Maatstaf. Jaargang 9

[p. 322]

Martin Kessel / 1901
Der folgsame Heini

Da nahm ich meinen Becher
und warf ihn in die Flut.
Da hatte ich keinen Becher mehr,
sie sagten, so wärs gut.

Da liess ich meine Liebe
und machte alles schlecht.
Da hatt ich nichts zu lieben mehr,
sie sagten, so wärs recht.

Da trollt ich mich nach Hause
und schlug dort alles klein.
Da hatt ich auch kein Obdach mehr,
sie sagten, so wärs fein.

Da soff ich sechzehn Pullen,
neugierig was geschah.
Da war ich kaum zu halten mehr,
da riefen sie: hurra!

Da griff ich zum Revolver,
da hats denn auch gekracht.
Da war ich tot. Da sagten sie:
Wer hätte das gedacht!

[p. 323]

Volgzame Heintje

Doordat ik flink wou wezen
verspeelde ik eerst mijn baan,
toen had ik dus geen baan meer,
ze zeiden: goed gedaan.

Toen ging ik met mijn liefje
hardhandig op de vuist,
toen vond ze me niet lief meer,
ze zeiden: dat was juist.

Toen sloeg ik in mijn woning
de rotzooi kort en klein,
toen viel er niets te wonen meer,
ze zeiden: dat is fijn.

Toen zoop ik zestien borrels
en dacht: wat komt hierna? -
toen was ik door het dolle heen,
toen riepen ze: hoera!

Toen heb ik met een browning
mezelf om zeep gebracht, -
toen dat gebeurd was zeiden ze:
wie had dat nou gedacht?