Maatstaf. Jaargang 9(1961-1962)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] J.B. Charles Thomas Dit is van Thomas, eenmaal een commandant van de ondergrondse van Jeruzalem, die in de Koning, door de Overkant geparachuteerd toen de tijd al meer dan vol was, zo was teleurgesteld: Godbetere had hij zich laten pakken, weerloos, zonder het felbegeerde teken te geven van de opstand. Hij had zich aan het vloekhout laten spijkeren, hij was gebleken halfzacht te zijn. Van Thomas dus, voor wie het Nieuw Jeruzalem een droom was die met een overwinningsparade begon. En toen bleek de zo vurig verwachte held vrede te willen brengen evengoed aan de verdrukker als voor de verdrukte, voor de onreine en de nauwgezette en voor de wijze en voor de verrukte, voor de bestolene en voor de opkoper, voor de priester en voor de hoereloper. Die het gevaarlijke bericht verspreidde dat men zijn leven geven moet als men wil kunnen leven. De boeren van Judea en hun vrouwen beklimmen al ruim een uur hun akkers aan de heuvels en langs de zoom van aarde en hemel is van noord naar zuid als een rij luizen de eerste karavaan gekropen. [pagina 25] [p. 25] Wanneer de zon die roekeloos stijgt de schaduw oplost van de oude muur waartegen Thomas sliep, ligt Thomas in het licht. Onwillig staat hij op. Hij rekt onvriendelijk zijn armen uit en ziet Jeruzalem; het blinkt de heuvel af, de hemel in, maar Thomas snikt. Hij bukt en schudt het zand uit zijn sandalen. Hij rilt van angst bij de gedachte aan schorpioenen in de muur waartegen hij geslapen heeft. Hij gaat weer naar de poort toe, brood en olijven kopen, maar eet het buiten op, want in de herberg ziet hij romeinse soldaten. Want nooit zal later een man in Warschau of Rotterdam de duitsers zó haten als Thomas toen haatte romeinse soldaten. Thomas, Didymus, één van twee. En één van honderdduizend. Zijn grauwe baard is ongekamd en woest. Zijn oog staat dof. Hij loopt de wanhoop uit zijn lijf door de kromme straatjes in het noorden van de stad omhoog, omlaag, de poort uit en terug de stad in want bij dag schuwt hij de grijze groene helling van Calvarië en wat hij als de pest mijdt is, te kijken naar de kale puist, de heuvel Golgotha. Men zou niet zeggen dat de man waaraan wij het: 'Ik ben de Weg, [pagina 26] [p. 26] de Waarheid en het Leven' danken daar loopt als die vervuilde hond. Hij drinkt zijn eerste beker wijn ergens waar geen romeinen komen. Laat hij daar nou een man van het comité van twaalf ontmoeten! Hoor hem vloeken: ‘Als ik het teken van de spijkers in zijn handen zie en eerder niet, dan, zweer ik je, zal ik geloven wat jullie weer te zeggen hebben. Mij niet gezien, nooit weer’. Het slaan van spijkers door de handen tot in het hout heeft zo geklonken dat de dieren bevend bij elkaar stonden maar Thomas heeft het niet goed gehoord. Wat doen ze nu? Gaan ze synode houden om hem eruit te gooier, die niet op hun gezag geloven kan? Het is verbazingwekkend maar zij doen dat niet. Maar wellicht zegt er één: ‘Die Thomas wou een rijk op aarde stichten: die heeft er dus geen bliksem van begrepen!’ Maar dan heeft die vergeten dat Thomas de man ook was die eenmaal tot hen zei: ‘Laat ons ook gaan’. Dat was die keer toen de Meester naar Jeruzalem wou gaan om te voldoen, en het bang eind voorspelde, toen iedereen de bangheid om de keel ging grijpen. [pagina 27] [p. 27] Hij was het, die toen zei: ‘Laat ons ook gaan, opdat wij met hem sterven!’ Nu zweert hij bij de tweede beker: zodra ik in het gat dat zij gestoken hebben in zijn zij mijn hand mag leggen zal ik geloven dat hij leeft en eerder niet, ik zal het ze vanavond zelf wel zeggen. Toen het brons van de speer koud die zij inscheurde, verstomden de vogels in de bomen; de vissen in de zee sidderden van schrik. Maar Thomas heeft het niet gevoeld Hij liep gramstorig door de stad en dacht: dat was het dus. Alweer gemist. En puur alleen om dat hij had gezworen was hij die avond weer bij het comité van twaalf, dat nu tot tien geslonken was, dat nog, volmaakt onnodig, samen bleek to komen. Men kan het lezen in Johannes twintig. De Meester die zij dood gemarteld hadden was daar. ‘Thomas’, zei hij, ‘Thomas’. Meer niet, maar wat zoveel wou zeggen als: ‘Je had er dus heel weinig van begrepen’. En hij die door de grond had kunnen gaan zonk door de knieën en bracht uit ‘Mijn Koning en mijn God’. Daarmee verwisselde hij zijn parade, zijn haneveren en zijn koninkrijk voor deze ene echte koning: [pagina 28] [p. 28] Wonderlijk, Raad, Sterke God en Vredevorst; de vesting die hij was geweest werd afgebroken tot de laatste steen en Thomas ging om metterdaad met hem to sterven. Vorige Volgende