Johann Wolfgang von Goethe
Uit Westöstlicher Divan
Boek Suleika no. 50
Gij moogt in duizend vormen mij ontwijken,
Maar, allerliefste, steeds herken ik u;
Gehuld in sluiers moogt ge onzichtbaar lijken,
En toch, alomaanwez'ge, vind ik u.
Treft mij van een cypres het ranke groeien,
Dan, schoongerezene, herken ik u;
En zie 'k een beek in held're golven vloeien,
Daar, albekorende, aanschouw ik u.
Als waterstralen stijgende verstuiven,
Hoe blij, o spelende, herken ik u;
Als wolkenvormen ongemerkt verschuiven,
Daar, menigvuldige, herken ik u.
In 't sluierend bloemenkleed der jonge weide,
Terstond, rondombesterde, zie ik u;
En waar zich de armen van de klimop breiden,
O alomklemmende, daar voel ik u.
Als in het ochtendvuur de bergen glanzen,
Daar, alverrukkende, begroet ik u;
En heeft het licht bereikt de hemeltransen,
Dan, hartverruimende, adem ik u.
Al wat mijn zinnen en mijn geest beamen,
O alverklarende, weet ik door u;
En als ik uitspreek Allah's honderd namen,
Klinkt er na elken naam een naam voor u.
NEDERLANDS VAN H.W.J.M. KEULS
|
|