| |
| |
| |
Piet Calis
Rooms-katholieken en geestelijke vrijheid
[Cum licensu superiorum]
Opgedragen in eerbiedige erkenning van zijn verdiensten aan pater Tromp S.J.
De vraag of er in de rooms-katholieke kerk op het ogenblik gewetensvrijheid bestaat, hangt uiteraard nauw samen met de vraag of en in welke vormen een bepaalde censuur op boeken en artikelen pleegt te worden toegepast. Heeft men als rooms-katholiek het recht hardop te zeggen wat men over bepaalde toestanden denkt? Behoeft men in zo'n geval niet bang te zijn voor sankties in welke vorm dan ook? Is er m.a.w. een open diskussie tussen rooms-katholieken mogelijk?
Vraagt men naar de officiële opvatting van de kerk hierover, dan komt men onvermijdelijk bij de ‘kerkelijke boekenwet’ terecht, zoals zij in de Codex Iuris Canonici is omschreven. Daarover aanstonds meer. Interessante beschouwingen over boekencensuur en boekenverbod kan men bovendien in verschillende moraal-theologische handboeken aantreffen. Uitgaande van de officiële kerkelijke bepalingen worden daar richtlijnen gegeven die meer in het bijzonder op de dagelijkse praktijk van de zielzorg betrokken zijn. Ik denk hier bijvoorbeeld aan het frisse handboek van de duitse Capucijn Dr. Heribert Jone, Katholieke Moraaltheologie, dat [door talloze kerkelijke instanties en autoriteiten aangeprezen] weliswaar niet meer door alle katholieke priesters volkomen onderschreven zal worden, maar dat toch door zijn enorme verspreiding verschillende generaties zielzorgers beslissend heeft beïnvloed. In een ‘voor-woord’ wordt o.m. verklaard: ‘Daar het boek onmiddellijk op de practijk gericht is, vindt men er geen uitgebreide bewijsvoeringen of theoretische controversen in, maar slechts een veilige norm van handelen. Zielzorgers kunnen er zich gemakkelijk en vlug in moraalkwesties oriënteeren; acade- | |
| |
misch gevormde leken vinden er de katholieke zedenleer op bevattelijke wijze uiteengezet, zoodat zij zich zelfstandig een oplossing kunnen verschaffen in de meeste gewetensvragen van het dagelijksch leven’.
In de ‘zesde herziene en bijgewerkte druk’ van dit handboek [1947] vindt men naar aanleiding van het boekenverbod het volgende uiteengezet: ‘Door lezen zondigt men zwaar, wanneer men iets leest, dat voor de meeste menschen een groot gevaar van zonde is, ook al bestaat er voor hem, die 't leest, geen gevaar. Naar gelang van den inhoud zal men daarom grootere of kleinere gedeelten kunnen lezen zonder grootelijks te zondigen. Als 't over obscene zaken gaat, kan reeds het lezen van een halve bladzijde groote zonde zijn; is het boek evenwel niet zeer gevaarlijk, dan kan men wel 30 bladzijden lezen zonder zwaar te zondigen’ [pag. 392]. Op bladzijde 31 duikelt men dan uiteraard de verdoemenis in, hetgeen inderdaad ‘een veilige norm van handelen’ genoemd mag worden.
De eerwaarde schrijver gaat intussen verder: ‘Als een in zich ongevaarlijk boek alleen daarom verboden is, omdat het verschenen is zonder voorafgaande kerkelijke censuur, dan doet men slechts dagelijksche zonde, zelfs al zou men het heele boek lezen’ [392]. Dat is in ieder geval geruststellend. Minder geruststellend is evenwel wat volgt: ‘Door het lezen van verboden kranten en tijdschriften zondigt men zwaar; wanneer men ze geregeld leest of wanneer men ook slechts éénmaal een [naar inhoud of omvang] belangrijk stuk leest, dat tegen het geloof en de goede zeden gericht is. Leest iemand in een verboden blad, zelfs geregeld, slechts stukken, die met het verbod niets te maken hebben, bijv. letterkundige artikelen, handelsberichten enz., dan bedrijft hij slechts dagelijksche zonde’ [392]. Literaire recensenten kunnen het zich voor gezegd houden. Hun artikelen [hoe goed soms ook bedoeld] vormen naaste gelegenheden tot zonde. Met beurs-notities is het al niet veel beter gesteld.
Nu zou men kunnen tegenwerpen dat het handboek van Jone door velen als verouderd wordt beschouwd. Op verschillende seminaria wordt het niet eens meer aanbevolen. Maar dan dient men wel te bedenken dat verreweg het
| |
| |
grootste deel van de priesters in onze kontreien hiermee in hun opleidingstijd zijn gekonfronteerd, en dat de gevolgen niet zomaar geëlimineerd zijn. Bovendien staat Jone niet alleen; hij werd [en wordt nog altijd] door een indrukwekkende stoet van brochures en artikelen gesekondeerd. En dan moet men niet vergeten dat Jone niet op eigen gezag schreef, maar zich strikt bepaalde tot wat de kerkelijke wetgeving op deze en andere punten vaststelt.
De praktijk is niet zoveel verschillend van wat met deze enkele citaten gesuggereerd werd. Men kan nauwelijks staande houden, dat de kerkelijke autoriteiten zich beijveren om de vorming van een ‘publieke opinie’ in de rooms-katholieke gemeenschap aan te moedigen. Direkte of indirekte censuur wordt nog steeds toegepast. Men behoeft daarom slechts een greep uit de talrijke voorbeelden te doen. De geschriften van Teilhard de Chardin mochten tijdens zijn leven niet gepubliceerd worden. Klaas Steur werd op werkelijk innemende wijze uit zijn professoraat weggewerkt. De moeilijkheden die Duynstee te Nijmegen en Rome heeft ondervonden, liggen nog vers in het geheugen. Of van nog recenter datum: toen vorig jaar in het rooms-katholieke letterkundige tijdschrift Roeping een kritisch artikel over bepaalde opmerkingen van de haarlemse bisschop Mgr. Van Dodewaard verschenen was, werd een der redaktie-leden door de sekretarissen van liefst twee bisdommen opgebeld en gevraagd om ‘een oogje in het zeil te houden’; hun waarschuwing kon niet worden misverstaan.
Symptomatisch kan men in deze samenhang het optreden van kardinaal Ottaviani [sekretaris van het Heilig Officie te Rome] en van zijn nederlandse editie pater Tromp S.J. noemen. Het voordeel van de eerste is dat hij zo gemakkelijk in zijn faits et gestes te volgen is. Hij bestijgt kansels, slingert de verbaasde kerkgangers zijn banvloeken in het gezicht, schrijft artikelen, oordeelt en veroordeelt iedereen die niet zo rechtzinnig en -lijnig denkt als hijzelf, verdedigt dogma's en alle leerstellingen die misschien nog eens dogma's kunnen worden, en kan met dit alles op een rijk en welbesteed leven in dienst van de moederkerk terugzien. Pater Tromp is voor- | |
| |
zichtiger. Ook hij acht zich persoonlijk verantwoordelijk voor de zuiverheid van alle essentiële en bijkomstige leerstellingen, maar hij verricht zijn werkzaamheden meer op de achtergrond. Heen en weer reizend tussen het Vatikaan en Nederland is hij van alle theologische en moraal-theologische markten thuis. Van tijd tot tijd valt hij een seminarie of een eerzame pastorie binnen, en verricht dan zijn onderzoek. Gewapend met notities is hij de gemoderniseerde versie van een groot-inquisiteur, die [met onduidelijke bevoegdheden] de schrik van talrijke religieuze huiskamers vormt. Komt hij? Komt hij niet? Zou ik dit ongestraft kunnen publiceren? Is pater Tromp S.J. niet machtiger dan het verenigde nederlandse episkopaat?
Hebben boven-genoemde voorbeelden vooral betrekking op de positie van de rooms-katholieke schrijvers in kerkverband, met de positie van het rooms-katholieke lezerspubliek is het in feite niet anders gesteld. De citaten die ik aan Jone ontleende, spreken in dit opzicht duidelijke taal. De kerkelijke boekenwetgeving is in dit opzicht vooral belangrijk, waar zij zich met boeken ‘tegen het geloof of tegen de goede zeden’ okkupeert. Laten we beide groepen eens kritisch onder de loep nemen.
Wat de eerste groep betreft: onder lektuur die een bedreiging voor het geloof geacht wordt, worden vooral die geschriften verstaan, die afzonderlijke rooms-katholieke dogma's of het samenstel daarvan aanvallen, verdraaien of belachelijk maken. De kerkelijke wetgeving gaat daarbij van de veronderstelling uit dat de gelovigen tegen dergelijke lektuur beschermd moeten worden, omdat hun geloof anders in gevaar zou kunnen komen. Vooral om pastorale motieven zijn de betreffende bepalingen dus uitgevaardigd.
Nu behoeft men geen psycholoog of kultuurhistorikus te zijn om in te zien dat deze motivering in de laatste eeuwen aanzienlijk aan overtuigingskracht verloren heeft. Steeds meer probeert de moderne mens het standpunt van de anderen in zijn eigenwaarde te verstaan; steeds minder bestookt men de andere partij vanuit zijn eigen theologische loopgraven. Terwijl men vroeger naar een a priori apologetische
| |
| |
houding streefde, probeert men thans zoveel mogelijk tot een volwaardige kommunikatie met andere opvattingen te komen. Voor kommunikatie is evenwel noodzakelijk dat zij van twee kanten gevoerd wordt, waarbij iedere partner zich niet alleen in het denkklimaat, maar ook in het gevoelsklimaat van de ander dient te verdiepen. Dit laatste is in deze samenhang wellicht nog van beslissender belang dan een alleen maar intellektuele benadering. Een emotionele inleving in het standpunt van ‘andersdenkenden’ voltrekt zich echter niet in de eerste plaats op het niveau van de theologen; zij gaat in feite iedere gelovige aan. Niemand kan zich als mens temidden van de andere mensen aan deze primaire eis onttrekken. Zijn situatie in zijn eigen historische ruimte legt hem dit gebiedend op.
Vaak zijn de rooms-katholieke autoriteiten bereid met een dergelijke redenering in te stemmen, maar wenst men dit toch wel beperkt te zien tot een bepaalde groep gelovigen, met name: de ‘mondige’ gelovigen. De anderen die zich vaak uit sleur rooms-katholiek noemen, zouden niet met de opvattingen van andersdenkenden gekonfronteerd mogen worden, omdat dan het gevaar van geloofsafval wel zeer dreigend zou worden. Men kan zich echter de vraag stellen, wat dergelijke gelovigen op het niveau van het geloof [en dus niét op het niveau van de parochie-statistiek etc.] eigenlijk nog betekenen, wanneer men voor een openhartig kontakt met de buitenwereld bevreesd is. Verdedigt men hier geen vestingen die in feite allang verloren zijn?
Het standpunt dat de gelovige tegen twijfel beschermd zou moeten worden, gaat van een statische visie op de geloofswerkelijkheid uit, een visie die geloof en ongeloof als twee afzonderlijke grootheden naast elkaar plaatst en geen tussenstadia [geen dynamische spanning tussen geloof en ongeloof] erkent. In de wijsgerige traditie van onze tijd kan een dergelijke statische visie evenwel niet gehandhaafd blijven. De moderne mens leeft tegelijkertijd in de aantrekkingskracht van geloof en ongeloof; beide vormen zijn onvervreemdbaar lot. Ontbreekt deze principiële polariteit, dan is hij nauwelijks aan bezinning op zijn altijd-veranderende menselijke op- | |
| |
gave toegekomen. Hij is in slaafse volgzaamheid aan een eenmaal van buiten geleerd dogma opgegaan, maar heeft zijn geloof èn ongeloof niet tot een eigen waarheid, een eigen werkelijkheid gemaakt en heeft daarmee zichzelf als mens verloren.
In verband hiermee moet de rooms-katholieke boekenwetgeving ten aanzien van ‘lektuur tegen het geloof’ een instelling heten, die op een verouderd, statisch wereldbeeld is gebaseerd. Niet alleen ten behoeve van een oekumenisch kontakt of het gesprek met hen die zich ‘agnostici’ noemen, maar ook [en vooral] ten behoeve van een meer dynamische opvatting van de eigen geloofssituatie is afschaffing van deze bepalingen op korte termijn noodzakelijk.
Boeken en tijdschriften die een gevaar voor de ‘goede zeden’ vormen, zijn eveneens bij algemene bepaling veroordeeld. Tot deze kategorie dienen niet alleen geschriften te worden gerekend, maar ook tekeningen, foto's en ander illustratie-materiaal.
Nu is een openhartige bespreking van dit soort lektuur een bijzonder hachelijke aangelegenheid, omdat een diskussie hierover onmiddellijk een fervent emotioneel karakter pleegt aan te nemen, hetgeen op zichzelf al symptomatisch genoemd mag worden. Het schijnt bijna onmogelijk om dit probleem te objektiveren en daardoor tot redelijke proporties terug te brengen. Slechts in enkele studies, waarvan ik vooral Pornography and the law [New York, 1959] van de noordamerikaanse psychologen Eberhard en Phyllis Kronhausen voor dit artikel wil gebruiken, schijnt men hierin geslaagd.
Zoals ook het echtpaar Kronhausen vooropstelt, kan men alle erotische literatuur tot twee hoofdgroepen terugbrengen, namelijk 1. erotisch-realistische literatuur en 2. pornografie. Tot de erotisch-realistische literatuur rekenen beide amerikaanse auteurs alle boeken die in de samenhang van een reële situatie een authentieke beschrijving geven van erotisch-geladen gebeurtenissen en gevoelens. Onder pornografie verstaan zij alle geschriften die erotisch-geladen gebeurtenissen en gevoelens weergeven in een gedroomde, onwerkelijke sa- | |
| |
menhang die er slechts op gericht is om bepaalde [bewuste of onbewuste] wensen te vervullen.
De omstandigheid dat erotisch-realistische literatuur de lezer bepaalde sexuele prikkels verschaft, maakt deze literatuur dus nog niet tot pornografie. Zoals humoristische literatuur de uitdrukkelijke bedoeling heeft om op de lachspieren van de lezer te werken, mag erotisch-realistische literatuur een zekere uitwerking op zijn sexuele instinkten hebben, wanneer deze uitwerking maar geen irreële proporties gaat aannemen. Niet de aanwezigheid van erotisch-geladen passages is dus doorslaggevend voor het al of niet pornografische karakter van een bepaald boek, maar de kontext [realiteit of wensvervulling] waarin deze passages zijn geplaatst.
Kenmerkend voor pornografische lektuur is bijvoorbeeld dat geen enkel detail in het verhaal de wensvervulling in de weg mag staan. De vrouwelijke partners die in dergelijke lektuur acte de présence geven, koesteren nimmer enige tegenzin om zich aan het spel der lusten over te geven; zij dagen de mannen daartoe zelfs uit. Hiermee wordt uiteraard een onbewust mannelijk verlangen bevredigd. Ook zwangerschap en andere belemmerende omstandigheden die aan het zinneen minnespel zijn vrijblijvend karakter zouden kunnen ontnemen, worden in pornografische romans niet vermeld. Alle elementen in dergelijke stories zijn op een steeds groter wordende erotische spanning gericht; zelfs elementen die deze spanning tijdelijk zouden kunnen neutraliseren [beschrijvingen van een landschap, een niet-erotische situatie, een gesprek met enige geestelijke diepgang] komen zelden voor.
Hieruit volgt dat men een roman als Lady Chatterley's Lover van Lawrence niet als pornografie mag beschouwen. De aanwezigheid van bepaalde erotisch-geladen passages kan in dit opzicht niet beslissend worden genoemd. Doorslaggevend is de samenhang waarin de geschiedenis van de engelse mevrouw met haar jachtopziener is geplaatst. Deze samenhang is reëel, terwijl ook geen voortdurende intensivering van de erotische spanning wordt nagestreefd. Men denke alleen maar eens aan de uitvoerige theoretische verhandelingen die de roman soms het karakter van een essay geven.
| |
| |
De louterende werking van erotisch-realistische literatuur valt niet te miskennen; door talrijke, volstrekt bona-fide psychologen is daar trouwens op gewezen. Via dergelijke literatuur krijgt de lezer de mogelijkheid om zijn eigen sexuele problematiek in andere figuren te objectiveren en daardoor te relativeren. Vooral emotioneel kan hij zich op deze wijze met de wereld van de sexualiteit vertrouwd maken, zonder dat hij daardoor aan een schuldkomplex en aan alle verdringingen, die daarvan vaak het gevolg zijn, wordt overgeleverd.
Bij pornografische boeken dient de situatie vanzelfsprekend anders gewaardeerd te worden. Het lijkt me niet aannemelijk dat men ook bij deze lektuur een louterend effekt op de lezer mag verwachten. Maar dat de gevolgen zo kata-strofaal zouden zijn als velen menen, wordt evenmin door psychologisch onderzoek bevestigd. De invloed van lektuur op sexueel-abnormalen schijnt minimaal te zijn: het echtpaar Kronhausen doet hierover in Pornography and the law interessante mededelingen, zich hierbij ook op andere studies beroepend. Het lijkt gewenst dat ook in Nederland eens een uitvoerig onderzoek in deze richting wordt ondernomen. Men vraagt zich alleen af welk wetenschappelijk instituut zich hiermee zou moeten belasten.
Opmerkelijk is in ieder geval dat de grootste aantrekkingskracht van pornografische geschriften in de westerse wereld hierin schijnt te bestaan, dat ze verboden zijn. Bij volken waar de sexualiteit als levensuiting op een volwaardige wijze in het maatschappelijke bestel geïntegreerd is, blijken pornografische boeken en afbeeldingen allerminst attraktief. In onze samenleving is voor het bewustzijn van de meeste mensen alles wat met de menselijke erotiek in verband staat, zozeer met schuldgevoelens en zondebesef beladen, dat er alleen daardoor al een verhoogde intensiteit van moet uitgaan. Ook de schrijvers van pornografische lektuur blijken dit te beseffen; steeds weer plaatsen zij het erotische spel van hun helden in een min of meer religieus gekleurde situatie [coïtus in een kerkgebouw, amoureuze verwikkelingen tussen religieuzen enz.], waardoor een versterkte sexuele prikkeling beoogd wordt.
| |
| |
Vanuit louter psychologisch standpunt beschouwd, moet het feit dat verschillende erotisch-realistische romans van literair gehalte [ik denk hier o.a. aan de romans van talrijke Franse auteurs uit de vorige eeuw] door de kerkelijke boeken-bepalingen werden getroffen, alleen om de hierboven genoemde redenen al betreurenswaardig worden genoemd: men ontneemt velen een kans op noodzakelijke kompensaties. Vanuit alweer psychologisch standpunt kan men zich bovendien de vraag stellen of het zelfs in het geval van pornografie geen aanbeveling verdient, om dergelijke boeken aan de verbodssfeer te onttrekken. De aantrekkelijkheid van dit soort lektuur zou daarmee waarschijnlijk beduidend kleiner worden; de literaire waarde ligt immers zelden boven het peil van de gemiddelde keukenmeiden-roman. Een trauma [en onze samenleving lijdt aan het kollektieve trauma van een nog niet gehumaniseerde sexualiteit] wordt in de eerste plaats door allerlei verdringingen veroorzaakt. Niet de geringste van deze verdringingen is de verbodssfeer waarmee zovele sexuele uitingen zijn omgeven.
Intussen bracht ik bij dit alles nog niet het voornaamste argument in het geding, nl. dat men van officiële kerkelijke zijde eindelijk eens zal moeten beseffen dat de individuele mens in de eerste en voornaamste plaats de volle persoonlijke verantwoordelijkheid voor zijn eigen daden draagt. Niet een prelaat in Rome zal hebben uit te maken wat elke willekeurige rooms-katholiek zal mogen lezen, maar deze katholiek zelf. Hetzelfde geldt voor andere [geheel of gedeeltelijk] kerkelijke instanties. Niet IDIL te Tilburg bepaalt de lektuurkeuze van de katholiek, niet de KRO-gids bepaalt welke televisie-programma's ‘geschikt’ zijn of niet. Het is al treurig genoeg dat rooms-katholieke autoriteiten invloed menen te moeten uitoefenen op de filmprogramma's die in de bioskopen van onze zuidelijke provincies worden vertoond. Uit deze en andere symptomen blijkt een in kerkelijke kringen wijd-verbreide onderschatting van de individuele verantwoordelijkheid van de mens. Enerzijds wordt van tijd tot tijd de leuze ‘wij zijn de Kerk, wij allen vormen de Kerk’ aangeheven, anderzijds wordt er wel voor gezorgd dat voorna- | |
| |
melijk de kerkelijke hiërarchie aan de uiterlijke gestalte van de kerk uitdrukking geeft. De leken mogen wel [althans op de van te voren door de hiërarchie geharkte paadjes] over geloofsproblemen diskussiëren, maar de autoriteiten zullen wel verhinderen dat de meningen van deze leken op het hoogste kerkelijke niveau aan de orde worden gesteld. Een duidelijk voorbeeld hiervan geeft de voorbereiding op het komende [oekumenische?] concilie. Op de eerste perskonferentie die naar aanleiding hiervan in Rome gegeven werd, gaf men de journalisten te verstaan dat zij ‘nederig en met geduld’ de komende ontwikkelingen hadden af te wachten en tot zolang het publiek maar moesten bezighouden met verslagen over vroegere concilies. Verdere mededelingen konden uiteraard niet worden verstrekt.
Een gevolg van deze autoritaire houding in deze en andere aangelegenheden zal zijn dat er zich buiten de hiërarchie om een ondergrondse, kerkelijk-illegale ‘publieke opinie’ zal ontwikkelen die als eerste eis het verlangen naar een volstrekte gewetensvrijheid zal stellen. Dat deze eis gerechtvaardigd is, zal ieder beseffen die weet wat gewetensverkrachting betekent. Met hoeveel fraaie woorden ook gemaskeerd, betekent elke aantasting van de persoonlijke verantwoordelijkheid van de mens een vorm van terreur die volstrekt moet worden afgewezen. Ook pater Tromp S.J. kan aan dit eenvoudige feit niets veranderen.
Jammer voor hem, hij is enige eeuwen te laat geboren. Er worden geen heksen meer verbrand; ze bestaan alleen nog in zijn verbeelding.
|
|