inderdaad. Ik heb hem, vrouw, betrapt
op arglistig gekuip tegen mijn leven.
Ik mag vervloekt zijn en ellendig sterven,
deed ik maar iets van wat ge mij verwijt!
| |
| |
In godsnaam, Oidipous, schenk hem geloof,
zowel uit eerbied voor die zware eed,
als ook om mij en allen die hier staan.
Geef toe, o heer, wij smeken u,
bedenk u en vermurw uw hart.
Waarin wilt gij dat ik mij schik?
Eerbiedig hem, klein was hij nooit
en groot maakt hem zijn dure eed.
Maar weet gij wat gij vraagt?
Verklaar dan wat gij wilt.
Weet wel, dat als gij dit van mij verlangt,
gij ook verlangt mijn dood of mijn verbanning!
| |
| |
van god en vriend verlaten
Maar 't vreet mij aan 't rampzalig hart
als, nu mijn land te gronde gaat,
nieuw leed zich hecht aan 't oude.
Laat hij dan gaan - al moet ik eraan sterven,
of eerloos uit dit land verstoten worden.
Uw bede wekt mijn deernis, niet de zijne!
Waar hij ook is zal hij slechts afkeer vinden.
Met afkeer geeft gij toe - het is niet anders.
Maar zijt gij door uw woede heen, dan volgt
berouw! Naturen zoals gij zijn wel terecht
juist voor zichzelf het moeilijkst te verdragen.
Ga weg! Laat mij met rust!
door u miskend, voor dezen steeds dezelfde.
[Kreoon af]
Vorstin, waarom talmt gij, waarom
brengt gij uw man niet in 't paleis?
'k Wil weten wat er is gebeurd.
| |
| |
Verdenking zonder grond kwam op,
en wat onwaar is bijt in 't hart!
En kwam dat van hen beiden?
terwijl ons land zo lijdt,
dat zo'n twist blijft staan
op het punt waar hij ophield.
Ziet gij waartoe gij komt met uw verstand?
uw hart is afgestompt: ík tel niet mee!
een mens die nergens raad weet,
wie, toen mijn land in nood was
weer in de rechte koers bracht.
Toon u dan nu opnieuw, als gij dat kunt,
de goede stuurman die de haven vindt.
| |
| |
In naam der goden, heer, laat ook míj weten
waarom gij zo in gramschap zijt ontstoken.
Dan zal ik, vrouw - ik stel ú boven hen:
om Kreoon, om 't complot door hem gesmeed!
Ga voort - kunt gij bewijzen dat hij schuld heeft?
Míj wijst hij aan als Laios' moordenaar!
Uit eigen weten, of uit anders mond?
Een wichelaar, een schurk schuift hij naar voren!
Zelf houdt hij van zo'n smet zijn lippen vrij!
Zet dan waarvan gij spreekt maar van u af.
Luister naar mij, en leer van mij dat niemand
die sterf'lijk is de zienerskunst verstaat.
Het bondige bewijs zal ik u tonen.
Eens kwam tot Laios de orakelspreuk -
'k zeg niet van Phoibos zelf, maar van zijn dienaars
dat hem beschoren was te sterven door
de zoon die spruiten zou uit hem en mij.
Maar zoals algemeen verluidt is hij
vermoord door vreemde rovers, op een driesprong.
Nog geen drie dagen was de zoon geboren,
toen Laios hem met saamgebonden enkels
| |
| |
door and'ren in leeg bergland weg liet werpen.
Apolloon heeft dus niet verwezenlijkt
dat 't kind de moord'naar van zijn vader werd,
noch ook het gruw'lijke, dat Laios vreesde:
te sterven door de hand van eigen zoon.
Toch had de boodschap van de zienerskunst
dit als volkomen zeker vastgesteld!
Stoor u dus niet aan haar, want wat een god
aan 't licht gebracht wil zien, onthult hij zelf!
Hoezeer heeft wat ik van u hoorde, vrouw,
mijn zwervende gedachten omgewoeld!
Maar waarom zijt ge plots'ling zo bezorgd?
Heb ik u goed verstaan, dan werd Laios
vermoord daar waar drie wegen samenkomen.
Ja - zo werd toen verteld, zoals nog steeds.
Waar ligt precies de plek, waar dat gebeurde?
De streek heet Phokis; de gespleten weg
leidt van Delphi en Daulia naar hetzelfde.
En hoeveel jaren zijn sindsdien verstreken?
Het werd bekend gemaakt kort voordat gij
hier het bewind over de stad aanvaardde.
| |
| |
O Zeus, wat hebt gij voor mij aan te doen?
Wat is het, dat u daarin zo ontstelt?
Vraag mij nog niet, maar zeg mij: hoe zag Laios
er van gestalte uit? Wat was zijn leeftijd?
Groot, met een dons van grijs al op zijn haar,
niet veel verschillend van uw voorkomen.
Wee mij, het schijnt, dat ik mijzelf onwetend
daarstraks aan barre vloek heb toegeworpen.
Wát zegt gij, heer? 'k durf u niet aan te zien!
Met afschuw vrees ik, dat de ziener toch
juist heeft gezien ... Maar zeg mij nog één ding:
Ik huiver - maar zal zeggen wat gij vraagt -
Was hij met weinigen op weg, of met gevolg
van vele krijgslui, als een machtig vorst?
Niet meer dan vijf - d'heraut dan meegeteld.
Er was één wagen, waarin Laios reed.
| |
| |
Mijn god! Het is glashelder nu. Maar wie
heeft u dat alles indertijd verteld?
Een slaaf - de enige die zich kon redden.
Is hij misschien nu hier, in het paleis?
O neen - toen hij, van ginds teruggekeerd
u aan de macht zag, na de dood van Laios,
smeekte hij mij met aanraking van hand
hem naar de weiden op het land te sturen,
zo ver als moog'lijk was uit het gezicht
van onze stad. Ik liet hem daarheen gaan:
als slaaf had hij nog groter gunst verdiend.
Kan hij niet hier terugkomen - met spoed?
Jazeker - maar waarom verlangt gij dat?
O vrouw, ik vrees, 'k heb al te veel gezegd
van dat waarover 'k hem moet onderhouden.
Dan zal hij komen. Maar ook ik heb recht,
mijn vorst, te horen wat u zo benauwt.
Nu 'k in mijn angst zover gekomen ben,
zal ik u niets onthouden. Want tot wie
| |
| |
kan ik mij beter wenden dan tot u,
nu ik zoiets als dit doormaken moet!
Mijn vader was Pólybos van Korinthe,
mijn moeder Mérope, een Dorische.
Ik gold als eerste van mijn stadgenoten,
tot mij iets overkwam, dat vreemd mocht heten,
maar mij toch meer opwond dan het verdiende.
Aan tafel hoonde mij hardop een man
- 't was bij de wijn, hij had al zwaar gedronken -
dat ik geen echte zoon was van mijn vader.
Die dag hield ik mijn verontwaardiging
met moeite in, maar zocht de volgende
mijn ouders op en ondervroeg hen beiden.
Zij toornden op de man, die zich die smaad
ontvallen liet - en ik was blij daarom.
Maar toch, het zat te diep en bleef mij steken.
Buiten mijn vader en mijn moeder om
ging ik in het geheim op reis naar Delphi.
Waarvoor ik kwam, daarop kreeg ik geen antwoord,
maar wél onthulde Phoibos mij iets anders,
een lot rampzalig in zijn gruw'lijkheid:
dat mij beschoren was geslachtsverkeer
te hebben met mijn moeder, kroost te telen,
ondraag'lijk om voor mensen aan te zien,
en moordenaar te zijn van eigen vader!
Dat horend vluchtt' ik weg van 't land Korinthe,
en voortaan afgaand op de stand der sterren
zocht ik een oord, waar 'k nooit vervuld zou zien
de schande, mij zo gruwelijk voorspeld.
Zo kwam ik zwervend langs de wegen bij
de plek waar volgens u de koning omkwam.
U, vrouw, zal ik de hele waarheid zeggen.
Toen ik, te voet, dicht bij die driesprong was,
kwam een heraut mij tegen, en een man
met paard-en-wagen, als door u beschreven.
| |
| |
De voerman, maar ook d'oude op de kar
wilden mij met geweld van 't pad verdrijven.
In drift sla ik de paardenmenner, die
mij van de weg wou jagen. Van de wagen
zag dat de oude, hield mij in het oog,
en toen ik hem voorbijkwam trof hij mij
hoog uit de bak met zijn gevorkte priem
boven op 't hoofd. Hij moest er duur voor boeten!
Ik sla hem zonder dralen met mijn stok,
en rugg'lings rolt hij midden uit de wagen.
Allen heb ik gedood! - maar stond die vreemde
met Laios, hoe dan ook, in bloedverwantschap -
wie is dan zo rampzalig als ík hier,
welk mens dan door de goden meer gehaat?
Mij, die geen stadgenoot, geen vreemdeling
in huis ontvangen mag, noch aanspreken,
maar uit zijn woning moet verjagen. Zelf
heb ik die vloek mij opgelegd - geen ander.
'k Bevuil de vrouw van de vermoorde met
handen waardoor hij stierf. Ben ik geen schurk,
ben ik geen monster van bezoedeldheid
dat wég moet - en dan in zijn ballingschap
de zijnen niet mag zien, zijn vaderland
niet mag betreden? Want het is beschikt
dat ik daar met mijn moeder slaap, mijn vader dood,
Pólubos die mij voortbracht en mij grootbracht.
Heeft ongelijk wie, wat er mij gebeurt,
het werk acht van een wrede, rauwe demon?
Neen waarlijk, waarlijk, bij gods heiligheid,
moog' ik die dag nooit zien, maar uitgevaagd
verdwijnen van de mensen, voordat ik
de schandvlek van zo'n doem te dragen krijg.
O heer, wij huiv'ren van dit alles, maar
blijf hopen tot ge die getuige hoort!
| |
| |
Het is de laatste hoop die ik nog heb:
te wachten op die man, die ene herder.
Maat wat wílt gij van hem als hij hier komt?
Dat zult gij horen. Klopt wat hij vertelt
met uw verhaal, dan ben ik vrij van vloek!
Wat voor bijzonders heb ik dan gezegd?
Het waren rovers, zei hij volgens u,
die hém hebben vermoord. Houdt hij dat vol,
dat aantal meen ik, dan was ik het niet!
Een enkel man staat niet gelijk met velen.
Maar spreekt hij van een eenzaam reiziger,
dan slaat de weegschaal door - en wijst míj aan!
Wees dan verzekerd, dat hij 't zo vertelde.
Het is niet mogelijk, dat hij het loochent.
De stád heeft het gehoord, niet ik alleen.
Maar zelfs als hij áfwijkt van wat hij zei,
maakt hij toch nooit Phoibos' orakel waar,
dat Laios door een kind van mij zou sterven!
Dat ongelukkig kind bracht hem niet om -
dat was toch allang dood toen dit gebeurde.
En wat de zienerskunst betreft - voortaan
kijk ik niet naar haar om, noch links, noch rechts.
Gij hebt gelijk - maar toch moet iemand die
dagloner laten komen - zorg daarvoor!
| |
| |
Direct haal ik hem hier - ga mee met mij:
ik zal nooit anders doen dan wat gij wenst.
[Oidipous en Iokaste af]
Strofe I
Het moge mij beschoren zijn in woorden en in daden
altijd de vrome zuiverheid te hoeden, vastgelegd
in hoog verheven wetten die
de kind'ren van de hemel zijn:
Zij zijn niet door het sterfelijk
geslacht der mensen voortgebracht
en geen vergetelheid zal ooit
in slaap hen wiegen; in hen leeft
een god die machtig is en nooit veroudert.
Antistrofe I
Eerzucht en overmoedigheid leiden tot tirannie.
Eerzucht die zich verzadigd heeft in ijd'le overmoed
aan wat niet baat en wat niet past
stort van de nok waarop zij klom
steil in haar noodlot neer,
waaruit geen snelle voet haar redt.
Toch smeek ik, dat de godheid nooit
aan schone wedstrijd om het heil
van onze stad een eind maakt. Nooit
geef ik bescherming door de godheid prijs.
Strofe II
Máár als iemand in woord of daad
kiest de weg van de overmoed,
onbekommerd om kwaad of goed,
en de troon van de goden smaadt,
| |
| |
dan grijpe hem een grimmig lot
als hij zijn winst niet eerlijk wint,
als loon voor trots waarin hij zwelgt,
zich van onheiligs niet onthoudt,
maar schendt in zonde wat onschendbaar is.
Hoe kan zo iemand nog de wraak der goden
afweren van zijn ziel? Als wangedrag
zó groot in ere staat, waartoe
zing ik dan nog een reidans?
Antistrofe II
Nóóit ga ik meer in vroom ontzag
naar de heilige navelsteen,
naar de tempel in Abai, noch
naar 't Olympische heiligdom
als niet voor iedere sterveling
dit alles waar en helder is.
Almachtige, als gij die naam
verdient, alheerser Zeus, laat u
onsterf'lijke dit niet ontgaan:
het oud' orakel, Laios eens gegeven,
verliest zijn kracht en wordt al uitgewist.
Apolloon wordt niet meer vereerd,
de godsdienst gaat te gronde!
[Iokaste op]
Gij groten van ons land, ik kreeg behoefte
de tempels van de goden te bezoeken
met smeektakken en wierook in mijn handen.
Te hoog zweept Oidipous zijn onrust op
met zorgen velerlei: hij toetst niet als
verstandig man wat nieuw is aan het oude,
maar gelooft ieder die van onheil spreekt.
| |
| |
Nu met vermaningen ik niets bereik,
kom ik tot u, Apolloon, mij het naast,
als smekeling met deze wijgeschenken.
Breng ons verlossing, reinig ons van smet.
Wij allen huiv'ren, nu wij zien hoe hij,
de stuurman van ons schip, geen raad meer weet!
[Bode op]
Wie van u, vreemdelingen, zegt mij waar
't paleis van koning Oidipous hier is?
Nog beter, waar hijzélf - als gij dat weet.
Dit is zijn huis, hijzelf is binnen; hier
ziet gij zijn vrouw en moeder van zijn kroost.
'k Wens haar geluk onder gelukkigen
en voor altijd, als zijn volmaakte vrouw.
Voor u hetzelfde, vreemde, om een groet
zo welbespraakt. Maar zeg ons wat gij wenst,
met welke boodschap gij hier zijt gekomen.
Een blijde, voor uw huis en voor uw man.
Hoe luidt die boodschap? Wie heeft u gezonden?
Ik kom hier uit Korinthe; wat ik meld
verheugt u zeker - maar geeft ook verdriet.
| |
| |
Wat is het, dat zo naar twee kanten werkt?
Tot koning van Korinthe zal het volk
hem uitroepen - zoals daar werd verklaard.
Wát? d'oude Polybos regeert niet meer?
O neen - de dood heeft hem in 't graf gelegd.
Wat zegt gij? Polybos dood?
is wat ik zeg, wens ik mijn eigen dood.
Gij, dienares, ga dit onmidd'lijk melden
aan mijn gemaal! - Orakels van de goden,
waar blijft gij nu? Uit angst die man te doden
had Oidipous allang zijn land verlaten!
Nu blijkt: hij stierf door 't lot, en niét door hém.
[Oidipous op]
Mijn liefste vrouw, Iokaste mij zo dierbaar,
waarom ontbiedt ge mij uit het paleis?
Hoor wat die man komt zeggen - en zie zelf
wat er terecht komt van die godsorakels!
| |
| |
Wie is die man, en wat komt hij ons melden?
Hij 's uit Korinthe! Dat uw vader dood is,
dat Polybos niet meer leeft - dát komt hij zeggen!
Gij vreemde, zeg mij zélf: wat meldt gij ons?
Als ik dan eerst u dít berichten mag:
weet dan dat Polybos gestorven is.
Is hij vermoord? Of nam ziekte hem weg?
Voor wie zó oud is, slaat de schaal gauw door.
Aan ziekte is de arme dus bezweken.
En aan de vele jaren die hij leefde.
Zo ziet men, vrouw! Waarom belang gehecht
aan Delphi's zienershaard, waarom aan vogels
die met hun hoog gekrijs hadden voorspeld,
dat ik mijn eigen vader moorden zou? Nu blijkt
dat hij ter aarde is besteld terwijl
ik die hier sta geen dolk heb aangeraakt!
Tenzij hij van verdriet om mij wegstierf...
Ja - dán was ik de oorzaak van zijn dood.
Maar wat de godsspraak zei, dat nam hij mee
naar d'onderwereld - en het blijkt niets waard!
| |
| |
Heb ik dat niet veel eerder al gezegd?
Dat hebt ge - maar door angst werd ik misleid.
Bekommer u dan nooit meer om dat alles.
Moet ik niet bang zijn voor mijn moeders bed?
Wat kan een mens nog vrezen die erkent,
dat slechts het toeval heerst, en men van niets
met zekerheid vooruit iets weten kan?
Lukraak leeft men, zo goed het gaat, het best,
Wees om dat moederbruidsbed niet beducht:
al vele mannen hebben in hun dromen
beslapen wie hun moeder was. Voor wie
dat niets betekent, is het leven licht.
't Zou alles goed en mooi zijn wat gij zegt,
als ook mijn moeder dood was - maar zij leeft!
Hoe juist g'ook spreekt, angst wordt mij afgedwongen.
Toch is uw vaders graf een groot lichtpunt.
Dat geef ik toe - maar 'k vrees háár die nog leeft!
Maar welke vrouw brengt u zozeer in angst?
| |
| |
Mérope, oud man, die Pólybos' gade was.
Wat is er met haar, dat u vrees aanjaagt?
Een godsorakel, vreemde - gruwelijk!
Zegbaar - of mag een ander het niet weten?
O zeker - Loxias heeft eens voorspeld,
dat mij gemeenschap met mijn eigen moeder
beschoren was, en ik met eigen hand
het bloed vergieten zou van eigen vader.
Dáárom bleef ik sinds lang vér van Korinthe.
Tot mijn geluk - maar 't heerlijkst is toch wel,
van onze ouders het gezicht te zien...
Is dat de vrees die u vandaar verbant?
Ook vadermoordenaar wou ik niet zijn!
Waarom, o vorst - ik kom hier goedgezind -
zou ik u van die vrees niet prompt verlossen?
Ik zou u waarlijk voor die dienst belonen!
Daar kom ik immers voor: een klein profijt,
als gij terugkeert naar uw eigen huis.
| |
| |
Nooit wil ik met mijn ouders samen zijn!
Hoe duid'lijk, zoon, weet gij niet wat gij doet -
Wát, oude man? Bij god, leg mij dat uit! -
als gij dáárom uw vaderstad vermijdt!
'k Ben bang, dat Phoibos' woord bewaarheid wordt!
Dat van uw ouders' kant een smet u treft?
Zo is het - daarvoor blijf ik altijd bang.
Weet gij wel, dat uw angst geen reden heeft?
Hoe kan dat? 'k Ben hun zoon, zij zijn mijn ouders!
Gij hebt niéts in uw bloed van Polybos!
Wát zegt gij? Polybos heeft mij niet verwekt?
Niet meer dan hij het míj deed - net zomin.
| |
| |
Staat dan het vaderschap gelijk met niets?
Hij was uw vader niet, zomin als ik.
Maar waarom noemde hij mij dan zijn zoon?
Hij kreeg u als geschenk eens uit mijn handen!
En mij, uit anders hand, kreeg hij zó lief?
Dat hij geen kind'ren had bracht hem daartoe.
En gij, toen gij mij aan hem overgaaft,
had gij mij toen gekocht, dan wel gevonden?
Ik vond u in een wouddal, op Kithairoon.
En waartoe had g' u naar die streek begeven?
Ik hoedde daar de kudden in de bergen.
Een herder Waart gij, die in loondienst zwierf?
Maar ook uw redder, zoon, toen in die tijd!
| |
| |
In welk' pijn van ellende vond ge mij?
Uw enkels kunnen daarvan wel getuigen.
Wee mij! - waarom dat oude leed vermeld?
Ik maakt' uw twee doorboorde hielen los.
Dat schandmerk nam ik uit mijn luiers mee!
Uw naam geeft aan wat er met u gebeurd is!
Mijn god! - deed dat mijn moeder, of mijn vader?
Dat weet ik niet. Wie u mij gaf, weet méér!
Een ander vond mij dus, en niet gijzelf?
Ja - van een and're herder kreeg ik u.
Wie was dat? Weet gij nog iets van die man?
Hij was, zo zei men, een van Laios' mensen.
| |
| |
Dus van de vroeg're koning van dit land?
Jawel - hij diende die als herder toen.
Leeft die man nog, dat ik hem hiér kan zien?
[tot het koor]
Dat weet gij wel het best, die hier thuis zijt.
Is er hier iemand onder u die kent
die herder van wie hij zoëven sprak,
die hem gezien heeft hier of op het land?
Zegt het! - 't is tijd dat dit wordt opgelost.
Ik meen, 't is niemand anders dan de man
op 't land, die gij al eerder zocht te zien.
Maar 't best kan u Iokaste dat vertellen.
Mijn vrouw, kent gij de man, die wij zojuist
hier wilden laten komen, en die hij -
Wie? Waarom vraagt gij? Ga daar niet op in!
Maak u geen zorgen om zinloos gepraat.
't Zal niet gebeuren, dat ik in 't bezit
van zoveel tekens niet mijn afkomst vind!
| |
| |
Bij god, hebt gij uw eigen leven lief,
zoek dan niet verder. Mijn leed is genoeg.
Wees maar niet bang! Al kwam het aan het licht
dat ik geboren ben uit een slavin,
sinds drie geslachten slaaf, úw adel blijft!
Luister naar mij, ik smeek u: ga niet door!
Ik luister niet voordat ik alles weet!
Ik wil u goeddoen en raad u het beste!
Wat gij ‘het beste’ noemt, kwelt mij allang.
Onzalige! Ontdek nóóit wie gij zijt!
Haalt iemand mij terstond die herder hier?!
Die vrouw - laat haar de trots op haar geslacht!
Wee wee, rampzalige! - 't enige woord
dat ik u zeggen kan - niets anders meer...!
[Iokaste af]
Waarom is, Oidipous, uw vrouw gegaan,
door wilde wanhoop voortgejaagd? Ik vrees
dat onheil losbarst uit wat zij verzwijgt.
| |
| |
Wat barsten wil kan barsten - maar mijn zaad
hoe min het ook mag zijn, ik wíl het zien!
Misschien dat zij, hoogmoedig als een vrouw,
zich schaamt omdat ik niet van adel ben.
Ikzelf acht mij de zoon van de Fortuin,
die 't goede schenkt: onteerd zal ík niet worden!
Uit haar als moeder kwam ik voort; de tijd
die met mij samen werd geboren heeft
mijn kleinheid en mijn grootheid steeds bepaald.
Zó is mijn oorsprong, en ik word geen ander
als ik met hartstocht speur naar mijn geslacht.
Strofe
Als ik een ziener ben en wijsheid
niet ontzegd is aan mijn geest,
zult gij morgen, o Kithairoon,
- 'k roep d' Olympos tot getuige! -
in het licht der volle maan
ons zien dansen en u eren
als de moeder en de voedster en het ware vaderland
van mijn koning Oidipous,
die gij trouw hebt bijgestaan.
Heilgod Phoibos, moge dit
Antistrofe
Wié heeft u voortgebracht, van welke
bergnimf die onsterflijk is
zijt gij het kind? Wie werd benaderd
door god Pan de bergenklimmer
die bij haar uw vader werd?
Of was Phoibos uw verwekker? -
want de weiden op de bergen en de akkers zijn hem lief!
| |
| |
Was het Hermes van Kullána,
of kreeg Bakchos u als spruit
die zijn speelgenote was?
Gij ouden, mag ook ík een gissing doen?
Ik heb hem nooit ontmoet, maar ik geloof,
dat ik die herder zie die al zolang
door ons gezocht werd. Hoog van ouderdom
stemt hij met deze man hier overeen.
Trouwens, ik ken als huisslaven van mij
de mannen die hem brengen. Maar het best
weet gíj het, die de herder kent van vroeger.
[Herder op]
Gewis herken ik hem - hij was van Laios,
als herder zo betrouwbaar als de beste.
Eerst vraag ik u, Korinthisch vreemdeling:
Gij oude! Kijk hierheen en antwoord mij
op alles wat ik vraag. Gij waart van Laios?
Ja - slaaf, in huis geboren, niet gekocht.
Wat was uw taak, of hoe was uw bestaan?
| |
| |
Mijn leven lang heb ik het vee gehoed.
In welke streken hebt gij 't meest verkeerd?
Op de Kithairoon - en daar in de buurt.
Die man hier - hebt gij die daarginds gezien?
Wat of hij deed? Over wie hebt gij het?
Daar staat hij! Hebt gij met hem omgegaan?
Niet zo, dat ik mij dat zo prompt herinner...
Geen wonder, heer! Maar zijn vergetelheid
fris ik wel op. Ik ben er zeker van
dat hij nog weet, hoe wij op de Kithairoon
- hij met drie kudden vee en ik met één -
driemaal zes maanden buren zijn geweest,
van 't voorjaar tot de herfst, drie jaargetijden.
Als 't winter werd, dreef ik mijn vee naar huis,
en hij zijn kudden naar de stal van Laios.
Is het niet zo? Is wat ik zeg niet waar?
Gij spreekt de waarheid - maar 't is lang geleden.
Nou, zeg dan - weet ge nog, dat gij een kind
mij in mijn handen hebt gegeven, dat
ik als mijn eigen spruit opkweken moest?
| |
| |
Wat moet dat? Waarom vraagt ge mij zo iets?
Maar vrind - daar staat hij, dáár: dat kind van toen!
Ga naar de bliksem! Kún je dan niet zwijgen?!
Halt, oude! Schimp hem niet! Wat gij zelf doet
verdient meer straf dan wat hij ons vertelt!
Maar beste meester, wat heb ik misdaan?
Gij zegt niets van dat kind, waarnaar hij vraagt.
Hij weet van niets! 't Is zinloos wat hij doet!
Maar gij zult spreken - met of zonder dwang!
Neen neen, bij god - mishandel geen oud man!
Bindt hem de armen op zijn rug - en gauw!
Mij? Maar waarom? Weet gij nog niet genoeg?
Hebt gij 'm dat kind, waarnaar hij vraagt, gegeven?
| |
| |
Jawel! - was ik die dag maar doodgegaan!
Daar komt het toe, zegt gij de waarheid niet!
Nog eerder ga'k te gronde als ik spreek.
Die man zoekt blijkbaar louter tijd te winnen!
Niet waar! 'k Heb al gezegd, dat ik het gaf!
Was het van u, of kreegt gij 't van een ander?
't Was niet van mij, maar iemand gaf het mij.
Wie was die burger? Uit welk huis was het?
In godsnaam, heer - niet verder! Vraag niet meer!
Gij sterft, als ik die vraag herhalen moet!
Goed dan! - uit Laios' huis - een zuigeling!
Als slaaf geboren, of met hem verwant?
| |
| |
nu sta ik voor wat gruw'lijk is te zeggen...
En ik voor 't aan te horen - maar het moét!
't Was Laios' zoon, zei men - uw vrouw daarbinnen
kan u het beste zeggen hoe het zat.
Uit angst voor 'n slecht orakel.
Hij zou zijn ouders doden!
Waarom liet gij hem aan die grijsaard over?
| |
| |
Uit meelij, heer; hij dacht, ik neem het mee
naar 'n ander land, waaruit hijzelf vandaan kwam.
Geréd heeft hij het - maar voor iets heel ergs:
als gij degene zijt van wie hij spreekt,
weet dan dat gij... tot onheil zijt geboren.
Ah... alles is precies dus uitgekomen!
O licht, laat ik de laatste keer u zien -
ik die geboren blijk uit wie 't niet mocht,
met wie 't niet mag gemeenschap heb gehad,
en doodsloeg wie ik nooit had mogen doden!
[Oidipous af]
Strofe I
O, gij mensengeslachten, o,
hoezeer stel ik u met het niets
op één lijn in dit leven.
Want welk mens heeft een groter deel
aan 't geluk, dan dat hij zich waant
rijk gezegend, en uit die waan
plots afdaalt in ellende.
Met uw lot dat een voorbeeld is,
met uw ondergang, Oidipous,
voor mijn oog kan ik nooit een mens
Antistrofe I
Hij, o Zeus, trof het hoogste doel,
schoot in de roos van vol geluk,
rijkdom, aanzien en alles.
Hij verdelgde de raadselmaagd,
kromgenagelde Sphinx die zong,
| |
| |
en hij rees tegen ondergang
voor mijn land als een bolwerk op.
Daarom, Oidipous, noemde men
koning u, en de grootste eer
werd u bewezen als de vorst
Strofe II
Maar nu? Van wie hoort men ergers nog?
Wiens leven sloeg zo over in woest verderf?
Wie leeft in zo'n rampzalig lot?
O, roemvol hoofd van Oidipous,
voor wie één haven was genoeg
als kind, als man, als vader.
Hoe heeft de voor u ooit geduld
die door uw vader was geploegd?
Rampzalig mens, hoe bleef dat ooit
tot op vandaag verborgen?
Antistrofe II
De tijd, aan wie nóóit nog iets ontging
heeft het onthuld, óók al wou hij niet.
Een huw'lijk dat geen huw'lijk was,
waarin de zoon de vader werd,
heeft hij sinds lang gevonnist.
O kind van Laios, Oidipous,
o, had ik u maar nooit aanschouwd.
De jammerklacht gutst uit mijn mond.
Maar toch, in waarheid, eens kon ik
door u herademen en rustig slapen.
[Dienaar op uit het paleis]
Gij, altijd hoogstgeëerden van ons land:
hoe gruwzaam, wat gij horen zult en zien,
| |
| |
hoe zwaar het leed, dat u beladen zal,
als gij nog trouw, zoals u ingeboren,
het huis van Labdakos terzijde staat.
Ik vrees dat noch de Ister, noch de Phasis
dit huis kan schoonwassen van wat het bergt.
Het brengt die gruwel straks zelf aan het licht,
ontstaan uit vrije wil, niét opgelegd.
Van alle smarten schrijnen wel het ergst
die blijken eigen keus te zijn geweest.
Wat wij al wisten schiet in niets te kort
om jammerlijk te zijn. Wat meldt gij méér?
Het snelst te zeggen en te horen is:
Iokaste, onze koningin, is dood!
O, arme vrouw! Wat was oorzaak daarvan?
Zij zelf, haar eigen hand. Van wat gebeurde
bleef u het ergst' bespaard: het aan te zien!
Maar toch, zover als ik het mij herinner,
zult gij van mij haar lijdensweg vernemen.
Toen zij in wilde wanhoop door de hal
't paleis was ingevlogen snelde zij
direct naar 't echt'lijk bed en rukte zich
de haren uit met vingers van twee handen.
Zij sloeg de deuren dicht, sloot alles af,
en riep de lang-gestorven Laios aan,
het vroeger zaad indachtig waardoor híj
ómkomen zou, en dan aan eigen zoon
de moeder na zou laten om met haar
een kwalijk, afschuwwekkend kroost te kweken.
| |
| |
Zij vloekt dat bed, waar zij, rampzalige,
uit man haar man, uit kind haar kind'ren kreeg.
Maar hoe zij daarna stierf, dat weet ik niet.
Want schreeuwend beukte Oidipous naarbinnen,
waardoor haar einde niet meer viel te zien.
Naar hém keek men, die daar bezeten rondliep -
hij vroeg de een na d'ander om een zwaard,
wou weten waar zijn vrouw, zijn onvrouw was,
wáar hij de dubbelakker vinden kon,
die hem en ook zijn kind'ren had gebaard.
Een god wees hem de weg in deze waanzin -
't was zeker geen van ons daar om hem heen.
Met wilde kreet, als ging een gids hem voor,
stort hij zich op de vleugels van de deur,
buigt uit de tap de kromgebogen grendels
en stormt de kamer in. Daar zagen wij
zijn echtgenote hangen, vastgesnoerd
in een gevlochten strop die schommelde.
Dat ziende brult d' onzalige het uit,
maakt los de strik waarin zij hing - en toen
de arme op de grond lag uitgestrekt
volgde iets vreselijks om aan te zien.
Hij rukte van haar af de gespen die,
uit goud gedreven, sierden haar gewaad,
hief ze omhoog, en stootte ze met kracht
door d' appels van zijn ogen in hun kassen.
Hij schreeuwde, dat die nooit meer zouden zien
wat hij aan kwaad gedaan had en geleden,
maar voortaan in het duister zouden schouwen
degenen die hij nooit had mogen zien,
en niet meer kennen die hij zo graag zag.
Bij die bezwering beukte hij niet één,
maar vele malen in zijn ogen, die
hun leden opensperden. Tegelijk
droop langs zijn kin het bloed uit de pupillen.
| |
| |
Geen droppels waren het die opwelden,
maar 'n donkre slagregen, een hagelbui
van bloed. - Zó is de gruwel losgebroken
op beiden, niet op hem of haar alleen,
maar man en vrouw zijn in hun kwaad verstrengeld.
Eens waren zij gezegend met geluk
dat oud en hecht mocht heten. Sinds vandaag
is 't klagen, onheil, schande, dood, verderf:
elk kwaad dat men kan noemen - niets ontbreekt.
Is de rampzalige tot rust gekomen?
Hij schreeuwt dat men de poort moet opendoen,
moet tonen aan de hele burgerij
de vadermoordenaar, de zoon die met
zijn moeder - maar die woorden zijn onrein,
onzegbaar - dat hijzelf zich uit dit land
wegjagen zal, niet in 't paleis wil blijven,
vervloekt zoals hij is door eigen vloek.
Maar hij heeft steun en een geleider nodig,
zijn leed is groter dan hij dragen kan.
Dat zal u blijken - kijk, de poort gaat open!
Gij zult een schouwspel voor uw ogen zien,
dat ook een vijand tot erbarmen brengt.
O gruwelijk leed om voor mensen te zien,
o ergste van al wat ik ooit heb ontmoet:
welke waanzin, rampzalige, heeft u bezield,
welke demon besprong u met opperste sprong,
sloeg u neer in uw noodlot, boosaardig?
Wee, onzalige, wee - maar ik heb niet de kracht
om u aan te zien. - Veel wou ik weten van u,
vele dingen u vragen, veel horen en zien -
maar een huivering heeft mij bevangen.
| |
| |
Wee mij, wee mij, elléndig ben ik,
waar sleep ik mij heen in mijn leed hier op aard,
waar flakkert mijn stem in het duister naar toe,
o noodlot, hoever reiki uw sprong?
Tot wat geen mens kan aanzien of áánhoren.
niet te weerstaan, een storm
Nogmaals, wee mij! want door mij schiet de schicht
de bliksem der gedachte aan mijn kwaad.
Hoe kan het anders in zo'n grote smart?
Verdubbeld wordt uw klacht door dubbel leed.
staat mij nog bij in nood,
mij, blinde man, te steunen
want gij ontgaat mij niet - ik ken heel goed,
al ben ik blind, de klanken van uw stem.
| |
| |
Hoe kwaamt g' ertoe uw ogen uit te blussen?
Welk' demon dreef u tot die gruwel aan?
Maar wie mijn ogen uitstak was
geen ander dan mijn eigen hand.
die niets met vreugde meer aanschouwen kon?
Het is geheel zoals gij zegt.
O vrienden, wat zou ik nog zien,
nog liefhebben, nog aanspreken,
nog horen met genot? Niets immers, niets.
met spoed, breng mij weg,
een gruwel, gans vervloekt,
verafschuwd door de goden.
Gelijk beklagenswaardig om uw lot
als om het inzicht dat gij daarvan hebt
zou ik het liefst u nooit hebben gekend.
Vervloekt, wie 't ook was,
die in het woeste bergland
| |
| |
mijn enkels heeft geslaakt.
Hij redde mij van moord en dood,
maar wat hij deed bracht geen geluk.
dan was ik nu geen smart voor u en mij.
Dat had ook ik toch wel gewenst...
Dan was ik niet de moordenaar
van eigen vader ooit geweest,
dan was ik nooit mijn moeders man geheten.
waaruit ik zelf voortkwam.
Dan is ook dat mijn deel.
Hoe kan ik zeggen, dat gij 't juiste deed?
Gij waart veel beter dood, dan blind te leven.
Dat wat ik deed, toch niet het beste was,
betoog dat niet! En spaar mij uw vermaan.
Ik zou niet weten, als ik nog kon zien,
met wat voor ogen ik in d' onderwereld
mijn vader aan zou kijken, en mijn moeder,
zo diep rampzalig. Beiden heb ik aangedaan
wat erger straf verdiend heeft dan de strop!
Moest soms 't aanschouwen van mijn kinderen,
verwekt zoals ze zíjn verwekt, mij lief zijn?
O neen, niet meer met eigen ogen - nooit!
| |
| |
Ook niet de stad, de burcht, de godenbeelden,
de tempels - zelf heb ik, onzalige,
die hier in Thebe roem en rijkdom vond,
mij van dit alles afgesneden, zelf
heb ik bevolen, en aan iedereen,
de goddeloze te verstoten, hém
die door de goden is geopenbaard
als een onreine - en uit Laios' huis!
Ik, die de smet onthulde als mijn éigen,
zou dézen nog recht in de ogen zien?
Onmogelijk! Kon ik de luisterbron
van mijn gehoor versperren met een dam,
ik zou mij niet weerhouden om mijn lijf
in zijn ellende gans'lijk op te sluiten,
en blind en doof te zijn, niets meer te horen.
Het zou een troost zijn, in mijn geest te leven,
ver buiten het bereik van elk verdriet!
O mijn Kithairoon, waarom hebt ge mij
geborgen, waarom niet terstond gedood?
Dan had ik nooit de mensen zelf getoond
van wie ik ben! O Polybos en Korinthe,
o oud paleis, in naam mijn vaderhuis -
hoe hebt gij mij als een verborgen zweer
onder de schijn van schoonheid grootgebracht?
Nu blijkt, ik ben een kwaad en stam van kwaden.
O driesprong en verborgen heuveldal,
struweel en engte waar drie wegen kruisen,
die door mijn handen dronken vaders bloed
dat ook het mijne is: kent gij mij nog?
Weet gij nog wat voor vreselijks ik deed,
en hierheen komend daarna heb gedaan?
O huw'lijksbed, gij hebt mij voortgebracht
en daarna 't zelfde zaad op laten zwellen;
gij hebt verwekt een bloedschennig geslacht
van vaders broeders kinderen, van bruid
| |
| |
en vrouw en moeder - alles wat het ergst
onder de mensen ooit is voorgekomen.
Maar 't is afschuwelijk te spreken van
dingen waarvan het doen afschuw'lijk is!
Verberg zo snel gij kunt mij vér van hier,
ik smeek u bij de goden - sla mij dood,
gooi mij in zee, dat ge mij nooit meer ziet!
Kom nader, durf d'onzalige aan te raken!
Geef toe, wees niet bevreesd: wat míj besmet
kan door geen ander mens gedragen worden!
Voor wat gij vraagt, komt daar terechtertijd
voor raad en daad Kreoon, want hij alleen
is in uw plaats de hoeder nu van 't land.
Kreoon?! Wat moet ik zeggen tegen hem?
Wat kan ik redelijk van hem verwachten?
Zo straks heb ik hem onrecht aangedaan.
[reoon op]
Niet om te gnuiven kom ik, Oidipous,
noch om wat is gebeurd u te verwijten.
[tot de dienaren]
Maar als gíj u niet voor het mensdom schaamt,
hebt dan althans ontzag voor 't vlammenlicht
van Helios, waarmee hij alles voedt!
en toont niet onverhuld iets zó bezoedelds,
dat door geen aarde, door geen reine regen
en door geen licht meer opgenomen wordt.
Brengt hem zo snel als moog'lijk in 't paleis.
Alleen verwanten voegt het, zonden van
verwanten aan te zien en aan te horen!
| |
| |
Ik smeek u bij de goden, nu gij mij
ontrukt hebt aan mijn vrees en met zo'n adel
komt tot een man verworpen zoals ik,
niets voor mijzelf, maar wel in uw belang -
Wat is uw wens, waar dringt gij zo op aan?
Verjaag mij uit dit land, zo snel gij kunt:
'k wil sterven waar niemand meer tot mij spreekt.
Dat had ik al gedaan, als ik niet eerst
wou weten, van de god, wat ik moet doen.
Maar wat hij zei is meer dan duidelijk:
ter dood de gruwel die zijn vader moordde!
Zó klonk het tóen - maar in de nood van nu
is 't beter, wéér te vragen, wat te doen.
Dus over iets als míj wilt gij een godsspraak?
Ja! - nú zult gij 't orakel wel vertrouwen!
Dít nog bezweer ik u, en 'k smeek daarom:
geef zelf aan haar, die binnen ligt, het graf
dat gij verkiest: naar recht staat het aan u
de laatste eer de uwen te bewijzen.
| |
| |
Wat mij betreft, laat nooit mijn vaderstad
veroordeeld zijn, zolang als ik nog leef,
mij op te nemen onder haar bewoners.
Laat mij verblijven in het hoogland waar
de roep van mijn Kithairoon is verbreid,
de berg, mij door mijn vader en mijn moeder
als graf al toegewezen toen zij leefden,
opdat ik sterf, waar zíj mij wilden doden.
Van één ding ben ik zeker: mij verdelgt
geen ziekte noch iets anders; nooit was ik,
reeds stervende, gered als mij niet wacht
een ondergang vreemd en verschrikkelijk.
Maar laat mijn noodlot gaan waarheen het wil!
Neem voor mijn zonen, Kreoon, niet de zorg
op u! 't Zijn mannen, en wáár zij ook zijn,
zullen zij nooit gebrek en armoe lijden.
Maar mijn twee arme, te beklagen meisjes,
voor wie geen tafel ooit werd opgediend
gescheiden van de mijne - die altijd
deelden in alles wat ik aanraakte -
o, zorg voor hen! Waar ik het meest naar smacht:
gún mij hen aan te raken met mijn handen,
en uit te huilen mijn verdriet om hen!
Geef toe, gij nobel mens! Als ik ze voel
met deze handen, dan verbeeld ik mij:
ze zijn bij mij, zoals toen ik nog zien kon...
O god, ik hoor toch niet het droef gesnik
van mijn twee lieven? Kreeg Kreoon erbarmen,
liet hij mijn liefste kind'ren bij mij komen?
't Is waar, ik heb daarvoor gezorgd. 'k Begrijp
uw vreugd van nu - gij had hen altijd lief.
| |
| |
Wees dan gezegend - moge u als loon
een god beter beschermen dan hij míj deed!
O kinderen, waar zijt gij? Hier, komt hier,
hier naar mijn handen - die uw zusters zijn,
de handen die de ogen van uw vader,
zo helder eens, maakten tot wat ze zijn,
om hem te helpen! - mij, die ziende blind
leef d' in onwetendheid, en werd uw vader
bij haar door wie ik zelf ontvangen was.
Ik huil om u - aanzien kan ik u niet -
nu ik aan 't bitt're leven denk, dat gij
onder de mensen voortaan leven moet.
Hoe kunt gij omgaan met uw stadgenoten -
bij welke feesten zijn, waarvan gij niet
in tranen thuiskomt, zonder dat g' iets zaagt?
En als gij voor het huw'lijk zijt gerijpt,
wie zal de man dan zijn, wie waagt het dan
de smaad op zich te nemen die aan u,
mijn kind'ren, kleeft en ook uw kroost zal smetten?
Welk leed bleef u bespaard? Uw vader heeft
zijn vader omgebracht, hij heeft geploegd
met wie hem had gebaard, uit wie hij sproot:
hij won u uit dezelfde, die hem voortbracht!
Zó zal men schimpen - en wie trouwt u dan?
Niemand, mijn kind'ren! In onvruchtbaarheid
en zonder huwelijk moet gij verdorren ...
Zoon van Menoikeus, gij alleen rest hun
als vader nog - verloren zijn de twee
die hen verwekten. 't Zijn uw bloedverwanten:
laat hen niet zonder man als beed'laars zwerven,
maak z' in ellende niet aan mij gelijk!
Erbarm u over hen - ze zijn zo jong,
en zo berooid, als gij niets voor hen doet.
O nobel mens, stem toe en raak mij aan!
| |
| |
Gij beiden, kind'ren, hadt ge reeds verstand,
ik drukt' u veel op 't hart. Nú enkel dit:
bidt dat gij, wáár het lot u leven laat,
een beter leven krijgt dan dat van vader!
Uw tranen kregen vrije loop. Genoeg! - ga nu naar binnen!
'k Gehoorzaam, 't moet, al is het hard.
Kom, alles heeft zijn tijd.
Ik ga - maar onder één beding.
Zeg het, dan zal ik zien...
Wat gij vraagt kan slechts de god u geven.
De goden haten mij ten diepst!
Dan krijgt gij wel uw zin!
Wat ik niet meen spreek ik niet ijdel uit.
| |
| |
Breng mij dan hier vandaan.
Ga mee - maar laat uw kind'ren los
O, neem ze mij niet af, o neen!
Wil niet in alles baas zijn!
Toen gij het waart is u de winst daarvan niet bijgebleven.
[Allen af behalve het koor]
O bewoners van ons Thebe, zo ziet gij dan Oidipous -
die het raadsel, het beruchte, oploste en machtig was,
die met afgunst om zijn voorspoed door elk burger werd beschouwd -
hoe hij in een vloed van onheil en van rampen onderging!
Houdt dan ook als mens uw ogen op de afloop steeds gericht:
prijst geen sterveling gelukkig vóór zijn laatste levensdag,
voordat hij zonder ellende 's levens einde overschrijdt!
|
|