Maatstaf. Jaargang 9
(1961-1962)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
Jan Wolkers
| |
[pagina 335]
| |
die in spiegelschrift in grieks vertaald scheen. YRRET AROK NI KKOR AKIRAM In het postkantoor zaten alleen wat oude mannen op de banken aan de kant te slapen. Haastig liep hij naar een der loketten, maar er bevond zich niemand achter. Hij wachtte enige tijd en merkte toen dat ook de andere loketten verlaten waren. Hij keek achter in het kantoor en zag dat het personeel op stoelen was gaan staan en voorzichtig door de hoge ramen naar buiten keek. - Je begrijpt niet dat die stommelingen nog op straat komen. Waarom blijven ze niet op hun kamer, zei een meisje tegen een oudere vrouw. - Het is hun eigen schuld, ze vragen erom, antwoordde de vrouw. Erik liep haastig naar de draaideur, die zó stond dat hij aan de zijkant tussen de harige borstel van een der deuren en de deurpost naar buiten kon kijken. Er kwamen soldaten voorbij, het geweer onder de arm. Ze liepen als jagers in een bietenveld, langzaam en aandachtig, en staarden voor zich op de grond als kon er zich elk ogenblik een patrijs of fazant uit de straatstenen losmaken en omhoog fladderen. Ineens boog een van hen zich naar voren en staarde gespannen naar de trottoirtegels. Toen schraapte hij met de binnenkant van de zool van zijn laars over de grond. Hij kwam overeind, riep iets en wenkte. Er kwamen vier soldaten rond hem staan. Hij wees met de vinger over de grond. Daarna liepen ze, het hoofd gebogen, naar de overkant van de straat. Erik zag dat de onderkant van de geweerkolven, die eerst half verscholen onder de oksels waren geweest, bij allen tegelijk naar de elleboog zakten, zodat hij vermoedde dat daartoe een commando was gegeven. Aan de rand van het trottoir voor de hal van de bioscoop bleven ze staan. Toen gingen twee soldaten naar rechts en twee naar links, ervoor zorgend dat hun geweerlopen naar de ingang van de bioscoop bleven wijzen. De hal was verlaten, de bioscoop gesloten. Alleen stond voor de cassa een groot, manshoog bord, waar de aanvangstijden der voorstellingen en krantenknipsels achter glas op waren aangebracht. De soldaat die in het midden was blijven staan, liep er voorzichtig heen. Toen sprong hij naar | |
[pagina 336]
| |
voren en sloeg met de loop van zijn geweer tegen de zijkant van het bord. Er klonk een luide klap en gerinkel van glas. Het bord viel om. Op de grond zat een man met de rug naar de straat gekeerd. De soldaat duwde de loop van het geweer in zijn rug. De man stak de handen omhoog, kwam moeizaam overeind en strompelde voor de soldaat de hal uit. In zijn broek zat, halverwege zijn dijbeen, een grote rode vlek. De andere soldaten kwamen nu ook op hem af. Ze betastten en beklopten zijn lichaam en voelden in zijn zakken. Toen trokken ze zijn armen omlaag, grepen hem bij de polsen vast en sleurden hem met zich mee. - Moet je eens kijken hoe ze die stumperd de auto ingooien, hoorde hij iemand bij het raam zeggen, en een ander, met een stem zonder medegevoel, of het insecten betrof: Nou ze hebben er weer heel wat. Met schrik dacht Erik ineens aan Peter die voor het postkantoor was blijven staan. Had hij ze aan zien komen, en had hij kunnen ontsnappen? Maar dat leek hem bijna niet mogelijk, hij was immers maar enkele minuten binnen geweest. Hij dorst niet naar de andere kant van de deur te gaan om de straat verder in te kijken. Langzaam liep hij naar de loketten. - Hebt u ook een jongen met een lichtblauw colbertjasje buiten gezien, vroeg hij luid. Ze draaiden allen hun hoofd om en keken hem verschrikt aan, als was het gevaar van buiten tot voor de balie doorgedrongen. Een oude man kwam naar het loket lopen waar Erik voor stond. Hij herhaalde zijn vraag langzaam en duidelijk, als hield hij er rekening mee dat de man doof kon zijn. De man draaide zijn hoofd om naar de mensen die nog op de stoelen bij het raam stonden. - Was er een blauw jasje bij, vroeg hij, niet begrijpend. - Of ze die opgepakt hebben, de soldaten, verduidelijkte Erik. Hij is van mijn leeftijd, het is m'n vriend. - Ze hebben er nier alleen eentje uit de bioscoop gehaald, antwoordde een man in een grijze stofjas. Hij was gewond, hij had geen blauw jasje aan. - Nee, die was het niet. Hebt u niemand zien wegrennen? - Ik keek liet eerst naar buiten om te zien hoe laat het was, vervolgde de man. Ik zag geen sterveling op straat. Nou | |
[pagina 337]
| |
toen wist ik al hoe laat het was. Hij grinnikte om zijn grapje, en sprong van de stoel bij het raam af. - Hoe bent u hier binnengekomen, vroeg de oude man, die zijn plaats achter het loket weer had ingenomen. - Ik was net binnen toen ze kwamen, antwoordde Erik. - Dan hebt u wel geboft, zei hij, terwijl hij werktuigelijk zijn mappen met postzegels opensloeg. - Tien grijze met het waterpaard, zei Erik. - U bent een ijskouwe, zei de man terwijl hij een lange strook postzegels afscheurde en die Erik overhandigde.
De straat lag verlaten als na een vreselijk noodweer. Van de soldaten was niets meer te zien. Erik liep naar de plaats waar de soldaat gebukt had. Er lag bloed op de grond, druppels bloed die een spoor vormden naar de bioscoop. Hij volgde het tot aan het trottoir aan de overzijde van de straat, en sloeg toen links van de bioscoop een nauw steegje in. Hij moest naar de ouders van Peter toe straks, bedacht hij. Misschien was er niets gebeurd, had hij ze aan zien komen. Waarschijnlijk was het ze alleen maar om die ene man te doen geweest, die ze van ver nagezeten hadden, want hij had helemaal geen schot gehoord waardoor de verwonding aan zijn been kon zijn gekomen. Maar het kon ook door een bajonetsteek of door een hek gekomen zijn. En had die vrouw in het postkantoor niet gezegd dat er al veel mensen in de overvalwagen zaten. Halverwege de Pieterskerkgracht, op het linkertrottoir, bleef hij staan en keek naar de gevel van een oud gebouw aan de overkant, terwijl hij langzaam de straat over slenterde. Vlak onder de dakgoot, rechts en links tegen de gevel bevonden zich twee kleine gevelstenen, waarop, tegen een fluweelzwart fond, goud omlijst, in kapitalen stond: RUST BAART LUST en rechts LUST MET GOD IS RUST. Links van de groene deur waar hij op afliep vermeldde een bord: Teken- en Schilderakademie ARS AEMULA NATURAE. Hij zocht de deurposten af naar een bel, maar kon die nergens ontdekken. Toen sloeg hij een paar keer met de vuist op de deur, die onder de slagen enigszins meegaf. Hij duwde de deur open en liep een ruime marmeren hal in, waarop | |
[pagina 338]
| |
vijf deuren uitkwamen. Vier geelgeokerde, rechts twee en links twee, en een groene deur vóór hem, tussen twee boogramen, waardoor een kil licht via een binnenplaats naar binnen viel. Hij keek naar de plaquette die boven die deur was aangebracht, en waar in verzonken gouden letters op stond: ‘gesticht door Jan Kneppelhout’ toen hij merkte dat een van de deuren links iets open was gegaan zonder dat hij het had gemerkt. Hij voelde dat uit de donkere streep iemand naar hem spiedde. Toen hij op de deur afliep zwaaide die open en een grote man in een witte jas met een flambard op het hoofd stond in de opening. Erik herkende in hem de oom van Bennito uit het geïllustreerde album ‘Bennito de jonge zwerver’, die er daar steeds uitzag of hij pas gehuild had, zo rood was zijn gezicht geaquarelleerd. - Hebt ú op de deur geklopt, vroeg de man somber. - Ja, op de buitendeur. Maar er werd niet opengedaan, toen ben ik maar zo vrij geweest om naar binnen te gaan. Ik wilde hier 's avonds komen tekenen, naakt als het kan. - Naakt, ha.. ha, kom jij maar gekleed hoor, lachte hij luid, en liet een onverwoestbaar vals gebit achter zijn brede slappe lippen heen en weer kletteren. Ik weet wel wat je bedoelt, vervolgde hij vertrouwelijk, maar naakt dat is moeilijk. De vrouwen zijn allemaal zo mager geworden, dat ze zich schamen om zich uit te kleden. Kan je zelf geen vriendin meenemen die er wat bij wil verdienen en die niet te bleu is uitgevallen? - Ik heb wel een vriendin, antwoordde Erik bitter, maar haar huid is bedekt met broodschurft. Ze zal zich zeker niet uit willen kleden waar anderen bij zijn, ze wil het niet eens meer voor mij. - Dat is dan misschien maar beter ook, zei hij laconiek. Moet je nier in Duitsland werken? - Ik ben ondergedoken voor de arbeidsdienst en zit hier op een klein zolderkamertje in de stad. Even schrok hij van die bekentenis, maar toen hij naar de man keek, dacht hij, hoe zou iemand met een flambard op het hoofd en een witte jas aan besmeerd met verf een verrader kunnen zijn, en vervolgde: mijn moeder komt iedere dag met de tram een pannetje eten brengen in een luier gewikkeld om het warm te houden. | |
[pagina 339]
| |
- Een gevaarlijke onderneming, zei de man, terwijl hij zijn lippen bij elkaar bracht en naar voren tuitte, zodat zijn mond op de aars van een groot zoogdier ging lijken. Maar laat ik me eerst eens voorstellen, mijn naam is Van Grouw. Hij stak een grote hand uit, die, vooral toen Erik er zijn witte smalle hand in legde, nog roder leek dan zijn gezicht. Er groeiden grote zwarte haren op de bovenkant, die aan de punten ombogen, als poten van insecten. - Erik van Poelgeest, zei Erik plechtig. - Je kunt dus de hele dag komen schilderen en tekenen, vroeg Van Grouw. - Nee, alleen 's middags en 's avonds. Misschien kan ik 's middags schilderen en 's avonds tekenen. De ochtenden werk ik, dan schilder ik lampekappen. - Wat, lampekappen, zei Van Grouw luid, en lachte smalend. - Ja, met zeventiende eeuwse zeeslagen. Ze worden erg veel verkocht. Hoe beroerder de mensen ervoor staan hoe meer ze zich gaan interesseren voor ons roemrijk verleden. Er is trouwens niet veel anders meer dat gekocht kan worden. Van Grouw haalde de schouders op, stak zijn arm naar voren zodat uit de mouw van zijn witte jas een ook al harige pols te voorschijn kwam en keek op zijn horloge. - Ik heb nu geen tijd meer om je de akademie te laten zien, zei hij, maar als je morgenmiddag komt - ik ben er dan waarschijnlijk niet - dan ga je door deze groene deur. Hij liep op de deur af en opende die. Erik kwam naast hem staan en keek naar de binnenplaats die bestraat was met zorgelijk gefronste gele steentjes die een vergeefse strijd voerden tegen giftig mos. Een grote vlierstruik hield de atmosfeer er te vochtig. - Die deur ga je door, vervolgde Van Grouw, terwijl hij op een wrakke deur wees in de muur die het binnenplaatsje voor hen begrensde. Je ziet dan een trap, die ga je op. Dan kom je vanzelf in het leerlingenatelier. Hij sloot de deur, pakte Erik vertrouwelijk bij de schouder en geleidde hem naar de buitendeur. - Je hoeft geen materiaal mee te brengen, er is trouwens geen goed materiaal meer te krijgen, zei hij. Maar ik heb nog | |
[pagina 340]
| |
van alles volop. Je mag het gebruiken. Als ik jou was zou ik met een eenvoudig stilleven beginnen. Ik weet natuurlijk niet hoever je bent, maar dat kunnen we dan meteen zien. Hij keek Erik vorsend aan, en vroeg: Hoe oud ben je eigenlijk? - In oktober word ik negentien. - Het is wel een hele onderneming om met schilderen te beginnen, nu iedereen al z'n tijd moet besteden om in de meest elementaire levensbehoeften te voorzien, zei hij zorgelijk, terwijl hij de buitendeur voor Erik opende. - Dat geeft mij nu juist pas de kans. Mijn vader was er altijd tegen, maar nu ik hier in de stad zit, kan hij er niet veel aan doen. - Een mens z'n lust is een mens zijn leven, werk maar hard en doe je best. Hij gaf Erik een stevige hand en sloot de deur achter hem.
- Paul... Paul! Omdat de jonkheer een afstammeling was van franse adel, riep mevrouw zijn naam onder aan de trap alsof er zich in het huis een inwoner van Warschau bevond. Jonkheer d'Ailleurs legde zijn penseel neer, ervoor zorgend dat de haren met verf buiten het bureaublad staken. Hij was een kleine man van omstreeks zestig jaar. Zijn gezicht was ongezond bleek-rose en doorgroefd met horizontale rimpels, als een stuk kalfsvlees waar de slager de snijrichting op aangegeven heeft. Het ontbreken van wenkbrauwen en de kleurloze lippen versterkten deze indruk nog. Hij kwam moeizaam achter het bureau vandaan en kwam, voordat hij de deur uit ging even naast Erik staan, die gebogen over de lichtbak bezig was het ontbranden der kanonnen tijdens de vierdaagse zeeslag, met oostindische inkt van een reproduktie op calqueerpapier over te trekken. - Dat is weer niks, dat is gewoon afschuwelijk, zei hij met zijn pedante kastratenstem. Maar dat is rook, dat zie je toch, dat moet fijntjes gebeuren. Je moet zo nu en dan de contour onderbreken, dat suggereert. Nu lijkt het net of de rook met dikke, zwarte touwen bijelkaar wordt gehouden. Hoe jij ooit schilder moet worden, zei hij hoofdschuddend, en liep de deur uit. Erik was blij dat hij de zure lucht niet meer rook die zijn pakken plachten te verspreiden. | |
[pagina 341]
| |
- Hij moet het zelf maar eens proberen, zei hij tegen Elly, een blond joods meisje dat aan het raam met de rug naar hem toe zat. Maar wat doet hij? Hij vult onze tekeningen met de meest afschuwelijke kleuren in, alsof hem geen verfdoos met kobaltblauw en cadmiumrood ter beschikking staat, maar een pot goor tabakssap. - Hij stopt z'n penselen in zijn stinkende pruttelende pijpen, denk ik, zei Elly lachend. Ze stond op en liep naar het bureau. Moet je zo'n zee eens zien, zei ze, terwijl ze zich over de tekening boog die op het bureau lag. Erik kwam naast haar staan en legde zijn arm om haar middel. - Het is net boerenkool die een dag heeft gekookt. Het is geen wonder dat er op die schepen zo moedig wordt gevochten, want als je verliest kielhalen ze je in die rommel van hem. - Ik moet er niet aan denken, je zakt er waarschijnlijk niet eens helemaal in weg. Op zo'n zee kunnen wonderen gebeuren, zoals Petrus die over de golven liep. - Een koud kunstje, je krijgt alleen maar natte voeten, lachte Erik. Onder het spreken had hij voorzichtig haar truitje uit haar rok getrokken en ging met zijn hand door de opening naar binnen. Hij nam een stukje van haar kamisooltje tussen twee gestrekte vingers, en wreef zachtjes over haar rug met een gevoerde hand. - Moet dat nou, vroeg Elly, maar ze deed geen moeite om zijn hand weg te krijgen. - Vind je het niet fijn zo zachtjes over je rug gewreven te worden? - Als Clark Gable het zou doen, zou het me misschien opwinden. En je hebt toch zelf zo'n aardig meisje, ze komt je toch wel eens halen, ik heb het zelf gezien. Of wil je me soms wijsmaken dat het je zuster is. - Het is m'n zuster niet, maar ze is zeventien jaar, en dat is niet veel beter. - Ja, ja, een beetje zoenen, wat tegen elkaar wrijven in een portiek en daar blijft het bij. Ik wil meer, maar ik heb geen zin in liefdeslessen, ik wil een minnaar die de weg vanzelf weet. | |
[pagina 342]
| |
- Ik weet er heus wel wat van, maar je zou me wel het een en ander kunnen leren, zei Erik glimlachend. - Voor je leeftijd wel, zei ze dof. - Ik kan je trouwens dwingen, ik kan je laten doen wat ik wil. Dansen als Salomé, naakt, met het afgeslagen hoofd van de jonkheer op je wijsvinger gestoken. - Hoezo kun je me dwingen, vroeg Elly verwonderd, terwijl ze uitdagend met haar billen schokte. Erik liet zijn hand omhoog kruipen naar haar warme vochtige oksel. Ze drukte haar arm niet tegen haar lichaam om hem het naar voren gaan te beletten. Hij ging met zijn hand naar de onderkant van haar borstenhouder en trok de rand naar voren, zodat de borst er uit viel op zijn hand als een pudding uit de vorm. Met zijn vingertoppen wreef hij de tepel hard en kneep er zachtjes met zijn nagels in. - Ik kan dreigen dat ik je aangeef als je niet doet wat ik zeg. - Dan ben je er zelf ook bij, zei Elly kil. Ze draaide zich plots om, zodat de borst uit zijn hand schoot en weer van haar werd. Een warm dier dat hem ontsnapte. - Hij komt er aan, zei ze, en liep gehaast naar haar tafeltje voor het raam. De trap kraakte. Hij probeert ons steeds te verrassen. Hij denkt zeker dat hij ons de een of andere dag parend als beesten op de grond aantreft, fluisterde ze. - Probeert hij je nooit te verleiden, vroeg Erik, terwijl hij met een doekje de door de warmte van de lichtbak dik geworden inkt van zijn pen trachtte te verwijderen. - Mmmm... mmhh, maar het is nog in een erg aarzelend stadium. - Als je alleen met hem bent 's middags? - Nee, want hij is bang dat er werktijd verloren gaat. - Niet in de baas zijn tijd, zei Erik lachend. - De vrouw is het weekeinde naar de kleinkinderen, zegt hij dan. Als we nu vrij naar buiten konden gaan en de tijden waren beter, zouden we de bloemetjes buiten gaan zetten. Hij lacht dan of hij een hele goede mop verteld heeft en wrijft van plezier in zijn kleine handjes. 's Avonds komt hij verscheidene keren aan mijn kamerdeur kloppen om te vragen of ik koffie beneden kom drinken. Moet je nagaan, | |
[pagina 343]
| |
koffie, dat hebben ze nog. Maar ik lig altijd in bed te lezen, en voel me zogenaamd niet lekker. - Hij houdt het uit, hè, achter de deur, ik zal eens gaan kijken. Erik liep zachtjes naar de deur en trok die met een ruk open. Jonkheer d'Ailleurs stond er gebogen achter. Hij bukte zich naar het kleedje voor de deur in de gang en trok het recht. - Wie hier toch altijd over de kleedjes struikelt, mompelde hij. Moet je er door, vroeg hij aan Erik, terwijl hij overeind kwam. O, het is natuurlijk je tijd. - Ja is het al zo laat? Ik wilde even naar het toilet gaan, maar dan ga ik maar meteen door. Hij ging de kamer weer in, knipte het licht in de lichtbak uit, groette en ging fluitend de trap af.
Buiten rook hij de geur van de herfstseringen die overvloedig in de tuinen bloeiden. De platanen die in dubbele rijen in een begraste strook op het midden van de weg stonden, vertoonden zo hier en daar al een geel blad. Verderop, waar de platanen ophielden om plaats te maken voor onbestemde groene heesters verrees het standbeeld van Boerhave. Erik moest ineens denken aan Parijs, aan een kaart die oom Leo vlak voor de oorlog gestuurd had, en die aan de wand van zijn zolderkamertje geprikt zat, nu nog, helemaal vergeeld. Er stond ook een donker silhouet op van een standbeeld van een man met een mantel breed rond de schouders geslagen. Volgend jaar is alles voorbij, dacht hij, dan loop ik over die boulevard. Het kan niet lang meer duren, dit wordt de laatste winter. Hij keek op de torenklok van het akademisch ziekenhuis, die kwart over een aangaf. Even flink doorstappen, dan hoef ik niet voor de spoorbomen te wachten. Hij sloeg linksaf de Rijnsburgerweg op, maar toen hij de spoorbomen tot op enkele tientallen meters genaderd was gingen ze naar beneden. Voor hem ging een man rennen, die, naar het midden van de weg lopend, met het hoofd gebukt nog net onder de boom door kon. Maar aan de andere kant van de spoorweg moest hij blijven wachten voor de gesloten bomen. Erik stak voor de spoorbomen de weg over en besteeg de houten spoorbrug. Op de brug, boven de rails, | |
[pagina 344]
| |
bleef hij staan. Hij kon door de ruimte tussen de planken het roestige grind tussen de biels zien liggen. Hij keek over het hek of de trein al naderde. De rails lagen wit glimmend in de hete augustuszon, schoten de weilanden buiten de stad in tot waar zij in het donker van een viaduct bij elkaar werden geknepen, als een hand die een bos spaghetti omklemt. Er kwam een witte walk aangerend, die groter werd en blauw en oranje. Erik was ineens in een wolk van stoom gehuld, die van onderop door de planken langs hem opsteeg. Even was hij aan het oog onttrokken. Een man die passeerde keek hem verwonderd aan. - Ook een manier van onderduiken, zei hij. - Er komen niet genoeg treinen langs, antwoordde Erik, maar de man had hem waarschijnlijk niet gehoord want hij snelde zonder om te kijken de trap af.
Voor de akademie was de hitte nog benauwend geweest, maar op het binnenplaatsje was het zó kil, dat er een seizoen verstreken scheen in de paar seconden die hij erover gedaan had om de marmeren hal over te steken. Het was er zo vochtig dat hij voorzichtig liep om niet op het mos uit te glijden. In de rechtermuur die het binnenplaatsje begrensde, zaten drie grate ramen. Erachter stand een leger van invalidewagentjes. Erik begreep dat bier gestalte kreeg wat direct naast de deur van de akademie op de gevel van het belendende perceel op een bord stand: Materiaaldépôt van het Groene Kruis. Maar de ingang scheen dezelfde te zijn. Zeker door de deur rechts in de hal, dacht hij, en liep op de deur af die Van Grouw hem de vorige dag gewezen had. Boven de deur was een groat rond raam, dat het trappenhuis koel en helder verlichtte. Hij ging de eikenhouten trap op, die via een klein portaal naar links boog, en naar een gang voerde. In de linkermuur van de gang was een raam. Erik liep erheen en keek van bovenaf het binnenplaatsje in. In de ruimte waar de invalidewagentjes stonden liep een oude man stijfjes been en weer in de paden die tussen de karretjes uitgespaard waren. Hij duwde tegen een karretje dat scheef stand en liep toen tot vlak voor een der ramen. Hij zakte een beetje door zijn knieën, schudde met zijn onderlijf en gaf | |
[pagina 345]
| |
een lichaamsdeel dat bekneld zat meer bewegingsvrijheid. Zijn blik ging omhoog, als vreesde hij dat hij bij deze intieme handeling bespied was. Toen hij Erik voor het raam ontwaarde trok hij zijn wenkbrauwen misprijzend en wantrouwend naar elkaar, zodat er boven zijn neuswortel een diepe groef ontstond. Erik knipoogde vertrouwelijk naar hem, maar dit scheen de oude man helemaal niet op prijs te stellen. Hij balde zijn rechterhand tot een vuist, deed moeite die omhoog te brengen, maar liet zijn arm halverwege met een jichtige beweging weer langs zijn lichaam zakken, en liep verongelijkt van het raam weg. Erik begaf zich naar de deur waar de gang op uitliep en kwam in een ruime lokaliteit met een zoldering die geschraagd werd door enorme dikke balken. In de linkermuur waren drie grote ramen, maar de overvloed van licht die daardoor naar binnen stroomde was toch niet bij machte de schemer die tussen de balken heerste te niet te doen, zodat het vertrek ondanks het vele licht een geheimzinnige indruk wekte. De muur tegenover de deur was voor het grootste gedeelte bedekt met drie kasten. De deur van de middelste was opengeschoven. Op de planken stonden attributen voor stillevens: een rij schedels, waarvan sommige blinkend wit, oude boeken in leder en perkament gebonden, waarvan titel en inhoud soms met inkt die verbleekt was achter op de banden waren geschreven: Godtvrugtige betragting over Christi Wonderwerken, door Rumoldus Rombouts; Nederduitsche Spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der Vaderlandsche Moedertaal, door Carolus Tuinman, aardewerk, opgezette vogels, zo door stof, mot en ouderdom misvormd dat de uitdrukking ‘van diverse pluimage’ een schrijnende betekenis kreeg. Tegen de achterwand stonden ezels bijelkaar geschoven. Alleen in het midden van het leerlingenatelier - want dat moest dit wel zijn, dacht Erik - stond een ezel met een doek erop. Hij liep om de ezel heen om te zien wat erop geschilderd stond. Nog voor hij de voorstelling op het doek gezien had, zag hij het stilleven met de witte schedel, de blauwe fles en de viool. Het stond opgesteld op een groot tekenbord dat op een kistje was gelegd, vlak naast de deur waardoor | |
[pagina 346]
| |
hij net naar binnen was gekomen. De viool stond schuin omhoog tegen de muur, achter de schedel. De fles stond naast de schedel aan de raamkant. Er viel licht door dat een blauwe vlek veroorzaakte op de linkerslaap van de schedel. Toen keek hij naar het schilderij. Hij deed een stap achteruit en hield de adem in. Alhoewel de kleuren van het stilleven op het schilderij met grote nauwkeurigheid waren weergegeven, was het licht dat door de fles op de zijkant van de schedel viel paarsig bruin geschilderd. - Ik verkeer in gevaar, dacht Erik. De man die dit schilderde moet van mijn komst op de hoogte zijn geweest. Dat Van Grouw dit geschilderd kon hebben leek hem uitgesloten, die ging toch niet in het leerlingenatelier staan werken. Maar hij had misschien tegen zijn leerlingen gezegd dat er een nieuwe leerling zou komen, je herkent hem zo, hij heeft een groot litteken aan z'n hoofd. Kijk precies op de plaats waar dat blauwe licht op die schedel valt. Alleen is het niet blauw, ha, ha, dat zou hij wel willen - en hij wist hoe Van Grouw lachte - dan was het net of hij een bosje vergeetmijnietjes achter zijn oor gestoken had. Nee mensen, het is afschuwelijk paars bruin. En werktuigelijk had hij met een penseel wat verf op het palet gemengd en over het blauw op de schedel gestreken. Maar dat was belachelijk om dat te denken. Van Grouw ging toch geen schilderij verknoeien om hem te beschrijven. Er moest meer achter zitten. Een waarschuwing, een dreiging? Ik moet rustig blijven, dacht hij, het is niet meer dan een krankzinnig toeval. Maar hoe kon de schilder ertoe gekomen zijn een zo detonerende kleur, die niet strookte met de werkelijkheid, terwijl hij zich daar overal verder bijna angstvallig aan gehouden had, aan te brengen. Hij deed een pas naar voren en boog zijn hoofd tot vlak voor het doek. Hij zag dat onder het paars bruin de oorspronkelijke blauwe kleur zat en ook dat het schilderij droog was, behalve de verf aan de zijkant van de schedel. Hij pakte het penseel dat voor het doek op de ezel lag en streek er mee over de binnenkant van zijn wijsvinger. Toen liep hij naar het fonteintje in de linkerhoek van het atelier. Hij drukte zijn new bijna tegen de spiegel erboven, en hield zijn wijsvinger tegen zijn slaap. Het is precies dezelfde | |
[pagina 347]
| |
kleur, dacht hij, het is of de verf op de zijkant van mijn hoofd zit, en ik er mijn vinger tegenaan heb gehouden. Hij veegde verf op het glas precies op de plaats waar zich het litteken weerspiegelde. Het was niet te zien. Misschien is het een grap, laten we het hopen. Een afschuwelijke grap weliswaar. Misschien is het op de schedel geschilderd terwijl ik hier naar boven kwam. Ik ben daarnet over het binnenplaatsje gekomen, men heeft mij daar van uit deze ramen kunnen zien lopen, mijn linker profiel met het litteken hier naar toe gewend. Erik draaide zich om. Zijn ogen tastten de wanden en het plafond af. Maar er waren zoveel donkere plekken, gaten en barsten in, dat hij wel vanuit honderd verschillende plaatsen bespied zou kunnen worden. Hij liep naar de deur die zich tussen het fonteintje en de kasten bevond. Op ooghoogte was een kaartje geprikt waarop stond: Van Grouw Kunstschilder. Hij tikte kort maar heftig op de deur. Hij legde zijn oor ertegen, maar hoorde slechts de stilte die zijn adem inhield. Toen drukte hij de knop naar beneden en duwde er zachtjes tegen, maar de deur gaf niet mee, er zat zelfs Been beweging in, zodat het leek of er aan de binnenkant grendels op geschoven waren. Hij liep naar de dichtstbijzijnde kast en trok die open. Tegen de achterwand was een kapstok aangebracht, waar een grijze stofjas aan hing. In een hoek stond een antiek geweer met de loop op de grond. De kolf was ingelegd met sierlijk gegraveerde metalen platen. Erik pakte het geweer op, hing het aan de riem over zijn schouder, en liep naar de spiegel. Hij keek zichzelf somber in het gelaat. - De opstand grijpt als een laaiend vuur om zich heen, mompelde hij. Gewapende burgers hebben de belangrijkste gebouwen in de stad in handen weten te krijgen. De vijand zag zich genoodzaakt zich op stellingen rond de stad terug te trekken. Onder de bezielende leiding van Erik van Poelgeest, die ondanks een ernstige blessure aan de linkerslaap een leeuwenaandeel in het verdrijven van de vijand heeft gehad, zal men de strijd voortzetten tot het bittere einde. Overwinnen of sterven is het devies van deze jonge held. Er trok een scheve glimlach over Erik's gezicht. Hij liep naar de kast terug en zette het geweer op de plaats waar hij | |
[pagina 348]
| |
het vandaan gehaald had. Toen liep hij naar de achterste kast, maar hierin stonden, net als in de middelste, objecten om stillevens uit samen te stellen. Toch moet ik alles onderzoeken, er kunnen hier geheime ruimten zijn, dacht hij. Hij liep het atelier uit en zag aan zijn linkerhand een deur, tegenover het raam waardoor hij daarstraks naar de oude man gekeken had. Achter de deur bleek zich een bergruimte te bevinden. Er stonden gipsafgietsels, half verscholen onder een grauwe paardedeken van stof. Overal op de grond verspreid lagen beschilderde stukken linnen, die in woede, in gevoelens van onmacht van de spieramen leken gerukt. Alsof de grond volgestort was met aardewerk dat te plat was gebleven om iets te kunnen bevatten, mislukte groente, appels die niet rond hadden willen worden. Ineens zag Erik dat het berghok geen plafond had, maar dat de ruimte zich daarboven voortzette, gevuld met een onzeker ijl licht dat uit een vervuild schuin dakraam binnendrong. Hij liep naar het trapje toe dat tegen de achtermuur stond en klom omhoog. Toen zijn hoofd boven de muur uit kwam zag hij een zolder zó uitgestrekt en troosteloos dat het leek of hij zich naar alle kanten tot de horizon voortzette. Hier moeten uilen en vleermuizen huizen, dacht hij. 's Nachts klinkt hier gefladder, alsof het stof zich van de balken losgemaakt heeft en in flarden rondvliegt. Er klinken afschuwelijke kreten. De schedels van beneded rollen hier rond, twee aan twee, met de slapen tegen elkaar geplakt. En Van Grouw speelt er snerpend bij op de viool. Toen zijn ogen aan het weinige licht gewend waren, zag hij dat het dak doorliep tot de vloer. Het was nergens betimmerd, de grauwe dakpannen hingen verzakt tegen de panlatten, als de schubbige huid van een reptiel na de winterslaap. Alleen op twee plaatsen waar het dak een hoek maakte en naar voren sprong was een piramidevormig stuk muur, gebarsten en afgeschilferd, met een klein vierkant raam erin, dat nog maar net voldoende licht gaf om zelf opgemerkt te worden. Links waar het dak erg steil naar beneden ging was van gebruikt hout een soort kleine but getimmerd, waarvan de deur van een hangslot voorzien was. Erik wilde er been lopen, maar toen hij zijn handen van de | |
[pagina 349]
| |
vloer haalde waren die grijs van stof. Op het hout was een bijna zuivere afdruk achtergebleven. - Ik zou mijzelf verraden als ik erheen liep, dacht hij. Het kan in de toekomst misschien wel nodig zijn dat niemand vermoedt dat ik van het bestaan van deze zolder op de hoogte ben. Er kan trouwens niemand geweest zijn om mij door de vloer gade te. slaan. Ik zou de voetsporen even duidelijk kunnen zien als de afdruk van mijn handen. Tenzij er ook nog een andere toegang is. Hij pijnigde zijn ogen af, maar kon niets ontdekken dat zijn argwaan op zou kunnen wekken. Hij draaide zich op het trapje om en keek naar beneden de bergruimte in. Op een lage tafel naast de deur stond een gipsen tors van een griekse venus. Erachter stond tegen de muur een grote spiegel, waarvan de foelie op zoveel plaatsen was afgeschilferd dat het spiegelbeeld van de tors aan een afschuwelijke huidziekte scheen te lijden. Hij klom de trap af en liep ernaar toe. Van de grond raapte hij een doek op en sloeg daarmee het stof van de tors af. Daarna drukte hij zich tegen het gips aan. Hij voelde de harde billen tegen zijn onderlichaam, hij bracht zijn schouders naar voren, zodat de rug bijna in de kom van zijn borst gevangen zat. Zijn kin liet hij op het ronde schijfje rusten, waar de hals was afgesneden. Met zijn linkerhand streelde hij de puntige borsten, die aanvoelden als overrijpe peren. Zijn rechterhand liet hij langs de buik omlaag zakken tot waar de venusheuvel naar voren golfde, gevangen tussen de plooien van de dijen. Hij balde zijn hand tot een vuist en stak zijn wijsvinger als een erectie naar voren. Mijn gezicht is bijna zo bleek als het gips, dacht hij, terwijl hij in de spiegel keek, het groeit gewoon op de tors vast, het is één geheel. Een nerveuze hermafrodiet, die een erectie krijgt van het strelen van zijn eigen borsten. Hij draaide de tors op het platte ronde voetstuk met de voorkant naar zich toe, sloeg zijn armen om middel en billen, en drukte haar stevig tegen zich aan. Hij sloot zijn ogen, zijn lippen tastten de lucht af als zochten zij een mond, een wang, een krullende haarlok. - Ik hoef niet langer alleen te zijn, dacht hij. Eindelijk heb ik een vrouw gevonden waarvoor ik mijn hoofd niet af hoef te wenden uit angst dat ze mijn geschonden gelaat zal zien, die me net zal ver- | |
[pagina 350]
| |
laten omdat ik haar van tevoren al gezegd heb dat het onmogelijk is, omdat je met zo iemand als ik ben niet getrouwd kan zijn. Voordat we elkaar gezien hadden hebben ze al geprobeerd het onmogelijk tussen ons te maken. Ze hebben je voor mij gewaarschuwd, je laten zien hoe ik getekend ben. Maar jij bent blind voor de schaduw die over mijn gezicht valt, je verloor je hoofd toen je me zag. Zijn onderlichaam schokte wild tegen het gips, zijn nagels krasten over de billen. Hij vergat de barsten en gaten in de muren waardoor men zijn handelingen gade zou kunnen slaan, hij vergat zelfs het litteken dat donkerder was geworden, als had het alle kleur van de aanvankelijke blos die door de opwinding zijn wangen gekleurd had, in zich opgezogen. |
|