Maatstaf. Jaargang 9
(1961-1962)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 154]
| |
pijn; dan siste hij als een kat, protesteerde, vloekte, maar was in gedachten veel meer bezig met de aanstichter van deze overval, die Beauregard heette, dan met de drie voltrekkers, die hij niet eens behoorlijk te zien kreeg. Dat ze hun vak verstonden, was duidelijk. Ze kaatsten hem naar elkaar toe als een speelbal. Het was een Parijs incident [zelf had hij zich ook wel eens van zulke huurlingen bediend]; en een ogenblik overviel hem een dierlijke woede op deze stad, die zo weerbarstig was voor roemzuchtigen, en tegelijk zo glad en van alle gemakken voorzien, zo zeepglad voor betaalde straatschenders, die dadelijk wel in het niets opgelost zouden blijken te zijn. Getuigen waren er niet. De draagstoel was verdwenen, en van het troepje leeglopers daar in de verte kon niemand zeggen, of ze toekeken dan wel zich zo aanstonds bezig zouden gaan houden met een tweede Arouet in hun midden, die thans nog onzichtbaar was. Toen sloeg de laatste seconde; de aaldunne jongeman schoof hem golvend naar een der kleine krachtpatsers; maar voor een nieuwe stoot in de ribben hem zijn werktuiglijk gesis had kunnen ontlokken, naderde van de andere kant dan waar de leeglopers stonden een lange gedaante, gereed om met een degenstok de aanranders op de vlucht te drijven. ‘Honden! Wat is dit hier?’ ‘Genoeg’, zei de aaldunne jongeman met een opvallend lage stem; hij keek over zijn schouder; en toen zijn makkers zich met goedgespeelde verbazing in postuur wilden zetten, begon hij hen met ongelooflijke radheid uit te vloeken, zodat zij achteruitdeinsden. De man met de degenstok stond nu naast de zich betastende Arouet naar de aanranders te kijken, die zich op enige afstand naast elkaar hadden opgesteld, als jakhalzen die, de leeuw eenmaal verdwenen, hun prooi opnieuw zullen overvallen. De leeglopers hadden zich afgewend. Het was of iedereen zich verveelde daar bij die Parijse brug, waar het heel stil was en waar de zon scheen. ‘Daar ligt uw hoed’, zei de man, met zijn degenstok omlaagwijzend, ‘het is ongelooflijk wat het rapaille zich tegenwoordig permitteert’. | |
[pagina 155]
| |
Arouet haalde de schouders op, en bukte zich. - ‘Een bijzonder geval’. ‘Was het om uw beurs te doen?’ ‘O neen, mijnheer’, zei Arouet beleefd, de hoed in de hand, ‘een persoonlijke vete, die wat eenzijdig uitgevochten werd. Ik zou niet graag willen, dat die lieden hun beloning ontging’. ‘Ze zijn brutaal’, zei de man met iets ironisch verlekkerds in zijn toon, ‘wie blijft nu staan wachten onder zulke omstandigheden! Ze willen het voelen, ze houden van stokslagen... En natuurlijk niemand in de buurt om hen in te rekenen’. ‘Ik vermoed, dat ze een certificaat van mij willen hebben. Wanneer ik morgen rondstrooi, dat ik mij kostelijk geamuseerd heb, zonder blauwe plekken, dan krijgen ze hun geld niet’. De man lachte niet. Veeleer bereikte Arouet een verontwaardigde blik, met iets van onzekerheid erin, als van iemand die zich terechtgewezen voelt; en het kwam bij Arouet op, dat het noemen van blauwe plekken als een toespeling kon worden opgevat op het gemis aan belangstelling voor de toestand van een arm slachtoffer. ‘Ik ben u in elk geval buitengewoon dankbaar’, haastte hij zich te zeggen, ‘dat heeft niets te maken met mijn... menselijke belangstelling voor deze slecht betaalde vrienden, die daar staan te overleggen wat ze hun opdrachtgever voor gruwelen zullen vertellen’. ‘Vrienden, jawel’, zei de man, die niet goed geluisterd scheen te hebben. Nog steeds staarde hij naar het drietal, dat geen aanstalten scheen te maken om een goed heenkomen te zoeken. Toen sloeg hij de ogen neer, als in verwarring. Deze ogen, troebel en donkerbruin, waren groter dan bij zijn leeftijd paste, en het wit ervan was geel verkleurd. Hij kon een vijftiger zijn, en zijn houding deed Arouet aan een gewezen officier denken. Goedgekleed was hij niet; ook zijn linnen was niet geheel onberispelijk; en de notie van militaire stramheid en correctheid kon niet uitsluitend worden toegeschreven aan het ongebogene van een gestalte, die door haar lengte op iets ronder schouders recht zou hebben gehad. | |
[pagina 156]
| |
Het kwam meer door de manier waarop hij de degenstok had gehanteerd, de zelfbeheersing die daaruit had gesproken, en ook door zijn manier van kijken naar de drie handlangers. Dat was als van een generaal, die drie lafaards van het slagveld heeft gestuurd, die hij zou moeten straffen waar hij alleen maar verachten kan, en die deze verachting als iets vernederends voelt voor zichzelf. Die geelverkleurde ogen hield hij nog steeds neergeslagen, maar zijn adelaarsneus wees naar de drie nietswaardigen als een hoge, doch machteloze aanklacht. Ook zijn gelaatskleur was geelachtig, zijn kortgeknipte snor grijzend, de groeven aan weerskanten van de mond diep en bitter. Arouet begreep een andere toon te moeten aanslaan dan die van het frivole ratelen, waartoe de opwinding na het doorstane gevaar hem zo onweerstaanbaar noopte. ‘Het geval is de moeite niet waard, mijnheer; de voorgeschiedenis, zo die u ook maar enig belang kon inboezemen, zou ik u graag vertellen, maar u zou zich vervelen. Deze dingen komen vaker in Parijs voor dan u misschien denkt... Overigens geef ik toe, dat uw edelmoedig optreden iets beters verdiend had dan deze drie schoeljes, die ons daar staan te begluren als in een dierentuin. Aan de andere kant twijfel ik niet aan uw bereidwilligheid om mij bij te staan, zo deze armzaligen zich met messen hadden geweerd. Wat ze nooit zouden hebben gedaan, omdat men hen daar niet voor heeft betaald. Ze worden per stomp betaald. Het geval heeft ook een komische kant, namelijk... Vergeeft u mij, mijnheer, dat ik u met bespiegelingen verveel, maar is men eenmaal filosoof ... schrijver, geleerde ... mijn naam is François-Marie Arouet, tenminste mijn oorspronkelijke of echte naam, en ik zou graag de uwe willen weten, voor het geval dat ooit een wederdienst...’ ‘Ingerukt!’ brulde eensklaps de man met de degenstok, waarbij hij zulk een cholerische onbeheerstheid tentoonspreidde, dat het onbeschaamde drietal werkelijk enige tekenen gaf van schrik of bedremmeldheid. Zij wendden zich half af, of keken naar de keien, maar zij bleven staan waar zij stonden, op hun beurt aangegaapt door de leeglopers in de verte. Verder gebeurde er niets. Arouet moest lachen. | |
[pagina 157]
| |
‘Dit is het beste bewijs, dat er vrede heerst op aarde. Wanneer de bevelen niet meer opgevolgd worden, komt eerlang de tijd, dat ook omkopen niet meer helpt, en deze schelmen overleggen hoe zij hun steentje kunnen bijdragen tot deze paradijselijke toestand... Dat u een Fransman bent, mijnheer, is zonder meer duidelijk, en het is u misschien mogelijk mij behalve uw naam ook uw militaire rang...’ ‘Dat is niet nodig’, viel de man in, zijn geel oog op Arouet vestigend, ‘ik ben gelukkig u te hebben geholpen, mijnheer, maar ik ben geen meester van mijn tijd’. Arouet glimlachte voorkomend. - ‘Alleen uw naam ...’ ‘Het is onnodig’, zei de man, terwijl hij aanstalten maakte om door te lopen. ‘Ik ben ervan overtuigd, mijnheer, dat u zich geprikkeld voelt door mijn grapjes. Maar die wijzen erop hoezeer ik in angst gezeten heb! Niemand zo welbespraakt als die zojuist uit de hel is ontsnapt, en in die zin - en in die zin alleen - zou men onze beroemdste advocaten dan ook trawanten van de duivel kunnen noemen. Maar ik geef graag toe, dat het voor de andere partij niet aangenaam is, wanneer een geredde zich aan lichtvaardige kwinkslagen te buiten gaat, hoezeer die voor zijn geestelijke gezondheid noodzakelijk mogen zijn. Het doet mij denken aan dat geval van de oude generaal Saint Luc, die in het Bois de Compiègne een reiziger redde uit de handen van bloeddorstige rovers. In plaats van de generaal te voet te vallen vergastte die reiziger hem op zouteloze anekdotes, ik meen over een jaloerse barbier, zodat de oude heer zich ten slotte genoodzaakt zag zijn protégé af te snauwen...’ Zij waren samen opgelopen. Maar reeds bleef Arouet achter. Hij wilde zijn grappige opdringerigheid niet te ver drijven, en de donkere blos op het gezicht van zijn redder en de lijdende trek om diens mond bewezen hem, dat hier het gevoel voor humor overtroffen werd door de afkeer van aan het hoofd te worden gezanikt. Hij maakte een buiging, half tegen de rechte rug die hem was toegekeerd, en draaide zich om, waarna hij zich met kleine pasjes naar de drie belagers begaf, een spottende glimlach om de dunne lippen, de bemodderde hoed diep in de ogen. | |
[pagina 158]
| |
Toen hij nog eens omkeek, begreep hij, dat deze demonstratie vooral voor de vertrekkende was bedoeld. En doel trof, want ook zijn redder keek nu om, bijna dreigend, de hand aan de degenstok, alsof hij met de mogelijkheid rekening hield voor de tweede maal te hulp te moeten schieten. Arouet voelde zich vreemd verloren: half op weg naar iets onzinnigs, half gescheiden van iemand wie hij dank verschuldigd was en wiens naam hij niet te weten had kunnen komen: een tussenpositie tussen een vijandige vriend en een vijand die de moeite niet waard was, en alles op grote afstanden van elkaar, in de zon, bij een Parijse brug. Het was overigens iets drukker geworden. Zelfs reden er twee koetsen over de brug. Deze koetsen reden vlak achter elkaar, alsof zij een deftige familie vervoerden, of een ambassadeur met zijn gevolg bij een verhuizing. Ambassadeurs verhuisden vaak. De Zweedse gezant, graaf Gyllenborg, was al drie maal verhuisd in een half jaar... Met een kort woord riep hij de aaldunne jongeman bij zich, waarop de andere twee zich teleurgesteld afwendden, om even later met hangend hoofd het veld te ruimen. De jongeman keek op Arouet neer en liet zijn kleine, zwarte ogen rollen. ‘Hoeveel heeft hij u gegeven?’ ‘Nog niets’, zei de jongeman met zijn lage stem. ‘Ik ga voor uw genoegen niet een dag in bed liggen, maar u kunt aan kapitein Beauregard zeggen, dat hij tevreden kan zijn, en dat ik voor hem hoop, dat hij het ook blijven zal. Weet u wie die man is, die mij te hulp kwam?’ De jongeman keek de onbekende na, die op het punt stond een zijstraat in te slaan. ‘Ik betaal drie dukaten, als u zijn naam en adres te weten komt’. ‘Moet ik hem dan achternalopen?’ ‘Wat anders?’ ‘Maar als hij mij met die degenstok afranselt, mijnheer Arouet?’ ‘Probeer het op een voorzichtige manier te weten te komen’, zei Arouet met een vertrouwelijk knikje, waarna hij met een zwaai zijn hoed afnam voor een hem bekend advo- | |
[pagina 159]
| |
caat, die hem, ook al weer over een grote afstand, nieuwsgierig stond te bekijken. De afstanden waren inderdaad opvallend groot, deze ochtend van zonneschijn en molest en anonieme hulp, en toen hij voor het laatst nog eens naar de jongeman omkeek, was deze al bijna bij de hoek van de zijstraat, waarin zijn redder verdwenen was. Arouet liep langzaam verder. Hij voelde zich opeens zo moe als een hond. Niet als een geslagen hond, maar als een hond, die zijn meester heeft verloren en met zijn verdere dag geen raad weet.
Dit gevoel van leegheid en vergeefsheid bleef hem nog dagenlang kwellen, en de aandacht, die hij aan het ongeval schonk dat hem overkomen was, vloeide minder voort uit verontwaardiging of uit het verlangen naar wraak, of zelfs maar uit de reclamezucht van wie zijn weg in de letteren nog heeft te banen, dan uit zijn teleurstelling, de kordate redder zo gemakkelijk te hebben laten ontsnappen. Wie was deze man? Een oud-officier, arm maar eerlijk, die, met oude veldslagen in het hoofd, als een kind zo blij was geweest, nog eens een blijk van moed, beleid en trouw te mogen geven, die zich achteraf voor deze verrukking geschaamd had, en dit toen maar op zijn beschermeling had verhaald door als een boerenkinkel weg te lopen en een zijstraat in te slaan? Een eenkennige zonderling? Iemand die niet van praatjes hield? Of had hij alleen maar haast gehad? Zelfs de dragers, toen die om hun geld kwamen, vroeg hij naar de heer met de degenstok, zich te laat herinnerend, dat zij niets hadden kunnen zien. Dat hij aangerand was, en op wiens aanstichten, was, niet geheel buiten zijn toedoen, al spoedig in heel Parijs bekend, en vrienden die schuimbekten, kennissen die er meer van wilden weten, dames die zijn kneuzingen wilden zien, ontving hij met de vermoeide glimlach van wie er zich dan maar in schikt de held van de dag te zijn. Zijn grote adellijke vriend, de hertog van Sully, spoorde hem aan een klacht in te dienen bij de autoriteiten van Sèvres, en was zichtbaar teleurgesteld, dat het voorval hem geen epigram had ontlokt, geen spotgedicht, geen geestige gedachte. Zijn vriend | |
[pagina 160]
| |
Thiériot, die bij hem inwoonde, min of meer als factotum, de uren dat hij daar niet te lui voor was, betoogde daarentegen, dat hij kapitein Beauregard veel gevoeliger zou treffen door er geen werk van te maken, als teken van minachting. Een logische gedachte was dit niet, want deze minachting, die Arouet hem reeds eerder had doen voelen, had juist tot de wraakneming geleid. Wanneer in Versailles iemand tegen Beauregard zei, zo dat iedereen het horen kon: ‘Ik wist, dat men spionnen betaalde, maar niet dat men ze aan de tafel van een minister liet eten’, dan moest deze zelfde Beauregard wel volstrekt ongevoelig zijn voor het beledigende van het niet reageren op een pak ransel. Dit laatste zou alleen doel treffen, wanneer de eerste belediging niet had plaats gehad, of in een onmerkbaarder of geciviliseerder vorm. Bovendien was Beauregard te dom voor dit soort subtiliteiten. Dom maar vrolijk, een aardige kameraad, zij het ook een spion, tenminste vermoedelijk een spion. Een creatuur althans van minister Le Blanc, die wel moordenaars in zijn dienst had. Wanneer het erop aankwam, vergaf hij Beauregard alles, tot zijn domheid toe; maar hij begon nu te begrijpen, dat een aanklacht ook Le Blanc zou kunnen treffen, op wie hij eigenlijk veel meer gebeten was. Werd Beauregard gestraft, of gecasseerd en verbannen, dan verloor Le Blanc een nuttige kracht, en werd misschien gecompromitteerd. Overigens was Le Blanc het niet, die hem in de Bastille had gebracht. Dat was de Regent zelf, tegenover wie hij niet de minste wraakgevoelens koesterde, die hij veeleer bewonderde, ja liefhad, als een strenge en frivole vader. Had hij de Regent kunnen treffen via La Blanc, dan had hij dit wel gedaan; maar dit was onmogelijk, en vertegenwoordigde dus geen verleiding voor hem. De Regent zou het alleen maar amuseren, wanneer Le Blanc zijn nek brak op zoiets onbeduidends als het in dienst hebben van een spion, die een schrijver liet afranselen bij de Pont de Sèvres. Ten slotte diende hij zijn aanklacht toch nog in, nam een advocaat, en deed alles om de strafzaak zo spoedig mogelijk in het Châtelet te brengen. Vijf dagen waren verstreken, en nu begon hij zich voor het eerst ook werkelijk boos te voelen, te meer omdat niemand meer over het voorval sprak. Het | |
[pagina 161]
| |
was of hij uit een verdoving ontwaakte en nu eerst begreep op wat voor schandelijke manier hij behandeld was. Het was hem ook alsof de gestalte van de man met de degenstok, die zijn naam niet had willen zeggen, met deze verdoving iets te maken had gehad. Dát moest hem verlamd hebben: zonder deze anonieme held zou hij wel anders zijn opgetreden! Alles wat hij gedaan had en nagelaten, was tot in bijzonderheden bepaald door de man met de degenstok als denkbeeldig ooggetuige en beoordelaar. Naar de drie huurlingen was hij toegelopen in de hoop, dat de man hem terug zou roepen: ‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer, u begeeft zich in gevaar, ik heb geen tijd meer om u opnieuw te redden, maar mijn naam is zo en zo, ik woon daar en daar, en loopt u nu rustig door en laat u die drie booswichten aan hun lot over. Ik heb gezien, dat u een dapper man bent, die recht heeft op mijn naam’. - Arouet zag deze scène voor zich als op het toneel, de man met de degenstok lang en streng, wikkend en wegend, geelbruin in het gelaat, het troebel oog grootmoedig. Hij was in het geheel geen dapper man. Voor zijn gezondheid dronk hij dagelijks een liter ezelinnenmelk, en toen hij de pokken had gehad, had hij gehuild als een kind, de onmogelijkste geneesmiddelen geslikt en zelfs amuletten gedragen. Maar op het toneel was het niet onmogelijk zich een dapper man te voelen, wanneer een ander dapper man dat zei. Hij ontdekte nog meer. Met zijn aanklacht had hij getreuzeld, vijf kostbare dagen lang, alleen en uitsluitend omdat de man met de degenstok van hem verwachtte, dat hij met kapitein Beauregard zou duelleren in plaats van hem aan te klagen. Van een onbekende was dat tamelijk veeleisend, maar het lag voor de hand. En de gedachte was dubbel pijnlijk, omdat hij niet alleen niet wilde, en ook niet kon duelleren, maar omdat aan de enige maal, dat hij zelf iemand door huurlingen had laten afranselen, of althans molesteren, de weigering van een duel was voorafgegaan. Dat was geweest de beroemde acteur Poissons, die Suzanne Gravet de Corsembleu de Livry belachelijk had gemaakt, de kleine actrice van goede familie, met wie hij een liaison had gehad totdat zijn vriend Génonville hem bij haar had verdrongen. Temeer omdat hij niet meer precies wist, of hij | |
[pagina 162]
| |
Génonville niet opzettelijk met Suzanne in kennis had gebracht, om de last wat te verdelen, had hij het ondeugende paar vergeven met een epigram; en het was mogelijk, dat Poissons dit niet wist en alleen van het bedrog op de hoogte was, zodat hij Arouet niet meer als Suzanne's beschermer beschouwde. Voor de rol in Arouet's drama ‘Oedipe’ was zij te enenmale ongeschikt, en Poissons, geen ongeestig man, had gèzegd, dat zij minder Oedipus' moeder leek dan wel een achterlijke kamenier. Toen Arouet hem ter verantwoording riep, had hij dadelijk aangeboden te duelleren, met een toneelgrootmoedigheid, die toch geen lafheid verborg, want hij was niet alleen potig, doch ook een geoefend schermer. Arouet had hem toen laten weten, dat hij zich te ver boven hem verheven achtte. Dit was ook waar: zijn leven was honderd maal meer waard dan dat van een acteur, ook de begaafdste. Daarna dan nog het half-geslaagde molesteren van Poissons, die zich half vechtend half vluchtend had gered, waarna hij er nog in geslaagd was, zijn tegenstander op grond van diens bedreigingen in het bijzijn van derden een paar dagen in de gevangenis te krijgen. Geen propere historie. En, nu hij erop terugblikte, toch wel voornamelijk iets om Suzanne te laten voelen hoe anders hij gehandeld zou hebben, zo zij hem trouw was gebleven. Was Génonville er niet geweest, dan had hij er zich ook niet zo gemakkelijk van kunnen afmaken. |
|