| |
| |
| |
Anne Wadman
De rode roos
Achter de school vond je een met onkruid begroeid en oneffen sportveld, waar de gymnastiekmeester als het goed weer was zijn korfbalpalen in de hoogte hees en dat aan de achterkant werd afgesloten door een brede strook hoog opschietend geboomte, overwegend wilgen met opvullingen van braamstruiken. Bij noordenwind snoof je hier de sterke, prikkelende geur op van de koffiebranderij in de nabijgelegen fabriek. En ook hadden hier die eigenaardige jongensrituelen plaats die men, raadselachtig genoeg, burgemeestermaken noemde, redeloze uitbarstingen van een massale, primitief-barbaarse seksualiteit, een sacre du printemps die een ganse bende tot bezetenheid bracht om een van hen aan te tasten in zijn intiemste dingen. Hij had het zelf nooit ondervonden, hij paste wel op, daarvoor stond hij trouwens ook te zeer buiten de jongensgemeenschap, mogelijk vertrouwden ze hem niet en dachten ze dat hij met het verhaal naar de bovenmeester of naar de politie zou lopen. Zij kozen liever diegenen onder de makkers die de zaak niet zouden verraden, omdat ze zelf niet zuiver op de graat waren. Je hoefde ook niet veel op je geweten te hebben om te worden uitverkoren, het gebeurde soms zomaar, een paar keer in het jaar misschien, waarschijnlijk vooral in het voorjaar, en het scheen ook geen litteken in de ziel achter te laten, daar had hij tenminste nooit iets van gemerkt. Het was alleen een wreed, sadistisch vermaak, een vernedering die erin bestond iets bloot te leggen dat bedekt hoorde te blijven, en zò was het weer vergeten, het zoenoffer was gebracht en de wereld keerde tot normale proporties terug. Hij had er dus buiten gestaan, zoals hij meestal buiten de dingen stond, het angstzweet brak hem ook al uit, als hij er maar aan dacht dat het hemzelf zou kunnen treffen, hij droomde soms, dat hij vocht met een begerige, geile troep die hem overviel en overmande en hem vernederde met dat ontblotingsritueel. Eenmaal, toen het een jongen betrof die hij niet graag mocht, was hij
meegehold met de troep, maar op een afstand, iets van die
| |
| |
verbijsterende woede maakte zich ook van hem meester, maar hij holde op een afstand en toen het slachtoffer in een massa grijpende jongenslichamen verward tussen de braamstruiken neerzeeg om het machteloos te ondergaan, had hij zich omgedraaid, hij durfde niet kijken, er was ook eigenlijk niets te zien. Hij had er geen afschuw van, maar hij trilde op zijn benen en hij bleef op een zodanige afstand dat, ingeval de bende in een onverhoedse koerswijziging, ziende dat ook hij meedeed, hij die er volgens zijn reputatie van braaf jongetje geen recht op had, op hem mocht aanvallen, hij ze voor kon blijven tot binnen het veilige schoolhek. Maar dat gebeurde niet. Nooit gebeurde het, dat zij hèm aanrandden. Voelden ze intuïtief, dat ze zoiets alleen konden doen met diegenen die er tegen konden, stoere, stevige knapen die zo steil konden bluffen over ‘er op liggen’, die zo voortvarend en onfeilbaar waren in het seksuele vocabulaire?
Een keer was de bliksem heel dicht bij hem ingeslagen, omdat ze een jongen burgemeestermaakten met wie hij iet of wat bevriend was. Het gebeurde - zoals meestal - in de middagpauze, als ze bij goed weer hun boterhammen achter de school moesten opeten en niet in het lokaal mochten, de school was dan op slot. Het betrof Tsjip, zijn vriend, een dorpsgenoot, eentje aan wie hij alleen al om die vriendschap verplichtingen had en die de zwakke verbinding vormde tussen hem en die ruwe, luidruchtige schooljongenswereld. Een geheide vriendschap was het niet, maar in de tijd dat het gebeurde leek het wel wat, gaf het hem het gevoel dat hij er ook bij hoorde. Wat Tsjip gedaan of misdaan had, was niet helemaal duidelijk, maar het had te maken met Freerkje, ze moesten haar anders behandelen, iets van dien aard had Tsjip gezegd. En Okke, manskerel, boom van een vent in zijn manchester lange broek, destijds nog het voorrecht van de alleroudste hoogsteklassers, had de meeste genegenheid voor Freerkje, had ‘het’, naar men zei, het vaakst met Freerkje ‘gedaan’. Okke stond op en gaf het wachtwoord: burgemeestermaken. De hele troep schoot overeind en een ogenblik keek hij in de doodsbange, goedaardige blauwe kalveroogjes van Tsjip, toen kneep die er behendig tussenuit. Was hij gewoon blijven staan, dan was er vrij zeker niets gebeurd, zij waren te dicht
| |
| |
bij het hek, nog onder de kastanjebomen van het achterplein. Maar Tsjip ging er vandoor en de menigte achter hem aan. Hijzelf bleef staan waar hij stond, zijn hart hamerde, zijn benen trilden, het was ook zo dichtbij ingeslagen. Hij is mijn vriend, dacht hij, ik moet hem helpen. Maar hij hielp niet, er was ook geen kans op succes, hij bleef waar hij was, hij ging maar weer zitten in het lange gras onder de kastanjes en tussen broodtrommeltjes en half uitgegeten boterhammen. Door een waas van medelijden en wanhoop zag hij Tsjip met de troep op de hielen in het struikgewas verdwijnen, waar het Noodlot aan hem voltrokken werd. Hij hielp dus niet, hij wist natuurlijk dat het geen zin had, dat zij hem dan ook bij de lurven zouden grijpen, en daarmee was Tsjip niet geholpen. Hij prees zich gelukkig dat het langs hem heen gegaan was, hij had ook wel eens zoiets over dat met Freerkje willen zeggen, maar hij zou nu in het vervolg op z'n hoede zijn. En hij voelde zich tegelijk een verrader, een die de consequenties van zijn vriendschap niet dorst aanvaarden en die de vriendschap dus verbeurd had. Hij voelde zich nog rottig van schuldgevoel toen Tsjip de hele zaak alweer vergeten was, die deed me daar maar alsof er niets gebeurd was. Hij verbaasde zich daarover. Als ze je burgemeester gemaakt hadden, moest er eigenlijk iets in je binnenste veranderen, moest je een ander mens worden, omdat het innigste geheim van jezelf was aangetast en geschonden. Maar de slachtoffers knoopten hun gulp dicht, als er tenminste nog iets te knopen viel, en gingen over tot de orde van de dag. Ook Tsjip, al leek het of hij nog een beetje trilde. En dan was er nog het verraad - je moest een vriend die jou in de steek liet toch nooit weer willen aankijken. Maar Tsjip, de angst overwonnen en de vernedering achter de rug, greep naar zijn boterham en kauwde verder. Niet de minste wrok, alles was weer gewoon geworden, en Tsjip mogelijk een ietsje volwassener.
Dit was natuurlijk van een heel andere orde dan dat met Freerkje, dat voelde hij best. En toch kwam het uit diezelfde duistere troebele bron en het had er dus iets mee te maken. Het was heel anders en toch hetzelfde, dat was het gekke. Tsjip had hem ingelicht hoe je een vrouw moest aanpakken. Eerst de broek uit, dat ging gemakkelijk genoeg, en dan de
| |
| |
benen uit elkaar, dat wilde soms niet best vlotten, en zo voort. Tsjip had het met plastische gebaren verduidelijkt, met levende illustraties, en hij was daarbij een tikje superieur, omdat hij zoveel meer ervaring had - maar hàd hij het wel ervaren, dacht de vriend, had hij het niet òòk van horen zeggen? - en tegelijk toonde Tsjip iets van genegenheid, omdat hij een achtergebleven vriend een dienst kon bewijzen. Later, heel veel later begreep hij wel, dat Tsjip het ook nog verkeerd had uitgelegd, hij had namelijk een essentieel onderdeel van de handeling geheel weggelaten, een schakel die in het proces onmogelijk gemist kon worden, en dat pleitte niet voor Tsjip en z'n ervaringen met dat dienstmeisje. Maar toen hij dat begreep, had hij allang geen omgang meer met Tsjip, die van school ging en bij de smid in de leer kwam. En ook toen Tsjip hem inlichtte en zijn innerlijk wereldje danig in de knoop raakte, kon hij dat niet direct in verband brengen met dat van Freerkje, het leek immers een volkomen andere handeling.
Dat van Freerkje dus. Zij was een goedaardig meisje, een boerendochter met blozende wangen en sluik blond haar, dat ze met speldjes bij elkaar gebonden hield. Ze was niet onknap, ze was een van de mooiste meisjes van de school, tenminste van diegenen die in de middagpauze overbleven omdat zij in de buitendorpen woonden, die anderen leef den feitelijk in een heel andere wereld. Freerkje at dus ook haar boterhammen bij of in de school, bij slecht weer in het tekenlokaal, waar geen blind paard schade kon aanrichten, bij goed weer onder de blote hemel. Zij was geen jongensgek vond hij, geen wilde meid, want het waren degelijke mensen van huis uit. Zij was alleen te goedig, wellicht wist ze nauwelijks wat er met haar gedaan werd. Het was trouwens ook een ietwat onsmakelijk spelletje, en misschien was het ook volmaakt onschuldig, hij wist dat niet zo precies. Het was in ieder geval niet wat Tsjip genoemd had ‘erop zitten’, het ging lang zo ver niet. Het kwam hier op neer, dat Freerkje midden in een bank zat met haar trommeltje, een blauwachtig trommeltje met een zadeldaktoren erop, en dat aan weerskanten een jongen zat, altijd was Okke er een van, de andere dat varieerde wel eens. Die jongens zaten dan dicht tegen haar aan en staken hun hand onder de bank in haar broekje en zaten daar een beetje te
| |
| |
frunniken. De bedoeling was, dat begreep hij best, met de vingers een warm, klam plekje te vinden en te voelen, dat zo'n opwindend spel speelt in troebele jongensdromen en waarvan volwassen mannen ook Lang niet afkerig waren, getuige de verboden boekjes die in smoezelige en verkreukte omslagjes van hand tot hand gingen, en waarin hij op een pikante, zwart-beduimelde passage ook wel eens beschroomd een oogje geworpen had. De jongens hadden onder elkaar dan zo'n rijmpje, dat hij erbij te pas bracht in zijn ontroerend-simpele symboliek:
Een meisje wilde niet weten,
dat zij een rode roos bezat,
hij was waarschijnlijk de enige die voelde dat het rijmpje technisch en verskundig niet helemaal door de beugel kon.
Eigenaardig was de reactie van Freerkje. Zij verweerde zich, dat moet gezegd warden, zij sloeg soms van zich af of zette haar ellebogen in haar schoot, en zij moest soms een beetje huilen, haar sluik haar viel dan over haar voorhoofd, omdat de speldjes losraakten. Maar ze deed dat naar het leek met een gevoel van vergeefsheid, en alsof ze het ook wel weer prettig vond, alsof het beantwoordde aan een soort van innerlijke roep in haar. Ze had immers gemakkelijk weg kunnen lopen, en ze had nog gemakkelijker helemaal uit dit milieu weg kunnen blijven en haar boterham ergens in een lunchroom opeten, dat deden wel meer meisjes van buiten. Zij had ook de bovenmeester van de school in de arm kunnen nemen, ‘ome’ noemden ze hem, omdat hij zichzelf in vertrouwelijke buien zo placht te noemen. Ome woonde een half duizend meter van de school verwijderd, een stille, wat ironisch-filosoferende man met borstelharen en een kromme pijp. Een enkele keer verscheen Ome in de pauze voor controle, om te zien of alles goed ging, maar de waarschuwing waaide al voor hem uit en als Ome de klas binnenkloste op zijn zware kistjes, was alle zedelijke wanorde verdwenen. Ome was niet goochem genoeg of te goed van vertrouwen. En Freerkje scheen
| |
| |
er geen behoefte aan te hebben haar handtastelijke aanbidders te verraden. Ze bleef waar ze was, verzette zich soms, maar het was haar soms ook wel best, naar het scheen. Hij zat er ook bij met zijn boterhammen, het deed hem niet veel, het werd geaccepteerd als de gewoonste gang van zaken. Niemand wist wat er in Freerkje omging, als ze haar rode roos na wat geduw en gestoei - echt of voorgewend - moest prijsgeven aan de hitsig tastende vingertoppen van die mannetjesputters. Hij had dat allemaal op een afstand aanschouwd, hij wist dat in het leven een pakhuis vol geheim opgestapeld lag, dat hij wellicht ook nog wel eens zou ontdekken en aan zich onderwerpen, als de tijd rijp was, bij die geheimen hoorde ook dit, en het lied van de rode roos en de verhalen van Tsjip en dat van het burgemeestermaken - één grote kluif waar hijzelf langs- en omheen leefde, in zijn leven van overdag tenminste, over zijn dromen dacht hij dan maar niet lang na.
Maar dat werd plotseling allemaal anders, hij werd zelf partij, toen Freerkje hem, op een dag dat hij zijn eten vergeten had en dacht dat hij het er wel zonder zou uithouden tot vier uur, spontaan meer dan de helft van haar boerenspekboterhammen in de handen duwde. Het was meer dan een royaal meisjesgebaar, het was, zo voelde hij het, een symbool van eensgezindheid, van begrip, een verklaring van solidariteit, omdat hij zulke vuile dingen nooit deed. Misschien was het zelfs een roep om hulp, een sein van een schip in nood. Hij kreeg een kleur en wist op dat moment zelf, dat Freerkje anders was dan de jongens dachten, zij was in wezen zuiver en gaaf, zij was alleen te goedaardig, niet sterk genoeg, had te weinig overmacht, en vast en zeker leed zij daaronder. Zij gaf hem dus een teken van zuiverheid naar zuiverheid, zij was in wezen zijn kameraad, al wisselden zij zelden een woord. Hij was bleek na zijn blozen, hij overdacht dit alles, hij stamelde dankje en begon energiek in de vuistdikke plakken brood met draderig spek te bijten, hij deed met opzet alsof hij uitgehongerd was, uitgehongerd uit louter dankbaarheid. De draden van het spek haakten zich vast tussen zijn tanden en kiezen, hij kon ze niet door z'n keelgat krijgen, hij zat nog uren later op die draden te sabbelen, hij wilde ze uit piëteit niet weg- | |
| |
doen. Maar door zijn hart liep een warme golf blijdschap. Die middag gebeurde er trouwens met Freerkje ook niets, de kerels hadden het te druk met algebrasommen van elkaar over te schrijven. Dat had je wel meer, ze tastten haar lang niet iedere dag aan.
Die hele dag was hij anders dan gewoon. Hij had het gevoel dat hij zweef de, opgenomen werd hoog boven de wereld van zijn broeierige gedachten. Hij was een ietwat eenzelvig kindspersoon, hij had niet veel contact en niet veel moed, hij bleef liefst wat achteraf en was een beetje achterdochtig. Geen dromer - was het maar zo! - eerder een broeier, een piekeraar, een stille wroeter in de hoeken en gaten van zijn klein denkwereldje. Romantiek was hem eigenlijk vreemd, maar hij zou toch later vast wel wat kunnen presteren, want dergelijke naturen werken zich gewoonlijk al broeiende een uitweg naar artistieke of geestelijke prestaties.
Maar nu was alles anders geworden, lichter en moedgevender, er was een meisje in zijn leven gekomen, een blond boerenkind, alleen te lief en te inschikkelijk om zich los te rukken uit de brutale klauwen van Okke en zijn vrienden. Zij moest een weerzin hebben in dat duister gewroet, in al die vuiligheid, zij zou liever willen kussen en haar hoofd tegen iemands schouder vlijen en lieve woordjes fluisteren. Hij haatte Okke, zoals hij hem nooit gehaat had, een haat toch nog vermengd met ontzag. Hij wist ook, dat hij Okke op zijn weg zou vinden, want Okke, werd er gezegd, ging met Freerkje, had ‘het’ met Freerkje ‘gedaan’, vaak genoeg, als je die verhalen mocht geloven. Verkering kon je dat ook weer niet noemen, dat was een te groot woord, een woord voor zondagavonden en officiële gelegenheden en samen naar de toneelavond voor de ongetrouwden; het was ‘gaan met’, een begrip van andere en duisterder orde, een geheimzinnig verbond, dat ‘gaan’, want er kwam dan wel een soort ‘gaan’ aan te pas, maar het ging in feite niet om dat ‘gaan’. Maar tegelijk was Okke ook vrijgevig, hij was niet jaloers, hij gunde een ander ook wat van de rode roos, als zij in het overblijflokaal met z'n drieën in die bank zaten te knoeien. Maar dat was misschien omdat de gemeenschap in het kwaad het kwaad
| |
| |
makkelijker doet dragen. Als hij dus Freerkje van dit kwaad zou redden, zo mocht je dat noemen, dan vond hij Okke op zijn weg en misschien nog meer jongens, die nu nog wel eens een graantje meepikten van Okkes baatzuchtige grootmoedigheid, maar die dan mèt hem aan de kant moesten staan. Want dit was wel zeker, als Freerkje ooit de zijne werd, dan moest het uit zijn met dat gedoe van de Okkemannen. Hij stelde zich voor dat hij, wandelend met Freerkje, Okke op zijn weg vond. Dat was ontmoedigend, hij kon het nooit van hem winnen, ook niet met grote gulpen idealisme in zijn hart. Hij kon zichzelf nu wel wijsmaken dat hij zou vechten met de gramschap en de kracht van de wanhoop in zijn slappe bouten, daar kwam natuurlijk niets van terecht, hij zou haar dan toch in de steek laten, er tussenuit knijpen, haar verraden, zoals hij Tsjip verraden had, haar overlaten aan de wriemelende vingers van Okke. En de volgende dag was het bij school dan maar uitkijken of het werd burgemeestermaken, als het wrede wachtwoord Okke naar de kop vloog.
Maar er was al niets meer aan te doen, zijn verliefdheid groeide, hij kon er die nacht niet van slapen. Mogelijk zou hij haar kunnen ontmoeten op een moment dat hij Okke ergens anders wist. Okke was een groot voetballer en hij moest daarvoor wel eens naar elders, naar een dorp of stad in de omgeving, met een rieten koffertje achter op zijn fiets of, als het erg ver was, met een oude autobus vol sigaretten rokende jongelui, spelers en supporters. Hij wist, dat zij de komende zondag nogal ver uit de buurt moesten spelen, dan kon hij de gelegenheid te baat nemen, als het goed weer bleef en de match doorging. Hij kon er niet van stil liggen, van dit plan, zijn onrust groeide met de minuut. Hij kroop zijn bed uit en scharrelde in zijn boekenrommel rond tot hij een geschikt stuk papier vond. Hij schreef een briefje aan Freerkje, hij schreef het wel driemaal over, hij was anders vlotter met de pen dan met de tong, maar dit was toch wel een bijzonder delicate opdracht: hij moest duidelijk zijn en hij kon zich toch niet te veel blootgeven, voor het geval zij niet wou of hem uit zou lachen. Maar waarom zou ze niet willen, ze had hem toch het teken gegeven. Als ze die jongens met hun graaierige vin- | |
| |
gers niet terugwees, hoe zou zij hem met zijn goede bedoelingen dan wèl terugwijzen? Hij hoefde ook alleen maar met haar te praten, haar gespreksgewijze losmaken uit dat smerige met Okke en zo in de schoolpauze. Hij had al een heel verhaal in zijn hoofd, wat hij zou zeggen, hoe hij het zou aanpakken. En of ze met hem ‘gaan’ wilde, dat was vers twee, dat kon je altijd nog zien, dat hing helemaal van het ‘praten’ af.
Hij had het plekje goed uitgezocht, hij kende de situatie wel zo'n beetje daar in de buurt van Freerkjes boerderij. Het was daar nogal bosachtig, een hoge zandrug midden door de weilanden, de mensen zouden hen niet zo gauw zien en verderop was een polderdijk waar ze aan 's werelds uiteinden zouden kunnen toelopen, moederziel tezamen. En hij had het ogenblik ook goed uitgekiend, hij had Okke en zijn vrienden in de stinkende bus door het dorp zien rijden, aan die kant was hij dus volkomen gedekt, dat werd wel zes uur, zo niet nog later, als ze bijvoorbeeld op de terugreis in een kroeg bleven hangen om een pot te biljarten. Hij was één brok onrust van binnen, toen hij van huis fietste, langs de eenzame, slingerende binnenweggetjes. Een trieste, nevelige middag was het, met grijze einders, ergens zitten om vertrouwelijk te praten en elkaar te kussen, daar zou wel niets van komen, als de zon niet wilde meewerken. En ze had nu wel ja geknikt, dat het goed was, de zaterdagochtend voor schooltijd en hem aangekeken met wat eigenaardigs, wat vragends in haar ogen, alsof zij terstond wou weten wat hij met haar voor had, wat hij met haar wilde ‘bespreken’, maar zij kon er nog best voor terugschrikken, stel dat zij bij voorbeeld Okke om raad ging vragen. Hij was lang niet zeker meer van haar, toen hij de boerderij in het oog kreeg, een oud bouwsel, hoog, maar doorzichtig ommanteld in een krans van iepen. Hij was veel te vroeg, hij kon nog wel twee dorpen omfietsen, maar hij zou daar schoolmakkers tegen het lijf kunnen lopen die zich verbaasd zouden afvragen wat hij daar uitvoerde, zo alleen op een stille mistroostige zondagmiddag. Zij zouden hem kunnen volgen en dan was de zaak verknoeid. Hij hing dus een beetje bij die bosjes rond, zat een poos op de bagagedrager van zijn stilstaande fiets en prutste wat aan de draden van zijn lan- | |
| |
taarn, voorovergebogen als er mensen langs kwamen, eenzame gereformeerde kerkgangers. Om de minuut keek
hij op zijn polshorloge. Als zij niet kwam, dan stond hij hier voor piet snot, dat was het ergste niet, een ander zou dat niet weten, maar het zou hemzelf een opdonder geven, hem terugsmijten op zijn broeierige binnenwereldje, het zou alles ongedaan maken wat nu aan mogelijkheid voor hem klaarlag.
Hij repeteerde zijn verhaal: Zeg, wat ik zeggen wou, wat vind jij eigenlijk van die Okke? En dan zij: Een viezerik, ju, denk asjeblieft niet, dat ik hem graag mag. En hij: Je kunt het bij mij beter hebben. En zij: Dat wist ik wel, ju, daarom gaf ik je die boterhammen ook. En zo voort. Er waren natuurlijk heel wat variaties mogelijk, en de meeste had hij al onderzocht. Hij wist ook al precies wat hij zou zeggen, als ze op die eerste vraag een ontwijkend antwoord zou geven, bij voorbeeld: Och, eigenlijk geen kwaaie vent. Op dat ‘eigenlijk’ zou hij inhaken en dan zou hij de zaak slimmetjes aanpakken en vooral niet direct die Okke in al zijn zedelijke verdorvenheid tentoonstellen.
Toen de afgesproken tijd naderbij kwam, voelde hij zijn benen beven. Het was telkens nog zo veilig veraf geweest, maar nu werd het ernst, hij moest zich schrap zetten, een kerel uithangen, dat kussen was het ergste niet, dat speelde hij wel klaar, maar het praten voor hij daar aan toe was. En hij begon weer: Zeg, wat ik zeggen wou ... wat vind jij eigenlijk ... En als ze nu niet kwam, wat dan? Weer op het horloge, zijn benen trilden onbedwingbaar, zijn hart sloeg koortsachtig.
Maar zij kwam wel, ze glimlachte al van ver, ze had haar zondagse mantel aan. Hij voelde zich overwinnaar, hij moest de leidsels nu in handen nemen, hij trilde opeens niet meer. Hij wachtte op haar, met zijn ene been over het zadel van zijn fiets. Ze kwam hem mooier voor dan anders, lànger ook, serener en zuiverder, kuiser, er was niets bezoedelds aan haar, hij vergat het tekenlokaal met zijn grijsgekalkte muren en hij vergat het trieste nazomerweer. Zij remde en stapte af, naast hem, haar mantel ritselde, zij zeiden ‘goeie’ tegen elkaar, nu was het dan zo ver. Zullen we maar ... zei hij. Ja goed, zei ze, er was iets van blijde verwachting in haar stem, iets
| |
| |
van een nieuwe belofte, zoals een mens met een nieuwjaarsgroet een nieuw leven begint.
Ze fietsten de straatweg op, hij begon te praten. Niet ‘het’ verhaal, dat kwam later wel, eerst een inleiding, een veldverkenning. Over de school, over Ome, over het huiswerk. Dat ging tamelijk goed, het was een stof zonder verplichtingen, het ging lang niet kwaad. Hij keek haar niet aan, maar in zijn ooghoek kon hij haar lichtblauwe mantel en iets van haar fleurige gestalte waarnemen, hij zag haar linkerhand op het stuur liggen, een kleine, stevige meisjeshand, een aandoenlijk ding, straks zou hij zijn rechter op haar linker leggen, straks, nu nog niet, het gesprek was er nog niet naar.
Voor hij er erg in had waren ze in het dorp van Okke, een droefgeestig groepje huizen zo op een zondagmiddag en dan in de herfst. Hij voelde toch iets van trots, hij had Okke althans symbolisch overwonnen. De jongens hadden hem eigenlijk moeten zien, ze zouden het Okke vanavond natuurlijk overbrieven, maar dan kon je altijd weer zien. Die overmacht van Okke, dat kon immers best meer schijn dan werkelijkheid zijn. Was hijzelf niet altijd veel te veel een schijtlaars geweest? Het voelen naast haar te fietsen en haar te kunnen beroeren als hij dat wilde, met zijn handen, met zijn knieën, gaf hem kracht van binnen. Hij zou Okke de baas kunnen worden, als die kracht bleef. Maar er was niemand van de jongens in het dorp, alleen wat oude mensen en wat onooglijke, kaalkontige kippen, het was er verschrikkelijk stil. Dus geen triomftocht en geen strijd met Okke. Het gesprek stokte ondertussen, mogelijk was ook bij haar de geest van Okke met de grijperige handen levend. En verder, ook het school- en huiswerkgesprek begon te kwijnen. Ze moest verdomd niet het idee krijgen dat hij over niets anders kon praten en denken. Buiten het Okkedorp reden ze over een luid-ratelende brug en toen de weilanden weer tegemoet. De verte was nevelig, somber, het veld lag daar naakt en uitgestorven. Het zit niet mee met het weer, dacht hij, wij konden beter naar die bosjes en die polderdijk teruggaan, daar praat het vast makkelijker, maar hoe haar dat duidelijk te maken? Hier en zò konden ze niet praten, wou er geen toon van intimiteit komen, daarvoor moesten ze wandelen, dit fietsen was louter tijdverknoeien, hier
| |
| |
moest hij iets op zien te vinden. Zullen we maar terug? zei hij, ik moet straks nog met mijn huiswerk verder, ik ben nog lang niet klaar. Het was een rotopmerking, want hij was allang klaar, hij was altijd zaterdagsmiddags al klaar, en als het waar was geweest, dan was het nog rottig om zoiets te zeggen, want om een handjevol liefde zou hij met alle liefde al zijn schoolwerk verraden hebben. Je kunt wel naar huis gaan, zei ze, met iets wreveligs in haar stem, kwam het hem voor, ik kom alleen wel thuis. Een blunder, dacht hij, mis is het.
Nee, ik wil je thuisbrengen, probeerde hij de zaak nog te redden. Ik laat je niet alleen fietsen, ben je betoeterd? Hij zei het wat grapjasserig, maar het kon de berg van droefheid en misverstand die zijn woorden tussen hen hadden opgericht, niet omverhalen. En hij begon weer over die algebrasom waar ze zopas al zolang over geleuterd hadden. Ze gingen niet langs dezelfde weg terug, niet weer door het dorp van Okke, maar langs een andere weg, waar nauwelijks dorpen lagen, alleen groepjes boerderijen en een klokkenstoel. Het gesprek doofde weer uit. Wat zou ze denken, dacht hij, dat ik een slaaf van de studie ben? Natuurlijk denkt ze dat. Het had nu ook geen zin meer om over Okke te beginnen: Zeg, wat ik zeggen wou ... Het was trouwens ook een beetje lullig, twee keer dat met ‘zeg’, hij moest dat toch wat anders onder woorden kunnen brengen als het ooit zover kwam, bij voorbeeld: Ju, wat ik zeggen wou ... Het duurde lang en het zwijgen werd pijnlijk. Het zweet kriebelde tussen zijn voorhoofdshaar. Hoe haar duidelijk te maken, dat hij helemaal niet naar huis wou, nog lange niet, dat hij alleen maar een betere plaats begeerde om te ‘praten’, om zijn verhaal of te steken, om haar uit de drek van Okke en zijn vrienden weg te trekken? Ze vindt vast niet veel aan mij, dacht hij, en met alle recht ook nog. Ik ben een klootzak. Hij keek opzij, maar kon inderhaast niet veel uit haar gezicht aflezen. Misschien stond het wat nors, wat ontevreden over de gang van zaken, maar dat was haar schuld toch ook een beetje, waarom had zij niet dadelijk te kennen gegeven dat ze naar die bosjes wilde? Ze was toch mede verantwoordelijk? En het kwam ook omdat ze hem niet goed begreep, omdat er een misverstand stak. Hier moest ingegrepen worden. Hij zei plotseling, en schrok van
| |
| |
de heesheid van zijn stem: Ik heb mijn huiswerk allang af. Jij bent ook een vreemde prater, zei ze, en zopas zei je ... Ja, maar dat was maar een grapje ... Toen stierf dat gesprek weer uit, en het laatste was ook geen sterk argument, voor een grapje moet je ten slotte een reden hebben, maar misschien begreep ze het nu wat beter, hij was opeens zo afgrijselijk moe in zijn benen, mogelijk kwam het daardoor dat hij geen woorden kon vinden, het kwam van de spanning waarin hij verkeerde, eerst die spanning of ze wel komen zou en nu de spanning hoe zal dit aflopen. Natuurlijk had hìj die misrekening gemaakt de verkeerde kant uit te rijden, dat was zìjn misgreep, hij had haar moeten leiden. En wilden ze nu bij die bosjes komen, dan moesten ze langs haar huis, dat vlak aan de weg stond, zou ze dat willen? Nieuwe spanning.
Een paar honderd meter voordat ze het huis in het oog kregen, stapte ze af en zei: Je moet nu maar teruggaan, vader en moeder moeten ons niet zien. Er was, dat voelde hij drommels goed, teleurstelling in haar stem, ze had van deze middag andere dingen verwacht, ze voelde zich bedrogen, en het lag aan hem, zij was genoegzaam van goede wil geweest, ze had vrolijk gekeken en geglimlacht toen ze naar hem toekwam. Maar wat ze zei sneed wel hout, hij had er niet van terug. Alles was dus verloren, al zijn goede bedoelingen en grote plannen smolten weg in die verrotte tranen, een brok schoot hem voor zijn keel. Maar hij moest het nog eens proberen, hij wou niet een strontzak zijn die zomaar tegen de grond lag.
Kunnen we niet wat wandelen, dat fietsen is niks gedaan, zei hij, dan kun je beter praten. Ze zei niet nee, en hij haalde verlicht adem, er was nog een kans. Maar hij moest uit zijn doppen kijken. Dan zetten wij de fietsen hier tegen dat hek, zei hij, en zij volgde hem. En toen kuierden ze, niet in die bosjes, maar dat moest dan maar zo. Kon hij haar arm nemen? Nee, beter nog niet, haar ouders konden er langs komen of de knecht of de meid. Maar hij nam toch de leiding, zonder woorden, hij nam haar gewoon mee en misschien kwam er nog wel een goed slot aan. Maar hij had zijn aandacht er ook al weer niet goed meer bij, hij dacht er al maar aan hoe hij nu een bevredigend slot moest forceren, desnoods
| |
| |
in tien minuten, een slot dat hem niet al te pijnlijk in z'n ziel zou snijden, hij zou al tevreden zijn als het maar draaglijk leek, bij voorbeeld met één kus of met een afspraak voor een volgende keer en dan echt wandelen. Zo'n eerste keer, immers, was het nog echt wat wennen, dat zou wel bijdraaien, het zou beter worden, als deze middag maar eenmaal om was, als hij veilig thuis zat, dan kon hij zich rustig beraden over de volgende keer en dan beter beslagen ten ijs. Er moest nu maar een slot aan gedraaid worden, hij kon ook zeggen dat hij zich niet goed voelde, een aansluipend griepje of zo. En die afspraak voor later was strikt bekeken niet eens nodig, dat kon hij met de pen wel af, en wou ze dan niet, nou, dan had hij in ieder geval zijn best gedaan.
Zij wandelden op de weg, ergens was goddank een zijweggetje, hij leidde haar daar naar toe, het weer werd ook nog iets beter, scheen het, de zon kwam er door, wat grijs en waterig, maar met nog een vaag restantje van zomerwarmte. Hij kreeg weer hoop, zij liep immers nog altijd mee, er was nog niets verloren, nu zou het aanstonds toch nog komen, hij zou bijna willen bidden dat het nog kwam, het vertrouwelijk gesprek: En ju, wat ik zeggen wou ... En dan dus een einde maken aan dat met Okke, haar binnenleiden in een andere gemeenschap, in zuiverder atmosfeer, want in wezen was zij rein, zij was daar niet voor geschapen, voor dat met Okke.
Dit paadje, hij had zich niet vergist, dat was een goed teken, dit paadje liep met een bocht langs het sluisje naar de polderdijk, de lange, oneindige, bevrijdende, die hij in zijn plan als plaats had uitgekozen. Het hart klopte weer boven z'n toeren, verwachting over het grote dat zich over hen beiden zou voltrekken. En ze scharrelden langs dat sluisje, luisterden even naar het donkere, lokkende ruisen van het water diep onder hen, het duistere, raadselachtige water. En toen waren ze op die polderdijk, aan de lijzijde daalden ze af, met vóór hen niets dan grasland, een gezicht ver, waarover de schrale zon een gedempte zachtrose glans legde.
Ik ben moe, zei ze, zullen we even gaan rusten?
Zou het niet te vochtig zijn? zei hij, in het gras tastende. Dat was natuurlijk een stommiteit, stel dat ze zei: Nu dan
| |
| |
maar niet, met m'n zondagse kleren. En wat Wilde hij anders en liever dan daar zitten, nat of niet, strontnat desnoods, hij was immers ook zo moe als de pest. Het gras was inderdaad vochtig, maar ze gingen zitten, naast elkaar. Er kwam een bevrediging in zijn hart, omdat alle flaters zich vandaag zo keurig weer in de goede vouw legden, zijn gevoel van kracht groeide, het komt best in orde, dacht hij, nu voorzichtig voorwaarts en toch nog een goed einde en dan afspreken voor een volgende keer, en dan naar huis. Hij zou zometeen de woorden wel vinden. Zij ging lekker achterover liggen en rekte zich uit, hij dorst nauwelijks te zien hoe zij zich tegen de aardbodem vlijde, in haar volle lengte. Het lag daar waarlijk prettig zo in dat armetierig herfstzonnetje dat zo zijn best deed. Nu komt het, dacht hij, nu moet ik het zeggen: Ju, wat ik zeggen wou ... Maar voor hij de adem verzameld had, trok zij hem naar zich toe, met een zachte, behoedzame dwang, zodat zijn bovenlichaam schuin over het hare kwam te liggen. Voor het eerst keek hij haar nu aan, hij keek in haar ogen die naar het scheen wat droevig-vochtig waren. Hij hield zijn rug toch nog wat stijf om niet al te vlot aan haar dwang toe te geven. Er moest immers eerst gepraat worden. Hij voelde haar borst rond en vol genegenheid tegen de zijne, hij voelde ook haar benen tussen de zijne in. Het heeft helemaal geen zin meer, dacht hij, om nu over Okke te beginnen, Okke was nu niet meer aan de orde, zij had met Okke afgedaan. Hij moest dus ànders, langs àndere wegen tot haar gemoed doordringen, dat van Okke was gewoon te idioot om over te praten, hoe had hij zich daar toch zo in kunnen vastbijten? Hij dacht nog altijd dat hij het met praten zou winnen, maar hij wist ook, dat hij de goede en rake woorden niet zou kunnen vinden, hij vroeg zich af of zij wel toegankelijk zou zijn voor zijn idealen, voor wat hem zo hoog en ongrijpbaar voor zijn geest zweefde, de woorden daarvoor leken zo verweg,
zo boekachtig, zo onmogelijk om te benaderen, toch moest hij die woorden vinden, was het niet om Okke, dan toch om die hele wereld van haar af te wentelen, haar op te heffen tot zijn eigen zwevende hoogte. Hij zocht om woorden, hij greep ernaar, wanhopig, en hij kreeg geen vat, en hij voelde haar voeten, haar enkels tussen
| |
| |
de zijne, hij voelde daaruit dat zij niet praten wilde, dat zij anders wou, dat zij dat praten goed bekeken misschien niet eens waard was, dat zijn woorden in de schrale wind zouden verwaaien. En toen kwam opeens diep uit hem een duistere golf omhoog, een watervloed van begeerte die zich naar boven drong in zijn bewustzijn, hij beet zijn mond in de hare vast, hij was zichzelf niet meer meester, hij was duizelig en dronken, hij had dat lustgevoel in zijn corpus dat hij nooit zo gekend had en dat hem toch niet meer geheel vreemd voorkwam, alsof hij het eigenlijk altijd bij zich had gedragen. Hij kuste haar lang en woest en zij werd zachter onder zijn hartstocht, zij streelde hem over zijn rug, ze kroop weg onder hem, zij maakte zich klein alsof ze zich geheel aan hem wilde uitleveren, in hem opgaan, zichzelf verliezen. Hij zweefde in een extase, hij liet alle gewroet en geknoei, zijn hele misselijke kleine wereldje onder zich, hij was vrij, hij was hoog en absoluut, hij was meester. Zij speelde met zijn hand, ze streelde zijn hand, vlak bij haar knie, zijn hand beroerde haar vlees, het vlees van haar billen, warm en stevig en eerlijk. Hij kon zijn hand niet thuishouden, alles sloeg in zijn binnenste, hij werd allemachtig sterk, zijn hand gleed omhoog, onder haar rok, de warmte tegemoet, en in haar broekje en ergens zong in hem dat betoverende lied: een meisje wilde niet weten, dat zij een rode roos bezat ... hij voelde haar weerstand winnen, maar hij voelde ook de warme huid, een bosje haar, een warm, vochtig, week plekje ... van voren gespleten, van binnen vurig rood ... zijn vingers tastten en gleden, op wild avontuur wild wild en toen had hij de slag al ontvangen, pats tegen zijn rechter wang, het deed meer pijn dan pijn doet. Zij maakte zich los, ze ontglipte zijn klamme handen, ze scharrelde overeind. Zij sloeg haar rok neer en ze huilde zachtjes, bijna zonder geluid, meer klagend zuchten dan huilen. Maar hij lag nog op het gras, voorover, hij kon
zich niet oprichten, hij dorst niet op te kijken want nu kwam het een schokkend gevoel onder in hem er gebeurde iets in hem een niet te keren noodlot van lust was het een roes een waanzin die golvend eindigde in een volslagen leegte in een gevoel van wanhopige zwaarte dat door zijn knieën schoot hij voelde ook dat hij nat was in zijn
| |
| |
onderkleren hij krabbelde overeind en keek maar er was niets te zien misschien had zij zijn schande niet gemerkt misschien niet misschien niet.
Toen gingen ze terug, zwijgend, langs de polderdijk, langs het sluisje met het ruisende, pratende water, een halve meter van elkaar gescheiden. Bij de fietsen gekomen zei ze: Ik wist niet dat jij net zo was als die anderen ... anders had ik ... Hij zei er niets op terug, wat moest hij zeggen, het was immers waar, zij had gelijk, hij was net als die anderen. Hij vroeg ook niet om een nieuwe afspraak, hij zou het niet eens willen, ook al wilde zij het wel. Maar natuurlijk wilde zij niet, hij was haar niet waard, hij was net als die anderen.
En dat was tegelijk ook de magere troost die hij vond toen hij alleen, met lood in de knieën en leegte in de ziel, de puinweg langsfietste in de zich weer verdichtende nevel: hij was dus niet meer de mindere van Okke. In zeker opzicht kon je daar trots op zijn.
|
|