| |
| |
| |
Adriaan van der Veen
Geen centrum, wel broedplaats
Bij wijze van inleiding
Bert Bakker, de redacteur-uitgever van Maatstaf, vroeg mij om een inleiding voor zijn Rotterdamse nummer, hoewel hij mij als een Haagse schrijver beschouwt. Dat is niet zo vreemd. Voor de oorlog heb ik een jaar of twee in Den Haag gewoond en nu zit ik er weer sinds 1946. Hij dacht bij zijn verzoek waarschijnlijk aan mijn literair redacteurschap van de Nieuwe Rotterdamse Courant, wat me een soort Rotterdammer maakt; maar hij besefte vermoedelijk niet hoeveel aanrakingspunten ik in elk geval met Rotterdam heb. Lang geleden was ik op snelle auto's, beladen met tomaten uit het Westland, van Schiedam uit een nogal onhandige keetjewipper. Daarna zwierf ik met enkele broers bij de Boompjes en Leuvehaven rond en snoof de lucht van koffie uit de pakhuizen op. Rotterdam, waarvan gezegd wordt dat het nooit een literair leven heeft bezeten, heeft zeker heel wat materiaal voor de literatuur opgeleverd; aan mr. F. Bordewijk bijvoorbeeld, om een van de grootsten te noemen. Zijn advocatenkantoor is nog altijd in Schiedam, die uitkijkpost op Rotterdam.
Er zijn in mijn geheugen meer ontmoetingen met schrijvers in of bij Rotterdam bewaard gebleven dan zelfs in Amsterdam. Het waren de ontmoetingen die er op aan kwamen: Jan Greshoff voor de eerste keer in de trein uit Schiedam, waarin we afgesproken hadden. Hij installeerde zich behaaglijk, de buik vooruit, op de bank tegenover mij, en zorgvuldig sprekend, de woorden rond en vol, verzekerde hij mij met de grootst mogelijke nadruk, dat de journalistiek onvoorwaardelijk de ondergang betekende voor iedere schrijver. Later heeft hij me bij een krant geholpen. Menno ter Braak beluisterde ik in de boekhandel van Bolle in het Hang; hij sprak over Vincent Haman en ik denk er nu nog met schaamte aan, dat ik na afloop zo opgewonden op hem lospraatte
| |
| |
dat niemand anders meer een kans kreeg. Met Vestdijk ging ik eerst naar het oude Leeskabinet; daarna zaten we op het terras van een café aan de Blaak. Van het gesprek herinner ik me weinig, wel dat het van mijn kant de hysterie naderde en dat zijn handen, die een sigaret vasthielden, beefden en er zweetdruppels op zijn voorhoofd stonden. De gesprekken waarvan je vrijwel niets meer weet behalve de sfeer zijn misschien van het meeste belang. Van die tijd dateert mijn onbegrensde sympathie voor Vestdijk, wiens menselijkheid, die in zijn boeken wel eens betwist werd (hij was onder meer zo cerebraal, werd er gezeurd), voor mij zo evident was, dat ik het belachelijk vond daarover een woord vuil te maken. Hij had, hoewel ik hem veel minder vaak ontmoette, de gave van de kameraadschappelijkheid, die ook Du Perron had. Du Perron verdiepte zich misschien meer in je - alles boeide en vermaakte hem - maar beiden beschouwden je vanzelf als hun gelijke, wat voor een onzekere beginner heel wat betekent.
Dan was er, weer wat later, ik woonde al in Brussel en zat met Hoornik in de redactie van Werk, de samenkomst met L.Th. Lehmann en A.G. Kloppers in het café van Loos. Lehmann, wiens schoolschrift ik in handen had gekregen met zijn eerste voor mij onvergetelijke gedichten, sprak lijzig van zijn plezier, veel meer dan in de literatuur (dat woord duurde lang in zijn mond) in het trainen 's morgens vroeg in de polders van Overschie. Hij leek op een uitheems dier, heel jong en links, met lichte ogen waarmee hij je onwillig aankeek en het lachje van iemand die er altijd anders over denkt. Hij was gemakkelijk briljant, vond ik, maar hij scheen dat toen al vervelend te vinden en toch nog te veel moeite. Een lichte wanhoop, niet om een fundamentele ellende, maar omdat het allemaal niet meeviel, was bij hem niet ver. Kloppers, die nu zijn eerste roman, Rennen zonder richting, achter de rug heeft en een tweede zo goed als af (er staat een fragment in dit nummer), zweeg vooral; hij had ook wat poëzie en een heel vreemde surrealistische tekening die me lang in Amerika vergezeld heeft, iets van een doodshoofd waaruit van alles groeide, oude schoenen, kapstokken en hele oerwouden, wriemelend van leven. Ik stond er toen weer ver- | |
| |
baasd van wat Schiedam/Rotterdam allemaal voortbracht. Kloppers is nu onder de ‘middenjonge’ generatie met Alfred Kossmann een van de meestbelovende Rotterdamse auteurs. Hij is, ook in zijn functie bij de N.R.C., opvallend door zijn bescheidenheid, die bepaald geen pose is, maar wel iets heel ingewikkelds.
Anna Blaman ontmoette ik in. haar donkere kamer, het sousterrain van het huis in de De Vliegerstraat. Ze hield fladderende blaadjes papier vlak voor haar ogen, gedichten, een verhaal, alles voor Werk. De atmosfeer was gedempt, het was kil in de duistere kamer waar bleke planten hadden kunnen groeien; maar Anna Blaman, hoe schuw ook, had al haar warme vertrouwenwekkende stemgeluid. Ze sprak bedachtzaam, en knikte vele malen als ze aandachtig naar me luisterde, alsof ze haar eigen, licht-ironische achtergedachten over me had. Ik struikelde de kamer uit, en voelde me toen opgelucht, maar twijfelde er niet aan iemand heel bijzonder te hebben ontmoet, aan wie ik me makkelijk zou kunnen hechten. Toen al bezat ze die unieke gave, mensen zonder enige reserve aan het spreken te krijgen, vermoedelijk omdat ze zelf ook zo weinig terughield. Zonder enige zwaarwichtigheid heeft ze de literatuur toch altijd heel ernstig genomen, ook haar eigen werk als iets bijzonder moeilijk ziende, waar je met zorg mee moest omgaan. Zelfs het schrijven van een kritiek, die over mijn verhalen Jacht in de diepte bijvoorbeeld, was voor haar geen routine; ze wilde met alle geweld een afspraak om over mijn bedoelingen te worden ingelicht. Dan knikte ze heel ernstig weer met haar hoofd, en hield je misschien ook een beetje voor de gek, maar over dat werk dat haar was toevertrouwd boog zij zich diep; het dicht bij haar ogen houdend zocht zij naar alle mogelijke betekenissen.
Dit verantwoordelijkheidsgevoel en die gave om veel serieus te nemen heeft haar later gemaakt tot een voorbeeldige bemiddelaarster tussen literatuur, haar eigen werk en dat van anderen, en het publiek van lezers. Van rancune over onverschilligheid vroeger, of erger: kwaadaardige roddel toen ze op de voorgrond trad, heeft ze nooit enige last gehad; dat ze gekwetst was, en bleef, was alleen in haar werk te merken, ook nog in De verliezers, maar de mensen om zich heen nam
| |
| |
ze zo weinig kwalijk dat ze hen best op voordrachten, enz. van alles wilde uitleggen over wat de schrijver bezielt. Met het grootste gemak was ze het middelpunt van het Rotterdamse literaire leven, samen met de haar nastaande, ironische, polemische Alfred Kossmann. Met de Rotterdamse romancier en criticus, W.A. Wagener, schoot ze ook goed op. In zijn bijdrage in Rotterdams Accent herinnert hij er aan, dat zij de Rotterdamse Kring van Auteurs om zich heen liet bouwen, ‘en dat kleine wereldje, net klein genoeg om er niet als een berg tegenop te hoeven zien, hield zij gezellig draaiende’. Anna Blaman schreef Bert Bakker op 22 maart 1960, dat zij Maatstaf graag een verhaal wilde afstaan ‘en voor 1 januari 1961 zal je het zeker van me binnen hebben’. Enkele maanden later was ze dood.
Rotterdams Accent '61 is de eerste aflevering van wat misschien een jaarlijks overzicht van het Rotterdams kunstleven zal worden, een onderneming van de Rotterdamse uitgever Ad. Donker, met medewerking van de Rotterdamse Kunststichting. In de redactie zaten dr. J.C. Heyligers, mr. G.H. M. van Huet en dr. L.J. Pieters. Deze eerste poging om in Rotterdam min of meer officieel iets aan de literatuur te doen is nog niet helemaal gelukt. Trouwens, de stad Rotterdam zit wel sinds 1957 met een lijvig rapport voor het Rotterdamse kunstbeleid en er zijn plannen, ook voor steun aan Rotterdamse schrijvers, maar tot dusverre is er weinig gebeurd. Er is alleen de Pierre--Bayleprijs voor de kritiek van de Rotterdamse Kunststichting.
Zelfs de inleiding tot Rotterdams Accent klinkt een beetje afwerend, alsof de redactie vooral niet wil dat de lezer hoge verwachtingen krijgt over Rotterdamse kunst Ik mag die bescheidenheid wel, die op het terrein van de kunst typisch Rotterdams is. Iedereen haast zich altijd om je te verzekeren, dat het in Rotterdam, met de literatuur vooral, niets gedaan is, en dat valt bij nadere beschouwing best mee. De kranten hebben in het nabije verleden altijd schrijvers naar Rotterdam gelokt, van Johan de Meester, J.C. Bloem, Victor E. van Vriesland, Leo Ott, C. Rijnsdorp, J.W. de Boer tot A. de Kool toe, een N.R.C.-man wiens eerste roman De deserteur net is verschenen. Verder zijn er toch ook heel wat jonge
| |
| |
schrijvers als Cornelis Bastiaan Vaandrager en Hans Sleutelaar, die het in Rotterdam heel goed schijnen uit te houden en die er via het literaire tijdschrift Gard-Sivik voor gezorgd hebben jong literair Antwerpen wat dichter in de buurt te brengen.
Namen zijn er makkelijk nog te noemen: H. Baay, die debuteerde met Huilen zonder tranen, Tobi Ritman, en niet te vergeten heel wat essayisten: Van Huet, dr. G.W. Huygens, enz. De Rotterdamse Kunstkring, een particuliere club, doet ook een en ander aan de literatuur (de voorzitter, Pieters, schrijft poëzie en proza, maar houdt nog veel voor zichzelf), net zoals een literair-actieve boekhandel en het Rotterdamse Studenten Gezelschap, dat in Sociëteit Asker vooral tijdens de boekenweek praatavonden organiseert, die zo opwekkend zijn dat ze wel eens op niet alleen verbale vechtpartijen uitlopen. Er worden mij nog allerlei gelegenheden genoemd, waar kunstenaars, schrijvers en aanhang, komen praten, drinken of eten, De Pijp natuurlijk, waar ik graag kom, Alice, waar de jazz uit de juke-box kenners trekt, en dan Pardoel, De Fles en iets merkwaardigs, dat Melief Bender heet.
De oude heer J.E. van der Pot, vroeger bibliothecaris van het Leeskabinet, waar nu in het mooie gebouw aan de Parklaan zijn zoon, dr. J.H.J. van der Pot, de lakens uitdeelt, zal wel nooit weten hoe getroffen ik me voelde, kort na de oorlog, en pas weer in Rotterdam, toen hij mij een kaart van de stad liet zien zoals die voor het bombardement was. Net als hij deed trachtte ik door de stad lopend altijd weer na te gaan hoe het er toen uitzag. Die tijd is voorbij. Ik vind Rotterdam aardig en verfrissend, ook wel omdat er steeds iets nieuws aan de hand is. Als ik een paar weken weg ben geweest weet ik zeker, dat er aan een nieuw gebouw is begonnen en iets anders ineens klaar is. Precies zoals met de stad zelf is het ook met het Maatstafnummer, dat Bert Bakker aan Rotterdam heeft gewijd. Het is nog onaf, maar ondanks de korte tijd van voorbereiding veelzijdig en stimulerend. Hij schijnt al uit te kijken naar een nieuw Rotterdams nummer, dat een stuk completer moet worden, vooral met wat meer van de jongste schrijvers erin, die nu om allerlei redenen niet allen hebben kunnen meedoen. Bert Bakker moet voor dat nieuwe
| |
| |
nummer gauw een dagje in Rotterdam komen, eerst bij Alice, dan in De Pijp, en zo het hele rijtje af. Er zijn vast nieuwe schrijvers te ontdekken, want Rotterdam mag dan geen groots centrum voor literair leven zijn, de stad is zeker een broedplaats voor literair talent.
|
|