| |
| |
| |
R. Blijstra
Goden vallen uit de hemel
Ze waren op weg van Athene naar Saloníki en hadden overnacht in Larissa. De stemming in het kleine gezelschap was eerder weemoedig dan vrolijk: het verblijf in Griekenland liep ten einde en Saloníki, hoe belangwekkend ook voor mensen, die zich voor Byzantijnse bouwkunst en Byzantijnse mozaïeken interesseren, beloofde de klassiek-geschoolden en de klassiek-georiënteerden niet veel bijzonders.
‘Pella’, zei een van hen zachtjes en een ander: ‘Athos’, maar de anderen reageerden hier niet op. Er was immers te weinig tijd: ze moesten naar huis en hadden nog een zware autotocht van enkele dagen voor de boeg. Dat belette hen echter niet, uit te kijken naar de ooievaars, die ze de vorige dag tijdens een uitstapje, het laatste, van Larissa naar de Meteoren, bij trossen in de lage bomen hadden zien zitten. Het landschap had er iets Oosters van gekregen, iets onheilspellends ook: die grote vogels op de kleine, tamelijk smalle stammen. Er waren in de buurt van Larissa een paar van die bosjes met vogels geweest, doch verderop werd het ineens heuvelachtiger en droger. De lage akkers maakten plaats voor nauwelijks begroeide hellingen, die echter bruiner en groener waren dan in het zuiden, in Attika en Boeotia. Op die hellingen lagen vreemde donkere schuren, nu eens afzonderlijk, dan als het ware gehuchten vormend, die echter zo oppervlakkig gezien niet bewoond waren. Bernard, die van nature nieuwsgierig was, had willen uitstappen om te gaan kijken of dit nu hutten of schaapskooien waren, want er liepen daar wel mensen rond, maar Peter, die aan het stuur zat, had altijd haast, als hij chauffeerde. Hij zei dan ook niets toen Bernard een opmerking maakte over toeristen, die door het land stoven zonder iets te zien, maar gaf verbeten nog wat meer gas. Hij moest daar echter weldra mee ophouden, want niet alleen dat ze nu flink stegen en de weg aardig ging kronkelen, ze kwamen voortdurend grote kudden schapen tegen, die hardnekkig op de weg bleven lopen, tot
| |
| |
de wagen hun tempo had aangenomen. Dan eerst maakten de herders zich kwaad, dreven de dieren met stokken en stenen aan de kant van de weg en de hellingen op, zodat de auto kon passeren. Na Elassona nam Peter de rechter weg bij het kruispunt en Bernard wist nu, dat ze de mooie maar moeilijke route langs de voet van Olympos naar Kateríni zouden nemen. Hij wist niet of Peter zich had vergist, want ze hadden de gemakkelijke, zij het iets langere weg over Servia en Verroia afgesproken, maar het had geen zin, nu te debatteren en hij had daar ook geen zin in. Peter had waarschijnlijk uitgemaakt, dat hij op deze wijze dertig kilometer won of misschien was hij alleen maar van mening veranderd; veel deed het er niet toe en in elk geval reden ze nu regelrecht op de enorme scherpe kam aan, waar de Goden zetelden.
Bernard glimlachte bij de gedachte: een verheven maar ongastvrij beeld. Veel hadden ze vast niet aangehad, zeker Afrodite niet en op die Olympos moest het aardig koud zijn, boven de aer en in de aither, boven mist en wolken, zelfs boven de duisternis, maar eerlijk gezegd, tamelijk fris, te oordelen naar de sneeuw, die hun paleizen moest omringen. Enfin, ze hadden altijd Hestia bij zich om het haardvuur aan te houden; dat bespaarde veel werk, want Hestia moest het toch kunnen. Zo lichtelijk peinzend en fantaserend doezelde Bernard van de ene verbazing over het grootse landschap in de andere associatie over de voorbije vakantie, de grijze bergen en de witte tempels, die hij gezien had, het komende werk en de ergernis, dat Peter zo eigenwijs was, tot hij op zijn schouder getikt werd door de vrouw van Peter. ‘Wat roepen die mensen toch?’ vroeg ze, wijzend op een paar herders, die, na hun schapen van de weg gejaagd te hebben, bleven staan en iets tegen hen schreeuwden. Bernard schrok; hij had de mannen gezien en gehoord, maar niet gekeken en geluisterd, maar nu onderscheidde hij klanken en stemmen en zag hun opgewonden gezichten. Hij leunde uit het raam en keerde zich daarna naar de vrouwen achterin: ‘Die kerels zijn gek’, meende hij kortaf. ‘Ze zeggen maar wat’.
‘Wat zeggen ze dan?’
‘Ach, onzin’.
De weg werd slechter en ging nu tamelijk snel omhoog.
| |
| |
Peter keek Bernard even van terzijde aan, maar zei niets. ‘Het is een slechte weg’, zei de laatste, ‘maar hij is korter. Je schiet er niet veel mee op, want we moeten dwars door de Olympos, een heel lange nauwe vallei tot Stená Pétras’.
‘Je had me wel eens kunnen waarschuwen’, bromde zijn vriend.
‘Ik dacht, dat jij het had nagekeken’, verontschuldigde Bernard zich. ‘Overigens een prachtig gezicht op de noordkant van de berg der Goden’, vervolgde hij bewonderend en ironisch tegelijk. ‘Indrukwekkend, het zou me niet verwonderen, als daar Goden woonden’.
‘Ik kan niet kijken’, zei Peter, ‘de weg is moeilijk. Ik moet jullie ten slotte heelhuids thuisbrengen. De bochten zijn hier zo krap, dat ik een paar maal terug heb moeten schakelen, nadat ik niet goed had opgelet. He, daar heb je weer zo'n kudde’. Hij drukte kwaad op zijn hoorn. Men hoorde het rauwe geluid weerkaatsen, toen hij even ophield. ‘Beeldige lammetjes’, meende Alice, ‘ik zou er zo wel een paar mee willen nemen’.
‘Als je het maar uit je hoofd haalt’, waarschuwde haar echtgenoot.
‘Wat schreeuwen die mensen toch, Bernard?’, vroeg Alice opnieuw. ‘Iets van theeïe; dat betekent toch Goden? Theeïe en nog iets’.
‘Ik begrijp er ook niet veel van’, zei nu Myrthe, die tot nu toe gezwegen had. ‘Ze roepen: Ie theeïe ksanajiériesan en dat betekent: de Goden zijn teruggekomen’.
‘Wat zeg je? De goden teruggekomen?’ Peter lachte. ‘Bedoelen ze ons?’
‘Ik denk het niet’, zei Myrthe. ‘De Goden waren wel erg menselijk, maar zo menselijk toch ook weer niet’.
Terwijl ze zich met moeite een weg baanden tussen de schapen door, die hier slechts weinig uit konden wijken, omdat de hellingen te steil waren, bogen de herders en de herdersjongens zich voor de open ramen van de auto, keken naar binnen en riepen: ‘Jássas, jássas proséksetee, ie theeïe ksanajiériesan! Hetgeen Myrthe weer vertaalde: ‘Goeden dag, denk er aan, de Goden zijn teruggekomen’, een waarschuwing, waar ze hoofdschuddend over na zaten te praten,
| |
| |
tot ze aan het einde van de kloof waren gekomen en daar een man zagen staan, die hen wenkte stil te houden. Hij had een rond kegelvormig hoedje op en droeg een lammetje op zijn arm; zijn kleding bestond uit een korte nauwe, op de schouders dichtgeknoopte tuniek, die zijn benen vrij liet. Hij had een scherpe neus, vrij dikke lippen en felle ogen, maar de grote bewegelijkheid van het gezicht werd getemperd door een kort baardje, dat met de krullen, die onder het hoedje vandaan kwamen, hem er bedaarder uit deden zien, dan hij misschien was. Terwijl hij naast de auto postvatte, keek hij de inzittenden één voor één aan en Bernard stond juist op het punt om te zeggen, dat er geen plaats meer in de auto was, zoals hij overigens wel kon zien, toen hij ineens zei: ‘theéletee na makoloethiésetee?’
‘Wat zegt hij?’, vroegen Peter en Alice tegelijk.
‘Hij vraagt of wij hem willen volgen’, vertaalde Myrthe.
‘Een verzoek of een bevel?’, vroeg Bernard.
‘Een verzoek’.
‘Waarom?’
‘Jatié?’, vroeg Myrthe.
De man wees naar boven: ‘Ie theeïe sas proskaloén’.
‘De Goden nodigen ons uit’, zei Myrthe. Ze stapte uit. ‘Ik heb wel zin in een kopje thee’, zei ze, nu het initiatief nemend. ‘Het is trouwens Hermes, hij heeft vleugeltjes aan zijn schoenen’. Ze keek heel ernstig, maar was klaarblijkelijk in het geheel niet verwonderd. ‘Ik ga met hem mee’, zei ze. ‘En jij ook, Bernard’, voegde ze erbij. ‘Het lijkt me een unieke gelegenheid. Alice en Peter kunnen blijven zitten, als ze geen zin hebben’.
‘Het kan wel een truc zijn om de wagen te stelen’, meende Peter, maar hij zette de motor toch af, trok de handrem aan en begon de raampjes dicht te draaien. ‘Hermes was de god van de dieven, als ik het wel heb’.
Alice stapte nu ook uit. ‘Waar zou hij zijn staf hebben?’, vroeg ze.
Alsof hij haar vraag had verstaan, raapte Hermes een gespleten twijg, waarvan de uiteinden in de vorm van een open acht gebogen waren, van de grond op en keek Myrthe vragend aan. ‘U gaat dus allen mee?’, vroeg hij haar.
| |
| |
‘Wie van u verstaat de oude taal?’
Myrthe wees op Bernard. ‘Mijn man is klassicus’, zei ze. ‘Hij kan met u spreken. De anderen kunnen wel volgen wat u zegt’.
‘Klassicus?’, vroeg de man. ‘Wat is dat? Filosoof? Historicus? Filoloog?’
‘Van alles wat, maar voornamelijk het laatste en dan speciaal voor de talen, die ongeveer tweeduizend jaar geleden in Italië en Griekenland werden gesproken’, legde Bernard, nu in het Oud-Grieks, uit. De man knikte, draaide zich om en ging hen voor langs een tamelijk steil, maar niet moeilijk begaanbaar pad, dat aanvankelijk langs een klein wijnveld en daarna over de rotsen leidde. Hij raakte de grand nauwelijks, naar het scheen, maar liep toch wel, ondanks de vleugels aan zijn voeten, die overigens meer decoratie dan hulpmiddel schenen te zijn. Hij lette erop, of de anderen hem konden volgen en bleef bij elke kromming van het weggetje even staan om te kijken of de anderen mee konden komen. Het werd Alice wat te moeilijk en zij bleef achter, doch de man of de god, of hoe men hem dan ook wilde noemen, kwam snel omlaág gesprongen, pakte haar bij de hand en het leek alsof ze ineens zonder moeite vooruitkwam. ‘Hij draagt me bijna’, zei Alice, ‘en toch pakt hij alleen maar mijn hand vast’.
‘Zorg er maar voor, dat hij je niet schaakt’, waarschuwde Peter, ‘die jongens van de Olympos hadden er wel de slag van ons onze vrouwen af te kapen’.
Bernard fronste even de wenkbrauwen bij dit volgens hem ongepaste grapje, maar bedacht tegelijkertijd, dat er iets ergs menselijks aan hun leidsman kleefde, een geur, die erop wees, dat hij zeker in enige weken niet in bad was geweest, een penetrante mannelijke geur, die niets goddelijks had. De man was zeker in zijn optreden, maar gaf geen blijken, behalve dan door zijn behendigheid in het klimmen, van uitzonderlijke gaven. Anderzijds hadden zij geen van vieren een ogenblik geaarzeld, hem te volgen. Ook nu bleven ze bij hem, hoewel het terrein steeds moeilijker werd ten het pad recht omhoog voerde. Zo nu en dan zag Bernard bij een kromming naar beneden en dan duizelde hij even, want al bleven ze op een
| |
| |
duidelijk gebaande weg, het terrein werd onherbergzamer en het dorp, waar zij de auto hadden laten staan, lag nu al enkele honderden meters onder hen, speelgoedachtig, als altijd in zo'n geval, met kleine huisjes en een lelijk kerkje uit de negentiende eeuw, terwijl buiten de kom zich de roze ronde schelp van een Byzantijnse kapel aftekende. De berg begon zich nu duidelijk af te scheiden van de rest, maar naarmate ze vorderden, werd hetgeen zich voor hen uitstrekte, woester, eenzamer, grootser. Gegroefde hellingen hier en daar met sneeuw bedekt, diepe spleten, velden van rolstenen: veel verder konden ze wel niet gaan, want hun kleding, schoeisel en uitrusting waren niet op een echte bergtocht berekend.
Nauwelijks had hij dit overwogen of ineens breidde zich een schraal begroeide [verspreide plaggen mos, een enkel struikje] hoogvlakte voor hen uit en keken ze tegen de eigenlijke Olympos aan, die nog boven hen uit torende als een bundel spitse en ontoegankelijke pieken, maar op de vlakte zelf wachtte hen reeds de verrassing.
Tegen een muur van grijze steen, die opliep naar de hemel, stond een zilverig soort bundel straaljagers, die inplaats van uit één wel uit dertig leek te bestaan en die dan ook van ongewone afmetingen was. Bernard trachtte juist to schatten, hoe breed dit toestel wel mocht zijn en hoe hoog, toen hij en zijn drie metgezellen door Hermes even omlaag werden geleid, zodat de vlakte en het toestel uit het gezicht verdwenen. Ze waren nu op een minder woest terrein gekomen, dat, naar hij zich verbeeldde, zelfs een aantal sporen van menselijke bedrijvigheid vertoonde, maar ook daar schonk hij weinig aandacht aan, want ineens stond hij dan voor hen, duidelijk te herkennen aan hun kleding en hun attributer, hun houding of eenvoudig omdat ze het wáren: Athene met haar slang, haar aigis, haar uil, een Korinthische helm op haar hoofd, een eenvoudige Dorische chiton, op elke schouder vastgespeld en aan de heup omgord; Afrodite, voorbeeld voor een schoonheidskoningin in de ware zin van het woord, in een losse rode mantel, die zo nu en dan openviel en waar ze niets onder droeg; Hera, verre van moederlijk, eerder wulps als Afrodite, doch eveneens in
| |
| |
een lange schoudermantel gehuld, waar ze een ruim kleed onder droeg, dat haar op de tenen viel, een diadeem in het haar, iets dat op een scepter leek, maar ook een staf kon zijn, in de rechterhand, een soort sjaal over de nogal gewildslordige haren; dan Artemis, een boers meisje met een rond bolhoedje achter op het hoofd, een lammetje in haar armen, een boog over haar schouder, puntschoenen en haar dat over de schouders viel, in een nauwsluitend kleed, dat toch niet bijster elegant zat. Demeter, een nogal gezette moederlijke vrouw, die blijkbaar al moe was en in een soort stenen zetel zat met losse lange haren langs het gezicht en diepliggende ogen, die weinig zagen en ten slotte ook de allerlaatste vrouw, die nooit helemaal voor volle ‘Godin’ versleten werd: Hestia, de ongetrouwde huishoudster van de familie. Van de mannen vielen de manke en kromme Hefaistos, de in een soort harnas gestoken Ares, de vaderlijke Poseidon, met een bronzen paard in zijn ene hand en met de linkerhand op een drietand steunend, onmiddellijk op. Achteraf zat een grote, zelfs in dit gezelschap van reuzen, want ze waren allemaal wel een hoofd groter dan normale mensen, bijzonder zware vent, spelend met een knots: Herakles natuurlijk; en naast hem in een lang gewaad met klimop in het haar en een beker in zijn hand: Dionysos, zodat de twee, die overbleven Apollo en Zeus moesten zijn. De baardeloze was dan Apollo met een band om het haar en een lauriertak en Zeus, een lange krachtige man, kwam reeds naar voren en beduidde hen, naderbij te komen. Ondanks de gedachte, die hem door het hoofd schoot, dat dit gezelschap, zoals het zich met de bekende attributen aan hem voordeed, meer leek op een stelletje kermisgasten dan op aloude Goden van de Olympos, was Bernard onder de indruk en naderde hij schoorvoetend, enerzijds geneigd de knie te buigen bij wijze van begroeting, anderzijds toch zozeer verbaasd over deze ongewone verschijningen, dat hij de realiteit ervan niet
geheel kon accepteren en een soort luchtspiegelingen of wie weet, projecties uit het verleden, wat dat dan ook mochten zijn, voor zich meende te hebben. De ene verklaring was echter al even onwaarschijnlijk als de andere en daarom kon hij met hetzelfde gemak aannemen, dat deze wezens met een
| |
| |
raket of het straaljagercomplex of de vliegende schotel, althans met het gecompliceerde instrument waren aangekomen dat zij zojuist gezien hadden, en misschien deze gedaante hadden aangenomen, omdat ze in het verleden konden lezen. Vermoedelijk hadden ze dan eigenlijk een heel andere gedaante en waren ze tot deze maskerade gekomen om de wezens, die de aarde bevolkten, de mensen dus, niet al te zeer aan het schrikken te maken of om hen wellicht gemakkelijk te kunnen imponeren.
Naarmate hij dichterbij kwam, kreeg Bernard het besef, dat Peter en Alice meer en meer achterbleven en dat alleen Myrthe nog bij hem was. Ook Hermes hield zich op een afstand en van de andere wezens bleef slechts degene, die dan Zeus zou moeten voorstellen, in zijn gezichtsveld; de anderen trokken zich terug naar de steile, enkele tientallen meters hoge, muur, die oprees naar het plateau van waar ze waren afgedaald. Bernard kon niet nalaten even om te kijken: in de verte zag hij de rand van een lagere vlakte, die nog hoog boven de bergen in het westen uitstak en achter die rand begon de blauwgrijze zee. Aan de overkant zag hij de klauwvormige gebergten van Chalkidíke liggen. Lange tijd om van het werkelijk overweldigende panorama te genieten, gunde hij zich niet, want ten slotte was de vent voor hem een vreemde, die misschien niets goeds in de zin had. Hij wendde zijn hoofd dus weer snel om en keek de baardige naakte kerel in het gezicht, even met een zijdelingse blik op Myrthe, die echter onverstoorbaar op het blote lichaam van de man keek zonder het minste teken van verontrusting. Het was bier tamelijk fris en het moesten geharde jongens en meisjes zijn, dacht Bernard, dat ze hier naakt, of in zulke dunne kleren konden rondhangen, zonder zo nu en dan met hun armen over hun borst te slaan om warm te worden. De overweging kwam hem echter ineens oneerbiedig voor, toen hij de strakke blik van de man opving. Al te eerbiedig, of al te neerbuigend kon men tegen zo iemand niet optreden en nu hij voor hem stond, boog hij het hoofd en zei:
‘Welkom hier op aarde. Maar ik geloof, dat u zich in de ---’, hij aarzelde even, ‘in de costumering, de aankleding, de gedaanteverwisseling of zo hebt vergist; onze gebruike- | |
| |
lijke dracht is nu deze’. Hij wees op zichzelf en Myrthe. ‘De uwe is van een paar duizend jaar geleden, of’, hij glimlachte, ondanks zichzelf, ‘van nog vroeger’.
De man had aandachtig geluisterd, maar hief zijn hand op, toen Bernard zijn mond opende om nog iets te zeggen.
‘Ik ben Zeus’, zei hij.
Bernard liet zich niet uit het veld slaan. ‘Aangenaam’, zei hij, ‘mijn naam is van Leyden, doctor in de klassieke letteren. Dit is mijn vrouw Myrthe. Mijn gezelschap bestaat uit nog twee personen, de heer en mevrouw Veergang. De heer Veergang is architect, met grote belangstelling voor Griekse tempels. Die overigens verwoest of ernstig beschadigd zijn in de loop der tijden’.
De man, het mannelijk wezen, toch nog meer dan een hoofd groter dan hij, op hem neerkijkend, zoals de Goden op het Parthenon-fries neerkijken op de mensen in de optocht der Panathenaeën, zij het niet in diezelfde mate, constateerde niet zonder verwijt in zijn stem: ‘Men gelooft in het geheel niet meer aan ons’. Bernard haalde zwijgend zijn schouders op. ‘Ik weet niet’, zei hij, als bij ingeving, ‘wanneer u en uw gezelschap de aarde hebben verlaten, maar sedertdien worden hier andere godsdiensten beleden. Het christendom...’
De ander viel hem in de rede: ‘Het christendom heeft dus overwonnen. De onverdraagzamen hebben gezegevierd’.
‘Ik geloof niet, dat de Goden, ik bedoel, dat u het verloren hebt, omdat u en uw gelovigen te verdraagzaam zijn geweest’, meende Bernard bedachtzaam, ‘dit soort religie met sporen van personificatie der natuurkrachten en van voorouderverering begon te tanen en was gedoemd onder te gaan, naarmate de mensen gemakkelijker abstracte begrippen begonnen te hanteren’.
‘Wij moesten ons aanvankelijk wel aanpassen’, zei Zeus verontschuldigend. ‘Hera moest de plaats innemen van de moedergodin. Dat ging haar niet al te best af, want daar was ze eigenlijk te jong voor. Maar ja, dat kon niet anders. En dan waren er een massa verhalen, waarin een vogel, een zwaan of een specht, een adelaar of een gier een vrouw beminde en dat was ik dan natuurlijk altijd geweest. Hoe het precies zat, weet ik niet eens meer: of de verhalen er soms al
| |
| |
waren en ik me heb aangepast of dat de mensen vermoedden, dat ik ergens uit het luchtruim of zelfs uit het heelal afkomstig was en zo een vogel van mij maakten. Het ontstaan van zo'n mythe is altijd een wisselwerking van waarheid en fantasie, van gebruik en gebeurtenis. Die vrouwen, die ik bezocht als vogel, waren er steeds slechts één, namelijk Hera. Ik ben niet monogaam en zij ook niet, maar zoveel minnaressen als de mensen mij toedichten, heb ik nooit gehad. Een van de dichters uit die tijd, Homeros, heeft mijn verhouding tot Hera wel aardig beschreven als we samen op de Ida zitten, maar wie de mensen verteld heeft, dat ik haar driehonderd jaar het hof heb gemaakt, was een babbelaar. Het is wel juist, maar de mensen hadden op die manier, ofschoon’, zo viel hij zichzelf in de rede, ‘veel benul van de situatie hadden ze natuurlijk niet. Daarvoor deden we teveel ondoorgrondelijke dingen, ondoorgrondelijk voor hen. En dat kunnen we nog doen’. Dit zeggend, richtte hij de toppen van zijn vingers bezwerend op de rotswand, waar op hetzelfde ogenblik een knetterende vonk uitschoot. Hij keek Bernard triomfantelijk aan doch deze haalde zijn schouders op. ‘Dat doen wij met een zogenaamde Leidse fles: ophoping van statische elektriciteit’, verklaarde hij.
‘Maar hoe doe ik het? Uit die naakte rots? Verklaart u dat eens’, vroeg Zeus ongeduldig en hem strak aankijkend, alsof hij hem wilde biologeren.
‘Dat weet ik niet’, zei Bernard, zijn blik vermijdend, ‘maar het lijkt me toch eerder een goocheltruc, dan een wetenschappelijk experiment’.
Nu werd de ander kwaad: hij hief zijn hand dreigend op, waarschijnlijk om zijn macht to tonen tegenover de kleine man, die daar zo onvervaard langs hem heenkeek. Maar één van de vrouwen kwam tussenbeide en fluisterde hem iets in. ‘Het is waar’, zei Zeus, ‘we komen hier als vrienden, als weldoeners wellicht. En dat herinnert mij er aan, dat ik u eerst moet verklaren, hoe wij hier gekomen zijn, anders blijft u wantrouwend tegenover ons. Want waar geen overmacht of vrees kan zijn, moet vertrouwen in de plaats komen. Ik ben Zeus, ge herkent de andere Goden, als ge op de hoogte zijt van de historische gebeurtenissen en toestanden vóór de
| |
| |
komst van het christendom en de diensten aan andere Goden’. Maar nu fluisterde de vrouw naast hem, het bleek Hera te zijn, hem opnieuw iets in. Hij knikte. ‘Wij zijn geen Goden, wij waren het in de ogen van uw voorvaderen, in werkelijkheid zijn wij bewoners van een planeet, die zich vele honderden lichtjaren hier vandaan bevindt. Een paar duizend van uw aardjaren geleden zijn wij hier reeds met ons schip geweest. Wij hebben toen eerst het land verkend en als ik u het eiland Kypros, de Hellespont, Efesos, Delos, Argos, Kyllene, Athene noem, dan kunt u precies onze route volgen en nagaan in welke volgorde en waar we Afrodite, Hefaistos en Ares, Artemis, Apollo, Hera, Hermes en Athene hebben achtergelaten. Demeter en Poseidon waren hier al eens eerder geweest en achtten land en bevolking’, hij aarzelde even, ‘hoe zal ik het zeggen, geschikt als vruchtbare grond’.
‘Speelterrein’, meende Bernard.
‘Gedeeltelijk, gedeeltelijk, mensen om vóór en méé, terrein om óp te spelen’. Hij keek nu Myrthe aan, terwijl hij sprak. ‘Uw echtgenoot is vlug van begrip. Met een vrouw als u was dat te verwachten’. Hij boog even hoffelijk en Bernard zag Myrthe blozen; met een ongetwijfeld onwillekeurig gebaar gleed haar wijde blouse naar één kant, zodat haar rechter schouder bloot kwam. Zeus keek er gespannen naar, naar de lange stevige benen in het korte helgele broekje, naar de brede aanzet van de bruine armen, naar het nu bijna devoot opgeheven gezichtje met het stompe neusje, dat hem zo dierbaar was en dat nu ineens helemaal niet meer de onder de zachte gelaatstrekken verborgen ironische glimlach vertoonde.
‘Myrthe’, zei hij hard en ze schrok. ‘Laat je niet inpalmen door die kermisklant’.
Hoewel hij niet verstond wat Bernard schreeuwde, werd Zeus weer driftig en gaf een teken, waarop Afrodite naar voren kwam. Bij elke stap, die ze deed, flitste haar lichaam roomblank tussen de plooien van haar rode mantel en Bernard zag, hoe zij statig-deinend op hem afkwam op gouden sandalen, hooghartig en verleidelijk tegelijkertijd, de hoofdpersoon uit een slecht verhaal en ze was minstens even
| |
| |
fraai gebouwd als Myrthe en veel groter. ‘We lijden allemaal aan megalomanie’, bedacht hij, ‘daar speculeren ze bij de film ook op en daarom krijgt televisie bij het huidige formaat nooit de aantrekkingskracht van deze opwindende voze romantiek’, en die gedachte ontnuchterde hem voldoende om Zeus voor te stellen:
‘Laten we zakelijk blijven en de vrouwen er buiten houden’.
De ander knikte en Afrodite trok zich terug achter haar metgezellen bij de rotswand verderop.
‘Ga jij ook maar naar de anderen’, zei Bernard tot Myrthe. ‘Dit is een zaak tussen ons’. Ze keek hem verwonderd aan, maar stond op, toen ze zag, hoe ernstig hij was.
‘Ik dacht, dat jij man en vrouw gelijk stelde’, kon ze niet nalaten snibbig op te merken, maar hij lette al niet eens meer op haar en keek Zeus aan. ‘Vertel me nu maar, wat u eigenlijk van plan was’.
‘Wij hadden ons hier enige tijd willen vestigen’, zei de ander, ‘maar de toestanden zijn veranderd en toen ik uw automobiel deze kant uit zag komen, heb ik Hermes gevraagd u op te vangen’. Hij keek naar boven. ‘Er was radar, toen we in de atmosfeer van de aarde kwamen en men weet dus van onze komst. Eerlijk gezegd, dacht ik eerst, dat u tot de onderhandelaars of tot het ontvangstcomité behoorde, maar dat schijnt niet het geval te zijn. Wij komen niet als Goden, niet als onderdrukkers of wezens die aanbeden willen worden; wij kunnen u misschien van dienst zijn in bepaalde zaken, op hoog niveau natuurlijk, met behoud van onze autonomie en de samenstelling van ons gezelschap. Wij willen ons niet verspreiden’.
Bernard dacht even na. ‘Als gast bent u misschien welkom, om welke reden dan ook, maar ik geloof niet, dat wij inmenging of hulp wederzijds kunnen dulden of aannemen. Uw kwaliteiten zijn in deze tijd voor ons niet meer van belang: Artemis is jageres, maar onze wilde dieren zijn schaars; ze zitten in reservaten of in dierentuinen; handwerk zoals Athene dat bevordert, is zeldzaam geworden; wij hebben nu machines; onze muziek is te ingewikkeld voor Apollo; aardbevingen hebben we ook wel zonder Poseidon en onweer of
| |
| |
regen of storm, waar u zo deskundig in bent, hebben we voldoende. Wij onderzoeken trouwens zelfs de mogelijkheden om invloed uit te oefenen op het klimaat’.
‘Wij kunnen een andere gedaante aannemen of mensen van gedaante doen veranderen’, zei Zeus.
‘Ik zie niet in dat zoiets ook maar iets anders dan verwarring zou kunnen stichten’, meende Bernard. ‘U hebt onze technische ontwikkeling steeds belemmerd, zoals uw houding tegenover Prometheus en Salmoneus heeft bewezen. En voorts was de houding van u en de uwen tegenover velen van ons bepaald te laken. Ik behoef u maar een paar namen te noemen: Marsyas, Niobe, Tantalos, Io, Aktaion, Lykoergos, Kassandra, de dochters van Proitos...’
‘Houdt u alstublieft op’, verzocht Zeus. ‘Spreekt men daar nog altijd over?’
‘Onder vakmensen nog wel eens een enkele keer, hoewel dit alles tot het verleden behoort. Maar wij verlangen er toch niet naar mensen, wezens, bezoekers in ons midden te hebben, die ons krankzinnig kunnen maken of onze schepen kunnen doen vergaan of ons de toekomst zo voorspellen, dat we de uitspraken verkeerd uitleggen. Onze wereld is reeds verdeeld...’ Hij aarzelde; ten slotte hoefde hij deze toch machtige figuur niet wijzer te maken dan hij al was. ‘... dat wil zeggen, verdeeld niet zozeer, dan wel in voortdurende ontwikkeling en dat gaat wel eens met moeilijkheden gepaard. Daar kunt u alleen maar remmend bij optreden. Weet u,’ hij liet zijn stem dalen, omdat hij niet door de anderen gehoord wilde worden, ‘de zogenaamde Goden kenden allerlei kunststukjes, maar hadden naar mijn gevoel geen zuiver inzicht. Ze begrepen niet wat de mensen nodig hadden. Net als de radio- en televisieprogramma's gaven ze wat het grote publiek zogenaamd eiste, maar van enige poging om onze goede eigenschappen te ontplooien, is nooit iets gebleken. Ik vraag me af, of de Goden wel zo boven de mensen verheven waren, als ze voorgaven’.
‘Wij waren onsterfelijk’, zei Zeus trots.
‘U bent onsterfelijk’, constateerde Bernard. ‘Dat blijkt en wij zijn het niet. Maar wat baat ons dat? Tenzij u ons ook onsterfelijk zoudt kunnen maken. En zelfs, nee u hoeft niet
| |
| |
zo nadrukkelijk uw hoofd te schudden, ik vraag dat niet. Ik wilde juist zeggen: en zelfs dan is het nog niet zeker of wij op een aanbod van u in zouden gaan. We zouden ons dan immers van u afhankelijk maken. Neen’, besloot hij, ‘als ik u was, zou ik maar weer stilletjes verdwijnen, vóór de anderen komen’.
‘Welke anderen?’
‘De officiële bewoners van deze aarde: de ministers en de parlementsleden, de generaals en de priesters, de technici en de natuurkundigen. Vooral de laatsten lijken mij voor u gevaarlijk. Zij zullen ongetwijfeld uw ruimteschip willen onderzoeken en het uit elkaar gaan nemen. De vraag is dan of het ooit weer in elkaar gezet kan worden. En ik heb zo'n idee, dat u dan gedoemd zou zijn hier eeuwig op aarde te blijven. Dat strookt allerminst met uw neiging tot beweeglijkheid. U zult zich vervelen in dit klein bestek, waar u ons misschien kunt tyranniseren, maar waar u nooit meer de positie van weleer kunt innemen. Er moeten toch planeten zijn, waar u het spel van tweeduizend jaar geleden wel kunt beginnen, opvoeren of doorzetten? Wat hebt u aan on-willigen? Kijk!’ Hij wees naar boven: ‘Daar komen ze al aan, onze straaljagers. Men heeft u dus inderdaad reeds gesignaleerd. Ik hoop dat ze niet zo dom zullen zijn, een gericht atoomraketje op uw ruimteschip af te sturen. Militairen handelen dikwijls overijld. Het is hun vak voortdurend in paniekstemming te zijn over hun eigen prestaties. Als ik u was, zou ik mijn biezen maar pakken’.
Zonder een antwoord af te wachten en zonder nog een ogenblik in de richting van Afrodite te kijken, keerde Bernard zich om en liep het veld af zeewaarts, waar Peter, Alice en Myrthe zich tegen het nu diepblauwe vlak verweg aftekenden als goedgemutste dwergen.
Ze stonden op, toen hij naderbij kwam en keken hem vragend aan. ‘Ik heb ze aangeraden weg te gaan. Hier is geen plaats voor hen. Een stelletje heelalzwervers. Ongetwijfeld afkomstig van een technisch en fysiologisch hoger ontwikkelde cultuur, dan de onze, maar zelf in die cultuur vermoedelijk achtergebleven en gespeend van enige werkelijke kennis. Zulke lieden gaan dan op onverantwoordelijke wijze spelen
| |
| |
met de hun verleende krachten; zij zijn, naar ik vermoed, verbannen of gevlucht. Daarna hebben ze enige duizenden jaren de lagere beschavingen in ons Melkwegstelsel onveilig gemaakt met hun goocheltrucs en zo hun kostje opgescharreld. Zo hebben ze ook getracht hun minderwaardigheidsgevoelens kwijt te raken of ze hebben hun neiging tot dikdoen bevredigd. Nu zijn de meeste culturen misschien op een peil, dat men hun superioriteit of althans hun goddelijkheid niet meer aanvaardt en daarom zijn ze op zoek naar een planeet in een cultuurfase, waar ze in passen’.
‘Maar ze konden toch op hun tien vingers natellen, dat wij nu verder zouden zijn!’, meende Peter ‘Ik zag overigens meteen, dat het een stelletje ongeregeld was. Ze hadden geen kleren aan hun lijf. Die ene meid was anders lang niet gek’.
Bernard ging er niet op in en keek nu voor het eerst weer om. Het schaarsbegroeide, glooiende veld was leeg en ook daarboven was niets te zien dan de scherpe kammen en grotten, de spitsen en kloven van de Olympos. ‘Een goddelijk plekje hier’, meende hij, zee en bergen, de verre heuvels, het kleine grijze dorpje beneden in zich opnemend. Het was heel stil nu, nadat de straaljagers waren verdwenen.
‘Daar boven troonden de Olympiërs, maar hier zijn ze toch ook wel eens geweest’, zei hij. ‘Van de top’, hij wees naar de Ithome, ‘kon men Keffalonia zien. We moeten nog even naar Chalkidíke, vandaar kun je de bergen hier uit zee zien oprijzen en misschien treffen we het dan, dat de scheiding tussen aer en aither ons de ware stand van zaken geeft. Het is nu te helder’, hij fronste zijn wenkbrauwen, ‘en dat geeft wellicht aanleiding tot luchtspiegelingen’. De andere keken hem aan. ‘Jij was het, die naar boven wilde’, zei Peter. ‘En nu ben je nog niet tevreden’.
|
|