| |
| |
| |
Marga Minco
Het huis hiernaast
‘Ik ga vandaag terug’, zei ik tegen de vrouw in de keuken. Zij stond bij het aanrecht, er kwam damp van haar handen.
‘Vandaag?’ Zij draaide zich om. ‘Waarom vandaag? Je zou toch pas morgen gaan?’
‘Ik kan net zo goed vandaag gaan’, zei ik. ‘Het is mooi weer. Morgen kan het wel regenen’.
‘Het regent niet morgen’, zei ze, ‘het weer blijft goed, het wordt heel warm, let maar eens op. Hoe wou je eigenlijk teruggaan?’
Ik liep naar de keukentafel waarop het ontbijt voor mij klaar stond en ging zitten. ‘Ik ga liften’, zei ik. Ik begon een boterham te smeren.
‘Met die koffer?’
‘Die is niet zwaar. Alleen wat kleren en toiletspullen’.
‘Als je tot morgen wacht brengt Buursma je regelrecht naar Amsterdam. Je weet toch dat hij er met de auto naar toe moet? Dan hoef je niet uren langs de weg te staan of hele einden te lopen’.
‘De automobilisten zijn verplicht lifters mee te nemen’, zei ik, ‘het stond in de krant’.
Zij schudde haar hoofd. ‘Wat maakt het nu uit, die ene dag?’
‘Eigenlijk niets’, zei ik. De vrouw droogde haar handen of en schonk koffie voor me in. Natuurlijk maakt het niets uit, dacht ik. Maar het was plotseling bij me opgekomen niet te wachten tot de volgende dag. Ik was heel vroeg wakker geworden. De zon scheen door het omhooggeschoven raam - ik liet altijd het gordijn open, ik kon niet slapen in een kamer die volslagen donker was. Ik rook ochtenddamp, nat gras, dieren, mest, en ik hoorde de man met de ratel. In het begin was ik daar erg van geschrokken. Het bleek de vuilnisman te zijn. Je hoorde hem stratenver aankomen. Ik raakte er aan gewend. Met die andere ratel was me dat nooit gelukt. ‘Je moet er niet zo op letten’, zei Nico, ‘ik hoor het allang
| |
| |
niet meer’. Maar het was elke nacht hetzelfde. Tussen de gesloopte huizen wemelde het van ratten. 's Nachts kwamen ze op de kerk af, waar de lijken lagen. Met een ratel probeerde men ze te verdrijven. Ik was een keer langs de kerk gekomen toen de deuren open waren. Twee mannen duwden een handkar naar binnen. Er lagen langwerpige papieren zakken op met labels er aan. ‘Weer vijf dooien’, zei een oude man die naast me stond. Hij had glazige ogen en oren die uitstonden als kleine gekreukte vleugels. Ik begon de ratel ook overdag te horen, als hij zweeg.
‘Je ziet er in ieder geval best uit’, zei de vrouw. ‘Als ik er aan denk hoe je hier een maand geleden binnenkwam; dat is nogal een verschil’.
‘Ja, ik ben hier helemaal bijgekomen’, zei ik.
‘Er gaat niets boven goed eten en drinken’.
‘Dat is iets wat zeker is’, zei ik.
Ik dronk langzaam mijn koffie terwijl de vrouw doorpraatte over mijn magerte van toen, mijn bleek gezicht, mijn gebrek aan eetlust. De eerste week had ik haar nauwelijks kunnen volgen. Het irriteerde me. Het was of ze met opzet letters inslikte en woorden verkeerd uitsprak. Nu klonk haar tongval vertrouwd, maar ik luisterde maar half naar haar. Ik zou vanavond thuis kunnen zijn, misschien vanmiddag al, als ik geluk had. Ineens had ik haast om uit de keuken te komen. Ik at snel af en haalde mijn koffer van boven. De vrouw maakte intussen een pakje boterhammen klaar.
Ik stond nog geen vijf minuten op de weg toen er een paard en wagen aankwam. De groenteboer beduidde me dat ik in kon stappen. De vrouw wuifde me na. Ze had me op het laatste moment ook nog een zak appels gegeven. Ik zwaaide uitbundig. Ik had haar beloofd te zullen schrijven en nog eens terug te komen zodra de treinen weer reden, al kon ik me niet voorstellen dat Nico zin zou hebben er naar toe te gaan. Misschien als ik hem zei dat het dicht bij Sneek was. Maar ik wist niet of Nico van zeilen hield, of hij het ooit gedaan had. Het kwam me voor of ik, na een maand van hem weg te zijn geweest, heel weinig meer van hem wist. Wie was hij, hoe was hij? Ik schoof de gedachte van mij af en
| |
| |
zocht met mijn koffer een plaatsje achter in de kar, tussen de kisten groente en fruit. Het paard liep met een regelmatig geklos, de wielen ratelden, de man op de bok zweeg. Hij had alleen gezegd dat hij niet verder dan Sneek ging. Het moest even over half acht zijn, maar de zon had al kracht. De vrouw kreeg gelijk, het zou heel warm worden. Een meisje met melkkannen aan het stuur van haar fiets reed ons lachend voorbij. Ze had een rode zakdoek om haar hoofd. De lucht was vol geuren van water en bermkruid. Uitkijkend over de klinkerweg zag ik opeens de dag voor me liggen als een eindeloos lint vol kronkels en knopen: ritten op open wagens, in gammele personenauto's, in jeeps en trucks; mee moeten langs allerlei omwegen; uren wachten in de hitte langs de kant van de weg. Maar ik zou steeds dichter bij huis komen.
We reden nu langs loodsen en botenhuizen. In de verte zag ik al een wit zeil op het meer. De groenteboer hield stil bij een kruispunt. Er stond een legertruck waar een troep Canadezen instapte. Ze keken naar me toen ik van de kar sprong. Een van hen kreeg mijn koffer in het oog en kwam aanhollen om me to helpen. Ik vroeg of ze soms de kant van Zwolle opgingen. Hij schudde het hoofd.
‘We're going to Leeuwarden. Why not come along with us?’ Hij bleef met mijn koffer in zijn hand staan en Meld met de andere mijn hand vast. Hij was klein, niet veel groter dan ik; zijn kahkihemd stond open, zijn hals was roodverbrand, er dansten sproeten om zijn neus en zijn ogen. Ik kreeg nu een andere gewaarwording dan die eerste dag op de Dam; de beklemming was weg, alsof ik op een nieuwe manier leerde ademhalen.
Uit de smalle Damstraat komend waren we gestuit op een krioelende menigte die zich in de richting van het Paleis bewoog. Nico zei dat we maar moesten blijven staan waar we stonden. ‘Ik wil ze van dichtbij zien’, zei ik. ‘Je komt er nooit doorheen’, zei Nico. Maar ik werkte mij naar voren, ik wrong me tussen de mensen door, ik gebruikte mijn ellebogen en mijn knieën. Nico raakte achter. Even later was ik hem kwijt. Iemand sloeg me op mijn rug. ‘Daar zijn ze!’, riep hij. Het was een jongen met een wit gezicht en holle
| |
| |
ogen. Hij had zweren op zijn kin en zijn voorhoofd. Ik rook het zweet van de mensen, de benauwde lucht van ongewassen kleren. Ik schuurde langs de vale jassen, de uitgezakte truien, de verschoten vesten. Ik dook met mijn hoofd omlaag tussen twee wiegende lichamen door, onder armen die elkaar niet los wilden laten. Soms had ik het gevoel of ik gejonast werd. Soms leek het of ik hard liep zonder vooruit te komen, of de grond onder mij wegschoof zoals in mijn droom. Een keer struikelde ik over een paar stokmagere benen in afzakkende sokken. De voeten staken in een soort muilen van papiertouw. Het was een meisje van een jaar of twaalf. Ze merkte het niet. Op dat ogenblik brak er boven mijn hoofd een storm los. Iedereen kwam in beweging, lichamen rekten zich uit, beklommen elkaar, armen werden omhoog gestoken, alles deinde en schreeuwde. Ik richtte mij op. Ik was bijna vooraan. Ik zag een platte, vierkante auto. Er zaten soldaten in met bezwete gezichten onder bronsgroene pothelmen. Een van hen hield een bosje bloemen voor zich uit. Meisjes sloegen hun armen om hem heen, zoenden hem, wuif den naar de menigte. Daarachter kwamen nog meer van deze platte, open wagentjes, en daarachter tanks, bewegende bergen van mensen, bekroond door officieren die tot aan hun middel uit de koepels staken, twee kleine zwarte schijven aan weerszijden van hun keel, de armen zijwaarts gestrekt als verkeersagenten. Jongens zaten schrijlings op de lange kanonnen. Achter de opgeslagen pantserluiken was soms het gezicht van een soldaat te zien, zwart en glimmend alsof het geolied was. De kleine wagens en de tanks waren nu geheel ingesloten door de menigte. Ik kon niet meer voor- of achteruit. Mijn handen waren klam, in niijn achterhoofd bonsde het. Ik wilde meedoen, ik wilde roepen, wuiven, handen drukken. Maar ik kon alleen maar kijken. En het was of ik iets zag dat niet bestemd was voor mijn ogen. Ik voelde geen vreugde.
De Canadees lachte. Hij stond vlak voor me. Ik zag de blonde haartjes in zijn hals, het kuiltje boven zijn borstbeen. Ik zei dat ik niet mee kon naar Leeuwarden en dat ik het jammer vond dat ik een andere kant uit moest. Hij liet mijn hand los en haalde een paar repen chocola uit zijn borstzak.
‘Take this’, zei hij. ‘My name is Frank’. Ik bedankte
| |
| |
hem. Hij pakte opnieuw mijn hand. ‘You don't change your mind?’, vroeg hij. Hij boog zich naar voren. Zijn pupillen gingen heen en weer alsof zij iets volgden dat om mij been cirkelde.
‘I'm sorry’, zei ik, ‘but I can't. I'm going to Amsterdam’.
‘Come along with us’, zei de Canadees, ‘we'll take you to Amsterdam to-morrow’. Hij legde zijn hand op mijn schouder; ik voelde zijn vingers in mijn nek bewegen.
‘It's impossible’, zei ik, ‘I'm expected to come home to-day’. De anderen riepen dat hij op moest schieten.
‘Well then... good luck, sweetie, good luck’, zei hij. Even kwam hij met zijn gezicht dichter bij het mijne.
‘Good luck, Frank’. Hij liet mij los. Ik stopte de repen in mijn schoudertas en nam mijn koffer op. De groentekar had ik de richting van de stad in zien slaan. Achter me brulde de legertruck. De soldaten zongen, Frank zwaaide en riep iets dat ik niet verstond. Door witte stofwolken omgeven verdween de wagen om de bocht.
De weg die voor me lag was smal en aan weerskanten beboomd. Ik zette mijn koffer weer neer en ging ernaast zitten. Ik had geen zin om er mee to lopen, hoewel hij niet zwaar was. Veel tijd voor pakken had ik nooit gehad. Door de haast bij ieder vertrek had ik telkens wat achtergelaten. Het was een gemak bij een ongemak geweest.
Ik merkte pas dat ik een lift kon krijgen toen er een auto vlak voor me stopte. Een man boog zich uit het raampje en vroeg waar ik naar toe moest.
‘Naar Amsterdam’, zei ik.
‘Zet die koffer maar achterin’, zei hij. Hij had een bestelwagentje dat op houtgas reed. ‘Zo, zo’, zei hij, toen ik naast hem zat, ‘naar Amsterdam’. Het was een kleine, schrale man met een glimmend zwart pak aan dat ik de boeren in die streek veel op zondag had zien dragen. ‘Ik moet in Heerenveen zijn. Dan ben je in ieder geval weer een eindje verder’.
‘Wilt u een stuk chocola?’ Ik nam een reep uit mijn tas en brak hem in tweeën.
‘Chocola!’, riep hij op langgerekte toon. ‘Doe het papiertje d'r maar af’. Hij klakte met zijn tong en stak de
| |
| |
halve reep ogenblikkelijk in zijn mond. ‘Tjokleet, hè’, zei hij, ‘de Canadezen, ja, ja, die maken wat klaar’. Hij draaide zijn gezicht half naar mij toe, een mager, geelachtig gezicht met baardstoppels. ‘Lekkere chocola’, zei hij. Hij smakte en begon te fluiten, met vette lippen.
Hij deed mij denken aan mijn oom Max uit Assen, bij wie ik voor de oorlog vaak de zomervakanties doorbracht en met wie ik dan mee de boer op mocht, in zijn oude Ford. Achterin lagen de balen stof. Als we in de buurt van een boerderij kwamen stopte hij, nam een van de balen over zijn schouder en liep er mee het erf op. Het duurde dikwijls heel lang voor hij terugkwam. Al die tijd bleef ik in de auto zitten wachten. Ik hoorde vaag geluiden van emmers die werden neergezet, het knarsen van een pomp, kippen. Onverwachts dook mijn oom tussen de bomen op, als een dwerg, als een gebochelde, grimassend en roepend. Hij gooide een paar appels in mijn schoot of een handvol noten. Hortend en schokkend reden we verder, mijn oom schaterlachend om de boeren, die de halve baal hadden gekocht. ‘En ze leggen het weg’, zei hij, ‘ze leggen het allemaal weg’. Soms floot hij, soms zei hij wegenlang niets. Mijn handen deden pijn van het noten kraken. Eens riep hij ‘Joden’, met een Lange oklank. Hij sloeg zich op de dij van plezier en herhaalde het een paar keer. ‘Straks gaan we naar je tante’, zei hij, als we Assen begonnen te naderen. ‘Denk er om, we zijn alleen bij de boeren geweest’. Hij gaf me nog een handvol noten. ‘Je tante’, zei hij langzaam. Hij keek nu ernstig. Zijn bol, rood gezicht hing vlak boven het stuur, zijn onderlip stak naar voren. ‘Je tante!’ Hij riep het, hard en spottend. Voor het eerste het beste café hield hij stil. ‘Wacht even’, zei hij, ‘ik ben zo terug’. Na het bezoek trapte hij feller op het gaspedaal, zijn ogen schitterden en hij riep weer ‘Je tante!’ Na vier, vijf cafés te hebben aangedaan, beukte hij met zijn vuist op het stuur en zong boven het geraas van de motor uit. Wanneer hij een bocht nam moest ik me aan mijn stoel vasthouden. De notedoppen rolden van mijn schoot.
‘Ga je naar familie?’ vroeg de man.
‘Ik ga naar huis’, zei ik.
‘Met vakantie geweest? Je krijgt er nou weer aardigheid in’.
| |
| |
Ik zei maar ja. Het begrip vakantie was niet bij me opgekomen. ‘Je moet er eens uit, je moet naar buiten’, had Nico gezegd. En Vick, die een tijd in het huis naast ons gezeten had, kende iemand in Friesland. Hij moest er toch heen, ik kon met hem mee in de jeep, waar hij kort na de bevrijding al in rondreed. Ik was al zo vaak van het ene adres naar het andere gebracht, dat het ook nu vanzelf sprak dat ik mee ging. Vakantie, dat was de maand aan zee geweest, de koffer met het badgoed, de fiets met de treinkaart aan het stuur, de weken in Assen. Dat was voorbij.
‘Je hebt zeker niet altijd in Amsterdam gewoond?’ vroeg de man. We waren door een paar kleine dorpen gereden. Hij had een hele tijd zitten fluiten.
‘Nee’, zei ik, ‘voor de oorlog woonde ik in Brabant’.
‘Dat dacht ik al’, zei hij. ‘'t Is bijna niet te horen, maar ik haal het er uit. Altijd. Zit er familie van je in Friesland? Of heb je geen familie?’
‘Niet in Friesland’, zei ik. ‘Kijk eens, een jeep met Amerikanen’. Ik wuifde.
‘'t Zijn Engelsen’, zei de man, ‘je ziet 't aan de helmen’. Hij zwaaide met zijn arm uit het raampje. Even later haalde hij een mapje uit zijn binnenzak. ‘Doe maar open’, zei hij. Er zat een foto in van een groep mensen. ‘Dat zijn wij, dat is mijn gezin’. Ze waren met zijn twaalven. Vooraan zat een scheel jongetje, met één knie op de grond. De meisjes hadden licht ponyhaar, de jongens grote oren en grote handen. De moeder keek of ze net iets bitters had gegeten.
‘Dat zijn er nogal wat’, zei ik.
‘En allemaal nog kerngezond’, zei de man.
Ik knikte en gaf hem de foto terug.
‘Je hebt geboft’, zei hij, ‘je hebt geboft dat we zo gauw in Heerenveen zijn. Meestal heb ik pech met dat rotding’. Hij wees met zijn duim naar de generator. Met een handdruk nam hij afscheid en wenste me het beste, alsof hij me al jaren kende. Als hij de hoek om was zou ik hem vergeten zijn. Maar de foto zou ik voor me zien: de bittere moeder, de plechtig kijkende vader en de tien kerngezonde kinderen. Een kompleet gezin.
Ook op mijn volgende lift hoefde ik niet lang te wachten.
| |
| |
Het was een veeauto die naar Steenwijk moest. De chauffeur droeg een blauwe overall met mestvlekken. Hij was zwijgzaam, op het stugge af. In de cabine hing een zware koeienlucht. Achter het beschot hoorde ik de dieren stommelen. Ik leunde achterover, mijn hoofd schokte mee met elke oneffenheid van de weg. Nu en dan zag ik tussen de bomen kazematten liggen. Uit sommige schietgaten staken takken met bladeren, alsof er binnenin een boom gegroeid was. Ik stelde me voor hoe Nico zou opkijken als ik plotseling binnenkwam. Hij had me nooit 's avonds laat het huis in zien komen. Afgezien van de eerste keer dan. Het was tegen tienen toen ik gebracht werd. De kamer zat vol mensen. Een jongeman in een donkere trui en met lang sluik haar nam mijn koffer van me over. ‘Ik ben Nico’, zei hij, ‘schrik maar niet, het zijn allemaal onderduikers’. ‘Wonen die allemaal hier?’ vroeg ik. ‘Nee’, zei hij, ‘in het huis hiernaast. Een gek huis’. Ik had tot dusver alleen bij boeren gezeten, op afgelegen plaatsen. Ik voelde me onwennig en kon geen aansluiting vinden met de heersende vrolijkheid. Ze draaiden engelse platen op een koffergrammofoon en dronken uit bekers en mosterdglaasjes jenever, die ze, naar ik later hoorde, zelf stookten. Er was een arts bij van wie ze recepten voor alcohol kregen. Op tafel stond een accu, die verbonden was met een paar fietslampjes. Een hoop donkerbruine shag lag op een krant tussen hen in. Om een uur of twaalf stapten ze aan de achterkant uit het raam en daalden een brandladder af. Nico bracht me naar een vertrekje met kartonnen wanden, waar alleen een bed stond. ‘Gaat het zo, denk je?’ ‘Ja’, zei ik. Hij bleef even op de drempel staan en verdween. Loom en draaierig kleedde ik me uit; het was of ik toch gedronken had van de jenever die zemij hadden aangeboden.
‘Ginder is Steenwijk al’, zei de chauffeur.
Het viel mee. Ik had gedacht dat ik niet op zou schieten als ze me telkens maar voor een kort traject meenamen. Misschien zou Nico niet eens thuis zijn. Hij verwachtte me niet vandaag. Ik kende die ervaring. Mijn moeder had me eens een dag eerder dan was afgesproken naar Assen gestuurd. ‘Ze zijn toch altijd thuis’, zei ze. Maar de winkel was dicht. Ik ging naar de buren die me vertelden dat ze met zijn allen
| |
| |
in de Ford weggereden waren. Pas tegen de avond kwam mijn tante mij daar halen. ‘Jouw moeder doet óók maar’, zei ze. Mijn tante was een bijzondere forse vrouw; alles aan haar was overdadig. Zij zat een groot deel van de dag in het atelier. Als de tweeling gevoed moest worden veegde zij met een bruusk gebaar alle lapjes, draden en spelden van de werktafel, knoopte haar jurk los, legde de babies voor zich neer en liet ze gelijktijdig drinken. Ondertussen gaf ze aanwijzingen aan het meisje achter de naaimachine. Ze sprak altijd over ‘de japon’. ‘De naden van de japon van mevrouw D. moeten nog omgeslingerd worden’. Mijn oom liet zich overdag zelden zien. Een keer verscheen hij vlak na het voeden. Ik hoorde hem in de winkel aankomen; hij stampte op de houten vloer en gooide met de deuren. Er was altijd rumoer om hem heen, alsof hij de nietigheid van zijn gestalte door zoveel mogelijk krachtsvertoon wilde compenseren. Hij smeet een baal stof op tafel en rukte hem open. ‘Hier’, riep hij, ‘moet je voelen’. Mijn tante stond op en nam de stof tussen vinger en duim. Ze wreef er over en knikte. ‘Is dat stof of niet?’ vroeg mijn oom. Hij kwam naast haar staan. Hij keek. Ik voelde dat ik een kleur kreeg. Hij keek met intense gretigheid naar haar borsten, die nog uit haar jurk puilden. ‘Ja’, zei mijn tante, en haar stem klonk merkwaardig zacht, ‘ja, dat is stof’.
Het was rond het middaguur dat ik een stuk voorbij Zwolle door een personenauto werd afgezet. Net als op de heenreis was ik geschrokken van het klepperen van de dekplaten op de bailybrug. Ik liep een eind de weg op. Het was heet. Ik had dorst van de chocolade. Als ik genoeg geld bij me had gehad, zou ik in Zwolle uitgestapt zijn om iets te gaan drinken. Nico had me beloofd geld op te sturen. Vermoedelijk had hij zelf ook niets. ‘Je kunt binnen enkele dagen iets verwachten’, schreef hij in zijn eerste brief, ‘ik krijg een aardig bedrag’. Daarna liet hij op een kaart weten dat het wat later zou worden, ‘maar het komt’. Het was niet gekomen.
Ik ging in de berm zitten, in de schaduw van een paar struiken. Ik zou naar een van de boerderijen kunnen gaan om te drinken, maar ze lagen te ver van de weg. Het kon me een lift schelen. Na enige tijd meende ik iets aan te horen
| |
| |
komen. Ik moest geslapen hebben; in ieder geval lag ik met mijn hoofd tegen de koffer. Ik sprung op en keek uit over de weg. Er was geen auto te bekennen. Naast mij in het gras stond een meisje. Ze droeg een rugzak.
‘Hoe lang zit je hier al?’ vroeg ze.
‘Een half uur misschien’, zei ik.
‘Waar moet je naar toe?’ Ze verschoof de leren banden die in haar schouders sneden.
‘Amsterdam’, zei ik. Ik ging weer zitten.
‘Daar moet ik ook zijn’, zei ze, ‘ik ben op het kruispunt afgezet’. Ze schuurde met haar voeten over het gras als iemand die passen op de plaats maakt. Aan haar grijsbestofte schoenen zag ik dat ze een heel stuk gelopen had. Het moest wel. Er was geen kruispunt in de buurt. Ze had een soort jongensschoenen aan, die haar te grout leken en waar ze dikke gebreide sokken in droeg. Haar armen en benen waren even wit als haar gezicht. Ze tuurde de weg af en knipperde voortdurend met haar ogen, die smal waren en dicht bij elkaar stonden.
‘Het kan nog wel even duren’, zei ik, ‘maak het je gemakkelijk’.
Ze deed haar rugzak af. ‘Dat verdomde wachten’, zei ze. ‘Ik had er al kunnen zijn’. Ze kwam naast me zitten.
‘Je moet geduld hebben’, zei ik, ‘we komen er wel’.
Toen ze haar hoofddoek had losgeknoopt zag ik dat ze lang zwart haar had. Ze strekte zich uit in het gras.
‘Jij let wel op, hè’, zei ze, ‘ik heb pijn in mijn ogen van het kijken. Ik ben geen zon gewend’. Ze legde haar arm over haar gezicht. ‘Je denkt zeker dat ik haast heb? Dan vergis je je. Ik had best nog een tijd in Aalten willen blijven. Daar heb ik gezeten. Drie jaar. Maar ik moest er toch ééns naar toe. Ik weet alleen niet waarom ik nu net vandaag op stap ben gegaan’. Ze praatte zeer snel en haar bitse toon hinderde me. Als we nog een halfuur moesten wachten, kende ik haar hele geschiedenis. Ik wilde verder.
‘Teruggaan naar Amsterdam’, zei ze, ‘ik heb eigenlijk nooit aan iets anders gedacht’. Ze hield nog steeds haar arm voor haar ogen. Zo was het of ze in haar slaap sprak. Het klonk even ongecontroleerd. ‘Natuurlijk heb ik haast. Je
| |
| |
moet niet vergeten dat ik al die tijd geen stap buiten de deur heb gezet. Het was een heel klein kamertje met schuine wanden. Die gaan op je drukken. Ze komen steeds dichter naar je toe. In het begin las ik veel, maar tom het zo lang ging duren kon ik alleen nog maar wachten. Ik bleef vaak de hele dag op mijn bed liggen. God, wat is het warm’.
‘Ik liep de laatste maanden gewoon op straat’. Ik zei het zacht, meer voor mezelf. Ze reageerde niet. Ik keek naar haar scherpe, agressieve kin, die iets zelfstandigs kreeg nu de rest van haar gezicht verborgen bleef. Het was het eerste dat me opgevallen was. Ik had haar herkend als het type dat, vrijmoedig en zelfbewust, op de joodse sociëteiten van vroeger domineerde, en waarnaast ik mij altijd bevangen en onzeker voelde.
Ze kwam langzaam overeind en steunde op haar elleboog. ‘Ja’, zei ze, ‘jij zult niet veel last hebben gehad’. Ze had me gehoord. Ze keek me bijna vijandig aan. ‘Ik kon zoiets niet doen, dat zie je wel’.
Ik maakte mijn koffer open en nam er de zak brood uit. Ik gaf haar een boterham en nam er zelf ook een. ‘Heb je soms iets te drinken bij je?’ Ze had een fles thee, echte thee.
‘Waar ik in huis was hadden ze alles, van de Canadezen’, zei ze. ‘Is je familie er nog?’
‘Ik heb een vriend in Amsterdam’, zei ik.
‘Ik ga naar Palestina’, zei ze. ‘Je kunt er komen via Marseille, met een vrachtschip. Clandestien natuurlijk. Maar eerst wil ik Amsterdam zien’.
‘Stel je er niet te veel van voor’. Ik schoof de zak met brood naar haar toe. Ze nam nog een boterham; ze keek ver voor zich uit.
‘In Aalten zeiden ze dat ik het niet doen moest. O, heel gevoelig. Maar ze begrijpen het niet. Ik wil zien waar we gewoond hebben, ik wil de oude buurt bekijken’.
‘Er is veel vernield’, zei ik, ‘er is overal gesloopt, dat zul je toch wel gehoord hebben?’ We hadden het zelf ook gedaan. Op een dag in de hongerwinter waren alle onderduikers uit het huis naast ons vertrokken om te proberen over de grote rivieren te komen. Nico en een paar jongens die op de verdieping boven ons woonden gingen er een kijkje nemen.
| |
| |
Ze kwamen terug met armen vol kastplanken. In een paar dagen waren ze verstookt. ‘Het is het gekste huis dat ik ooit gezien heb’, zei Nico. ‘Het stikt van de trapjes en gangetjes, en alles is van hout, de wanden ook. Wij zitten niet meer in de kou’. Toen er geen kastplanken meer waren, haalden ze de deuren er uit. Daarna wrikten ze de tussenwanden los en het beschot van de zolder. Ze braken de vloeren op. In de buurt, waar alles al kaalgevreten was, kreeg men er de lucht van. Op een avond trokken er mannen in met breekijzers en trekzagen. Zelfs de steunbalken haalden ze weg. Het had geen zin haar te vertellen dat het met alle leegstaande huizen gebeurd was. Het had geen zin haar te waarschuwen. Ze zou er toch heengaan.
‘Ik hoop dat we er voor donker zijn’, zei ze. ‘Ik kan me bijna niet voorstellen dat ik er weer lopen zal. Wacht, ik heb nog twee sigaretten’. Het waren zelfgedraaide, in het midden dik, dun uitlopend aan de punten. ‘Eigen teelt, niet slecht’.
‘Hoe heet je?’, vroeg ik.
‘Jona’, zei ze. Ze plukte een paar boterbloemen en ging weer liggen. Ze blies de rook door haar neus en streek met de bloemen langs haar gezicht. ‘Die vriend van je, won je daar mee samen?’ Ze vroeg het met haar ogen dicht.
‘Ja’. Ik had niet lang in het kartonnen kamertje geslapen. Het was niet begonnen met verliefdheid, in ieder geval niet van mijn kant. Maar we waren altijd bijeen - alleen ik ging er soms uit; Nico moest zich schuil houden, omdat hij gezocht werd - we waren op elkaar aangewezen. Hij stelde me voor dat hij in het kamertje zou gaan liggen, dan kon ik in het grote ledikant slapen. ‘We kunnen er samen in slapen’, zei ik. Ik wilde het, ik verlangde er naar, ik voelde me opgesloten in mijn lichaam; maar dat ik het zei kwam misschien vooral omdat de laatste jaren altijd anderen voor mij gehandeld hadden; ik wilde nu zelf het initiatief nemen. Het grote ledikant werd een huis in het huis. Het was het eerste wat je zag als je binnenkwam. Het stond aan de achterkant bij het raam met de brandladder, dat 's nachts nooit open kon vanwege de ratten. Als ik in bed lag en Nico nog bezig was zich uit te kleden, zag ik ze been en weer lopen op het
| |
| |
kozijn. Van schrik vergat ik me te ergeren aan de zorgvuldige manier waarop hij zijn kleren weghing, zijn broek in de vouw streek, zijn schoenen naast elkaar zette. Hij werkte een programma af. Hij raapte mijn bustehouder of mijn trui van de grond. Hij zocht de peuken uit de asbak en deed ze in een doosje. Hij ging water drinken. En als hij eindelijk naast me kwam, probeerde ik niet te denken aan de rat die naar binnen loerde, zijn kop onophoudelijk in beweging.
‘Ik heb ook een vriend gehad’, zei Jona. ‘We zaten samen op de h.b.s. en deden tegelijk eindexamen. Hij kwam dikwijls bij ons thuis. Ik had een kamer boven, aan de voorkant; ik kon bijna over de bomen aan de gracht kijken. De kamer was groot, het hele huis was groot. Als kind fietste ik wel door de gang. Mijn ouders gingen 's avonds veel weg. Ze vonden het goed als wij op mijn kamer bleven werken. Wat je werken noemt. Hij was een heet jongetje. Een paar maanden voor de oorlog is hij naar Amerika gegaan’. Ze streek nog steeds met de bloemen langs haar wangen. Het had iets gemaakts, iets pathetisch. ‘Het duurt lang’, zei ze. Ze tilde haar hoofd op. ‘We zitten toch niet op de verkeerde weg?’
‘We zitten goed’, zei ik, maar ik begon me ook af te vragen of we nog ooit verder zouden komen. Als zij er niet geweest was, zou ik misschien zijn gaan lopen, desnoods terug naar Zwolle. Hield ze maar op met praten, viel ze maar in slaap, dacht ik. Ze wil alles aan me kwijt omdat ze weet dat we over een paar uur toch uit elkaar gaan. Ik wou dat ze nog een sigaret had. Ik ging staan en rekte me uit. Mijn rok was gekreukt en smerig, mijn bloesje kleefde aan mijn rug. Voor de zoveelste maal keek ik de weg af.
Zodra we in het centrum waren hing Jona haar rugzak om en tikte tegen het ruitje van de cabine. We hadden veel oponthoud gehad doordat de vrachtauto, die ons van onze plek voorbij Zwolle had meegenomen, allerlei kleine plaatsen moest aandoen en de ene omweg na de andere maakte. Wij zaten achterin op kisten. Jona had haar knie geschaafd toen ze zich over de achterklep hees. Ik had het niet gezien omdat
| |
| |
ik bezig was geweest zitplaatsen voor ons te maken.
‘Wat heb je?’ vroeg ik.
‘Verdomme’, zei ze, ‘ik ben niet zo lenig als jij. Ik heb je toch gezegd dat ik altijd opgesloten heb gezeten op een soort vliering. Twee stappen van de deur naar het bed. Dacht je soms dat ik kamergymnastiek had gedaan?’
Ik dacht aan de brandladder die ik zo vaak op en af was gelopen, als ik Nico hielp met hout halen. Op de duur deed ik het met één hand.
‘Heb je een adres waar je naar toe kunt?’, vroeg ik. Ik verwachtte dat ze zou zeggen dat het me niet aanging, maar ze scheen me niet te horen. De wagen denderde over een weg waar men net versperringen had opgeruimd.
‘Weet je’, zei ze, ‘dat ik eerst niet wist waar ik zat?’ Haar stem klonk ineens veel minder scherp. ‘Ik wist alleen dat het een laag huis was met een zolderraampje boven de achterdeur. ‘Je woont hier niet’, zei de vrouw van het huis. Ze droeg altijd een lang schort. ‘Maar ik bèn hier toch?’ zei ik. ‘Nee’, zei ze, ‘je moet onthouden dat je hier niet bent, je bent nergens’. Ze zei het niet onaangenaam, ze had het beste met mij voor. Een enkele keer lieten ze me 's avonds wel in de kamer beneden, als de ramen verduisterd waren en de voor- en achterdeur gegrendeld. Ik vond het niet eens bijzonder. Later ging het me zelfs tegenstaan. Aan een vliering wen je ook. Hij was tenminste van mij, het was mijn vliering’.
Onder het praten had zij zich omgedraaid, ze zat half met haar rug naar mij toe. Ik moest mij naar haar overbuigen om haar laatste woorden te verstaan. Haar hoofddoek was afgegleden. Haar haren wapperden in mijn gezicht. Ik wist niets te zeggen. Toen we Amsterdam genaderd waren begon ze over haar vader, met wie ze elke week naar het Concertgebouw ging, met wie ze lange wandelingen maakte en in kleine theesalons gebakjes at. Ze sprak over hem als over een vriend. En weer moest ik bijzonderheden horen over het huis. Ze liep met me door de kamers en gangen, ze liet me de binnenplaats zien, de kelder met de wijnrekken, de zolder met het ouderwets hijswerk. Ik kende het alsof ik er zelf gewoond had. Waar zou ze slapen vannacht, dacht ik.
| |
| |
‘Als je wilt, kun je met mij mee naar huis’, zei ik.
‘Ik zal geen tijd hebben’, zei ze, ‘ik heb zoveel te doen. Er staan ook nog ergens een paar koffers van me. Ik weet niet meer wat ik er destijds in heb gedaan’.
We reden over de Berlagebrug. Het was nog licht. Ze had de laatste kilometers gezwegen en met haar kin in haar handen gezeten. ‘Zuid’, zei ze nu, ‘hier is natuurlijk niets veranderd’. Ik schreef mijn adres op een papiertje en gaf het haar. Zonder er naar te kijken stak ze het in de zak van haar bloeze.
‘Je moet komen’, riep ik haar na, toen ze op de Ceintuurbaan uit was gestapt. Ze liep weg zonder om te zien, de handen aan de riemen van haar rugzak, voorovergebogen alsof er stenen in zaten. Ik verloor haar uit het oog omdat ik naar een tramstel keek dat uit de Ferdinand Bolstraat kwam. De tram reed weer! Er hingen vlaggetjes aan de beugel. Overal hingen vlaggen. En portretten van de koningin. En oranje draperieën. Iedereen scheen op straat te zijn. Het was de laatste avond van de bevrijdingsfeesten.
De chauffeur zette me af op het Rokin. Ik hoefde nu niet ver meer. Als ik vlug liep zou ik er in tien minuten zijn. De deur stond meestal open, de drie trappen vergden een halve minuut. Ik kon mijn koffer beneden laten staan.
De mensen liepen in rijen over de hele breedte van de straat. De meesten droegen oranje kokardes of rood-wit-blauwe strikjes. Er waren veel kinderen met papieren mutsen en vlaggetjes. Twee harmonikaspelers en een saxofonist in volendammer kostuum dreven, ver uit elkaar, mee in de stroom. Ik probeerde er zo snel mogelijk doorheen te komen. Ik botste tegen een kind dat zijn vlag liet vallen, die onmiddellijk vertrapt dreigde te worden. Het kind begon te schreeuwen. Met mijn koffer maakte ik ruimte, raapte de vlag op en duwde ze in zijn hand. Uit een café in de Damstraat klonk jazzmuziek. De deur stond open. Mannen en vrouwen zaten met de armen om elkaar heen aan de bar. Hun lichamen schokten. In de etalage van een bakker lagen alleen wat broodkruimels. Het was hier nog drukker. Op de hoeken van de burgwallen stonden groepjes Canadezen, belegerd door hoertjes, zwartehandelaars en peukenrapers. In
| |
| |
het friese dorp had ik niet veel van bevrijdingssfeer gemerkt. De vrouw bij wie ik logeerde bakte zelf brood; ze had het de hele oorlog gedaan, ze ging er gewoon mee door. Als ik alleen met haar in de keuken was vroeg ze mij met gulzige belangstelling uit over mijn ervaringen in de hongerwinter. Ze wilde alles weten over de kerk met de lijken, de man met de ratel, de oedeemlijders op de trappen van het Paleis, de uitgemergelde kinderen die met hun pannetjes naar de gaarkeuken gingen. Ik vertelde het haar tot in details. Ik beschouwde het als een manier om iets terug te doen.
Eindelijk was ik bij de brug. Ik keek naar het huis met de grote raamvlakken en de morsige deur. Naar het huis ernaast met de hoge stoep en de halsgevel. De ramen waren dicht-gemetseld. Daarachter lag het puin hoog opgestapeld. Er waren alleen nog naakte muren. Ik zette de koffer neer om hem in mijn andere hand te nemen. Het was of ik nu pas voelde hoe hongerig ik was, hoe stijf mijn knieën waren van het urenlang zitten op de kist. Er was iets aan de huizen dat mij vreemd voorkwam. Maar het kon zijn omdat ik nooit op de brug was blijven staan, omdat ik ze vanuit deze hoek nooit bekeken had. De schuit lag er nog. Achter de ronde raampjes brandde een olielamp.
Onze huisdeur was dicht. Natuurlijk was hij dicht; het slot bleek intussen gemaakt te zijn. Ik moest ergens een sleutel hebben. Ik wilde niet bellen. Ik had er nooit op gelet dat het trappenhuis zo donker was als je de buitendeur achter je sloot. De leuning van de eerste trap zat los, hij maakte een schurend geluid toen ik er aan kwam. De tweede trap had geen leuning meer. Hij was al gauw gesloopt om er het nood-kacheltje mee te stoken. ‘Het is mooi zacht hout’, had Nico gezegd. ‘Met een scherp mes kun je het lekker snipperen’. De treden van de bovenste trap knersten alsof er zand op lag. Met mijn koffer duwde ik de deur open.
Op het opgemaakte bed lag een zwarte tas. Hij was van echt leer en had een koperen sluiting. Ik vroeg me af wie er nu nog een leren tas had. Het leer was soepel en glad, alleen aan de onderkant zaten wat vouwen. Ik liep naar de tafel die vol flessen en glazen stond. De divan was bezaaid met kranten. Overal lag as. In de keuken moest ik tussen het
| |
| |
opgetaste vaatwerk zoeken naar een kopje. Ik spoelde het lang af voor ik er uit dronk. Ik voelde het water naar mijn maag zakken, het klokte, alsof het in een gladde koude holte viel. De torenklok sloeg het halve uur. Het huis werd er nog stiller door. Ook op de andere verdiepingen scheen niemand thuis te zijn. Halftien? Het werd nu snel donker. In de paar bomen die nog langs de gracht stonden was het al nacht. Ik deed een van de ramen open en leunde naar buiten. Ik dacht aan de man van negen uur. Ik had hem na de bevrijding niet meer gehoord. Wanneer het precies begonnen is weet ik niet meer. Het was op een avond, iets voor negenen. ‘Stil eens’, zei ik tegen Nico. Ik blies de lamp uit en trok het verduisteringspapier omhoog. ‘Wat doe je?’, vroeg hij. ‘Hoor je dan niets?’, zei ik. We luisterden allebei. Het was een mannenstem die iets riep. Het moest van de overkant komen. Het hele stuk vanaf de zijstraat tot de brug bleef hij roepen, zo hard hij kon, alsof hij zijn longen tot het uiterste wilde beproeven. Sindsdien kwam hij elke avond op hetzelfde uur langs. Wàt hij riep konden we niet verstaan. Misschien stootte hij alleen maar klanken uit. Uit protest, of gewoon omdat hij leefde. In het begin luisterde Nico mee. Later zei hij: ‘Och, die vent, laat hem toch’. Maar ik bleef elke avond op hem wachten. Een enkele keer, bij lichte maan, zag ik zijn schim. Hij hield zijn hoofd achterover en hij riep.
Ik boog mij verder uit het raam. Er kwam iemand over de brug. Het kon Nico zijn. Hij liep ook zo, met zijn bovenlichaam naar voren, alsof hij tegen wind in ging. De avond voor de bevrijding had ik dat voor het eerst gezien. We waren voor het eerst samen naar buiten gegaan. ‘Ik heb op straat nog nooit naast je gelopen’, zei ik, ‘je ziet er anders uit’. ‘Hoe anders?’ vroeg hij. ‘Je lijkt kleiner’, zei ik. ‘En jij hebt nog nooit zo bleek gezien’, zei hij, ‘je moet de stad uit, zodra er een kans is’. Op het Muntplein werd geschoten. Er waren bijna geen mensen op straat. Die uit de ramen hingen keken ongelovig toen wij riepen dat er capitulatie was. ‘Nu wordt alles anders’, zei Nico, ‘nu kunnen we eindelijk gaan leven’.
Er liep weer iemand over de brug. Misschien waren het maar vijftig stappen tot aan onze deur. Op de schuit kwam
| |
| |
een man uit het luik omhoog en liet de klep hard dichtvallen. De vrouw had weer een klant gehad. Misschien waren het toch meer dan vijftig stappen. Misschien moest ik tot honderd tellen.
Ik werd ergens wakker van. Ik strekte mijn benen, mijn rug deed pijn van de vloerplanken waarop ik in slaap was gevallen. Er werd gebeld. Het was te donker om te zien wie er stond. Ik ging opentrekken, maar het touw werkte niet. Toen de bel opnieuw overging liep ik naar beneden.
Op de stoep stond een agent. Hij noemde mijn naam.
‘Ja’, zei ik, ‘dat ben ik’.
‘Kijk eens’, zei de agent, hij knipte een zaklantaarn aan en bescheen een stukje papier, ‘dit is toch uw adres?’
Ik bekeek het briefje; het schrift was bijna onleesbaar, half uitgewist, of het papier nat was geweest. ‘Ja’, zei ik, ‘dat heb ik geschreven’.
‘Weet u wie het bij zich gehad kan hebben?’
‘Wie... ja, het meisje met de rugzak’.
‘Dat klopt’, zei de agent, ‘ze had een rugzak bij zich’.
‘We hebben samen gelift. Is er iets met haar?’
‘Ze ligt in het Weesperpleinziekenhuis. Ze is in de gracht gevallen. Gelukkig kwam er net iemand langs.’
‘Wilt u dat ik met u meega?’
De agent knikte. ‘Ze vonden alleen dit briefje in haar zak, ze weten nog niet hoe ze heet en of ze familie heeft die gewaarschuwd moet worden’.
‘Ze heet Jona’, zei ik, ‘meer weet ik ook niet. Wacht u even, ik ben zo bij u’.
Ik had boven nog geen licht gemaakt, de olielamp was niet te vinden. Een stoel waar ik tegenaan liep viel met een klap om. Eigenlijk moest ik een briefje achterlaten voor Nico. Misschien kwam hij intussen thuis. Maar ik kon de agent niet te lang laten wachten. Op de tast vond ik mijn koffer, haalde er een vest uit en trok het aan terwijl ik de trap af ging.
Ze draaide haar gezicht weg toen ik binnenkwam. Er zat een pleister boven haar rechteroog, haar lippen waren gezwollen, haar haar lag in strengen op het kussen. Ik had een
| |
| |
gevoel of ik niet slikken kon. Mijn mond was droog. Ik dacht: aan deze dag komt geen einde.
‘Hoe is het?’ vroeg ik. In het vertrek stond behalve het bed en het nachtkastje alleen een stoel. Er brandde een spaarlamp.
Ze bewoog haar hoofd alsof ze iets zeggen wilde maar het inhield. Ik zag nu ook het verband om haar arm. De zuster had me op de gang verteld dat ze gewond was door een ijzeren voorwerp onder water. ‘Er ligt zoveel rommel in de grachten’, zei ze, ‘ze hebben er alles maar ingegooid’.
Ik ging op de stoel naast het bed zitten. Ik kon niet nog eens vragen hoe ze zich voelde. Ineens begon ze te spreken; weer met haar ogen dicht.
‘Ik keek door de brievenbus’. Ze sprak binnensmonds. ‘Als ik vroeger de deur niet open kon krijgen, duwde ik tegen het klepje van de brievenbus en haalde het touw naar me toe. Er was niets meer. Niets dan een groot koud gat. Ik was eerst zomaar wat gaan lopen, door andere buurten. Ik stelde het zolang mogelijk uit. Pas toen het helemaal donker was ging ik er heen. Ik had er eerst geen erg in. Op de brug leek het of het er nog was’. Ze keerde haar hoofd naar me toe en keek of ze me voor het eerst zag.
‘Wat kom je doen? Hoe ben je hier gekomen?’
‘Ze vonden het briefje dat ik je vanmiddag gegeven heb’.
‘In je zakken zitten ze ook al’.
‘Ik kom morgen weer terug’, zei ik. Ik wilde opstaan.
Ze schudde haar hoofd. ‘Blijf nog even. Of wil je liever naar huis? 't Is al heel laat’.
‘Ik heb geen idee van de tijd’.
‘Hoe is het met je vriend?’
‘Goed’.
‘Ze hebben je zeker gevraagd of ik nog familie had?’
‘Ja’.
‘Wat heb je gezegd?’
‘Ik zei dat ik het niet wist’.
‘En verder? Wilden ze weten waar ik vandaan kwam?’
‘Nee’.
‘Of je me goed kende?’
‘Dat vragen ze altijd’.
| |
| |
‘En wat zei jij?’
‘Ik zei: Ze heet Jona, meer weet ik ook niet’.
‘Meer niet?’
‘Nee’.
‘Net wat ik dacht’. Met haar gezonde arm sloeg ze op de deken. Ik begreep haar woede niet.
‘Wat wou je anders?’ vroeg ik. ‘Ik heb je een briefje gegeven met mijn adres. Ik wed dat je er niet eens naar gekeken hebt. Ik heb gevraagd of je met me mee wou gaan. Ik heb geroepen dat je komen moest’.
Ze gaf er geen antwoord op. Ze kwam overeind, nam een slokje water en ging met haar tong langs haar lippen. Lang keek ze me aan voor ze zei: ‘Ik had niets te doen. Ik had nergens koffers staan. De deur was dichtgespijkerd. Ik kon het voelen. Hoe kan een gevel overeind blijven als er niets meer achter is, dacht ik. Het is een soort bedrog. Toen ben ik geloof ik geschrokken van een vrouw die op het dek van een schuit ruzie maakte met een dronken man. Ik liep door naar het huis van mijn tante. Ze woonde vlakbij. Er waren geen ramen meer, geen deur, de stoep lag in puin. Ik kwam vroeger veel bij haar. Ze speelde piano. Ze had kleine witte handjes en ze droeg altijd armbanden, die rinkelden als ze speelde’. Ze wachtte even en plukte aan het laken. ‘Ik kwam er zo vaak, ik kon de weg dromen. Ik begrijp niet dat ik me vergist heb. Het was natuurlijk wel erg donker. En ik zie ook veel slechter. Op die vliering heb ik nooit mijn bril gedragen. Het was niet nodig. Maar ik zou hem nu eigenlijk weer op moeten hebben. Ik denk dat ik gestruikeld ben of uitgegleden’. Ze haalde haar schouders op en ging met haar vingers door haar haren; ze trok er aan.
Het was dus een ongeluk. Ik had haar onderweg wel met haar ogen zien knipperen. Maar ze had gezegd dat ze geen zon gewend was. Ik wist niet meer wat ik geloven moest.
‘Vindt je vriend het niet erg dat je zo lang wegblijft?’
‘Nee’.
‘Nee? Wat heb je dan gezegd?’
Ik zweeg.
‘Lagen jullie in bed?’
Ik keek naar het dek dat bewoog boven haar knieën. Het
| |
| |
was zorgvuldig versteld.
‘Kreeg je geen gelegenheid om er over te praten?’
‘Nu moet je eens luisteren, Jona, ik ben hier niet gekomen...’
‘Ik weet het wel, ik vraag maar...’ Ze tastte naar de pleister boven haar oog. ‘Het steekt. Ik heb die paar uur gedaan of ik sliep. Ik had geen zin om ze tekst en uitleg te geven, ik had geen zin om te praten. Nu wel, tegen jou. Heb je dat raampje gezien? Het lijkt wel een cel’. Hoog in de wand tegenover mij zat een klein venster van matglas. Het was kennelijk een vertrek dat alleen voor noodgevallen dienst deed. ‘Langer dan een dag of twee houd ik het hier niet uit. Trouwens, zo erg is het niet met me. Mijn benen zitten ook in verband, maar het zijn alleen vleeswonden. Ik heb de pest aan kleine ruimten, en ik kom er altijd weer in terecht. Net als in die kajuit. Het was voor de oorlog. Ik mocht mee gaan varen met vrienden. Ik sliep in het vooronder of hoe je dat noemt. Ik moest er gebukt in, me op mijn hurken uitkleden. Als ik mijn hand oplichtte of mijn knie boog, voelde ik de wanden, net of ik in een kist lag, of ze me onder water begraven hadden’. Ze schoof de deken iets van zich af. Ze droeg een ziekenhuishemd, waardoor ze meer op een patiënt leek dan met de verbonden arm. In de gang ging iemand met schuifelende passen voorbij.
‘Ze hadden me kunnen laten liggen’, zei ze.
‘Dat kun je nu makkelijk zeggen’.
‘Ik meen het’. Ze kwam met haar gezicht naar voren, haar ogen leken ineens groter.
Ik vroeg me af wat ik hier deed, waarom ik naar haar bleef luisteren. Nico zou nu thuis zijn. Maar ze hield me vast, ze trok me mee, ze confronteerde me met iets dat ik ontlopen wilde. Ik zocht naar woorden om me te weer te stellen.
‘We zijn er doorgekomen’, zei ik.
‘Nou, en?’
‘Dat betekent toch iets. Noem het voor mijmpart een beschikking’.
‘Schei uit. Het was louter toeval’.
‘Goed, noem het toeval of wat je wilt. Maar het feit is er.
| |
| |
Ik zeg niet: laten we blij zijn. Ik zeg niet: laten we doen alsof...’
‘Nee, maar je hebt er wat op gevonden’.
‘Je vergist je als je denkt dat het voor mij makkelijker is dan voor jou. Waarom probeer je niet in te zien dat we op hetzelfde punt staan, dat we er zíjn, en verder moeten’. Ik kon het niet. Het klonk als de frasen van de eerste de beste zondagsspreker.
‘Klets niet’, zei ze. ‘Als ik aan mijn vader denk... zijn hele leven heeft hij staan bidden, staan buigen naar het oosten. Waar is het goed voor geweest? Wat had het voor zin?’
‘Het was zijn overtuiging’.
‘Hij weet nu wel beter. Hij weet niets. Dat komt op hetzelfde neer’.
‘Maar hij heeft er toch steun aan gehad, hij heeft zijn kaddisj gezegd en...’ Ik hield op. Het was belachelijk.
‘Met of zonder kaddisj, het heeft hem niet geholpen. Hem niet en al die anderen niet’. Ze had rode vlekken op haar wangen gekregen. Haar gezicht was hoekig, met de scherpe jukbeenderen en de scherpe kin. ‘Jij’, zei ze, ‘jij bent bang’.
‘Jij dan niet?’
‘Laten we ophouden’. Ze zei het zacht. Achter mij ging een deur open. ‘Ga maar weer naar je vriend. Hoe heet hij?’
‘Nico’. Ik stond op. Ik voelde me te moe om nog iets bemoedigends tegen haar te zeggen.
‘Ze moet nu slapen’, zei de nachtzuster. ‘U bent al veel te lang bij haar’. Ze had een bruin flesje in haar hand.
De houten zolen van mijn sandalen klepperden door de lege straat. In de goten waren serpentines bijeengewaaid. Ik trapte op een papieren toeter. Uit een bovenhuis klonk het gehuil van een kind. Twee Canadezen met witte banden om de arm kwamen uit een zijstraat.
‘Hello’, zeiden ze. Ze bleven op de smalle stoep staan wachten.
‘Hello’, zei ik. Ik schudde mijn hoofd en liep vlug langs hen heen. Ik kon niet zien of ze kauwden of lachten. Misschien allebei. Morgen zou ik teruggaan naar Jona. Ze kon bij ons komen, als ze wilde; Nico zou het wel goedvinden.
| |
| |
Ze kon op de divan. Het was toch niet voor lang. Ze ging naar Palestina; of wie weet was dat ook niet waar.
Hij was thuis geweest. Er lag een briefje op tafel. Ik kon de dingen nu beter onderscheiden in het donker. Ik zag de lamp met een doosje lucifers en daarnaast het briefje: ‘Ik zie dat je thuisgekomen bent. Had je vandaag niet verwacht. Ik ben naar Charles, daar is een feest. Kom ook als je nog zin hebt’.
Ik liet me op het bed vallen en schopte mijn sandalen uit. De tas lag er niet meer. Ik zou gewoon kunnen gaan slapen en mijn lege maag vergeten en al het andere. ‘Er gaat niets boven goed eten en drinken’. Dat was vanmorgen vroeg geweest. Het warme brood, de weckpotten in de kelder. Charles zou wel iets te eten hebben, en vooral te drinken. Hij wist altijd aan drank te komen. Nico zou er zijn. Ik ging rechtop zitten. Ik moest iets anders aantrekken, me opknappen. Ik was bruin geworden, ik was niet mager meer; Nico had me nog nooit zo gezien. Er hing nog iets in de kast, de jurk die gemaakt was op het atelier van mijn tante. Ik had de stof uit mogen zoeken, de rollen van de plank gehaald, ze afgewikkeld en in de spiegel voorgehouden. De jurk was overal mee naar toe gegaan. Af en toe had ik er iets aan veranderd. ‘Jij weet het wel’, had mijn tante gezegd, ‘daar heb je voor jaren wat aan’.
De ramen van het huis waar Charles woonde waren flauw verlicht. De voordeur stond op een kier. Op de trap hoorde ik boven me gestommel en gelach van veel mensen. De grammofoon speelde ‘In September, in the rain’. Er werd bij gezongen, het klonk hees en uitgesleten. In de kamer hingen twee olielampen, die leken te drijven op de dichte rook. De meeste gasten zaten op de grond, anderen lagen op divans, in een hoek werd gedanst. Ik trapte een glas kapot. Niemand merkte het. Ik zou over al die benen moeten stappen en in al die gezichten moeten kijken om hem te vinden.
‘Heb jij niets?’, vroeg een man in uniform. Hij duwde me een vol glas in mijn hand. Ik dronk het in één teug leeg, de jenever brandde, ik kreeg er tranen van in mijn ogen, maar hield het glas weer bij en dronk opnieuw.
| |
| |
‘Is Nico hier?’, vroeg ik aan de man die mijn glas had volgeschonken.
‘Hij was hier net nog. Ik geloof dat hij weg is gegaan’.
‘Waar naar toe?’
Hij had zich al omgedraaid. ‘Waar naar toe?’ riep ik en trok hem aan zijn mouw. Hij haalde zijn schouders op. Ik vroeg het aan iemand anders. ‘Weet je waar Nico is?’
‘Nee, ik heb hem niet gezien’.
Weet je waar Nico is? Weet je waar Nico is? Ik kwam mezelf tegen in een kamer vol spiegels, ik praatte in een echokelder.
Toen ik buiten kwam begon het al wat licht te worden. Ik hoorde de vogels in de bomen. Maar het waren geen bomen, het waren half afgekapte stammen met kale armen. De vogels zagen ze voor bomen aan. Ik voelde geen slaap meer en geen honger. Ik zou kunnen doen of ik nu pas naar huis ging.
Ik stond weer op de brug en pakte de vochtige ijzeren leuning. Het water trok, ik hoorde het tegen de kaden spoelen en langs de schuit. De gevels werden grauw. Achter de ramen van onze verdieping was het donker. Ik liep naar het huis naast ons, beklom de stoep en stak mijn hand door de brievenbus. Als kind fietste ik wel door de gang. Ik voelde de kilte tegen mijn vingers, de kilte van een groot gat waar de wind doorheen blies.
Snel trok ik mijn hand terug.
|
|