| |
| |
| |
Ellen Warmond
Twee oorlogsverhalen
Vluchten
Op een snikhete zomerdag, dat moet dan 14 mei 1940 geweest zijn, was ik op straat voor onze huisdeur bezig met een spel, dat ‘hinkelperk’ genoemd werd. Het was een spel waar ik niets van begreep en dat ik daarom opzettelijk-demonstratief speelde. Het enige dat ik zeker wist was, dat er met krijt een aantal genummerde hokken op de straat getekend moest worden. In die hokken gooide je een krijtje, dat je dan - op één been balancerend - moest oprapen om het daarna in een ander vak te gooien. Het kan zijn dat ik de spelregels verkeerd weergeef, maar dat komt dan doordat ik ze nóg niet ken.
Ik stond juist met een heel ingewijd gezicht vakkundig op één been te wiebelen, toen mijn moeder in de deuropening verscheen. Haar gezicht was vlekkerig en vertoonde een opgewonden uitdrukking. Ze droeg een blouse en een rok die niet bij elkaar pasten en de blouse was scheef dichtgeknoopt.
‘Kom toch binnen’, riep ze, ‘het is immers oorlog!’
‘Ik ben aan het spelen’, zei ik kwaad, maar ze kwam naar buiten en sleurde me, intussen schichtig naar boven kijkend, het huis in. Terwijl de sirenes begonnen te loeien, trok mijn moeder mij en mijn broertje elk twee jassen over elkaar aan en drukte ons een koffertje in de hand.
Even later stonden we met zijn allen op straat. Ook mijn ouders droegen ieder een koffer, waarvan er een nog voor de huisdeur openviel en waaruit een groot aantal opgevouwen sokken van mijn vader over het trottoir rolde.
‘Wat gaan we doen?’, vroeg ik.
‘Vluchten’, zei mijn moeder.
Een paar straten verder gingen we een klein pakhuis binnen, waar al een twintigtal mensen op de grond samengepakt zat onder een hoog rek waarop dunne stalen buizen lagen. Ik keek omhoog. ‘Hier zit je veilig voor de bommen’, zei
| |
| |
een vrouw, die mijn blik gevolg had. Al die mensen schenen te denken, dat een bom in zijn val gestuit kon worden door een laagje stalen buizen. Mijn vader liep bedrijvig heen en weer en mat met zijn ogen de dikte van de stapels. Onder de dikste laag ging hij zitten en snoot met een gerustgesteld gezicht zijn neus. Ook hij scheen te denken, dat een bom maar één persoon tegelijk kon treffen, zoals een vallende dakpan.
We waren nog maar net bij hem gaan zitten, toen er voor het pakhuis een bakfiets stopte, waarop Sam Stadt, een joodse koopman die naast ons woonde, zijn enorme gezin geladen had. Zijn vrouw zat gelaten achterin, als iemand in een wachtkamer, maar Roosje en Bennie, een tweeling van mijn leeftijd, gingen telkens, stikkend van het lachen, staan en lieten zich uitgelaten tegen elkaar aanvallen. Sam Stadt stapte van de fiets en kwam het pakhuis binnen. Met beide handen veegde hij langs zijn gezicht, waar het zweet in straaltjes langsdroop, zich onderaan zijn kin verenigend tot een klein puntbaardje van water.
‘Het is hier niet veilig, mensen!’, riep hij hijgend. ‘We moeten naar Wijnkoop’. Zonder dat iemand vroeg, waar de veiligheid bij Wijnkoop dan wel uit bestond, kwam het hele gezelschap overeind en liep het pakhuis uit, Sam Stadt achterna. Hij was trouwens ‘blokhoofd’, een functie waarvan ik het rechte niet begreep, maar die hem een grote autoriteit verleende.
Onder de groentewinkel van Wijnkoop bleek een kelder te zijn, ‘ook tegen het gas’, zoals Sam Stadt trots toelichtte, waarin we opnieuw bij elkaar gedreven werden. Ik begon te huilen van angst, waarschijnlijk door het woord gas, dat me meer zei dan het woord bom. Ik wist, dat er soms mensen stikten, wanneer ze de gaskraan lieten openstaan. Mijn moeder gaf me een draai om mijn oren om me met huilen te doen ophouden, maar dat was al niet meer nodig, want ik werd plotseling afgeleid door een doordringend gegil, dat uit de achterste hoek van de kelder kwam.
‘Ach Jezus’, zei een van de vrouwen, ‘het is mevrouw Bartels’.
Ik drukte mijn handen tegen mijn oren.
‘Het is niets’, zei mijn moeder, zenuwachtig aan mijn arm
| |
| |
rukkend, ‘mevrouw Bartels krijgt een kind’. ‘Hou je mond toch, wees toch stil’, voegde ze er volmaakt overbodig aan toe, want ik kon geen geluid uitbrengen.
Gedempt door de cementen keldermuren en overstemd door het gillen van de vrouw, klonk buiten het geluid van explosies, brekend glas en sirenes.
Ik weet niet hoe lang we daar gezeten hebben, maar op een gegeven moment hoorde ik Wijnkoop, die boven aan de keldertrap gestaan had, roepen: ‘Het is over!’
Toen we buiten kwamen, lag de straat bezaaid met glasscherven en hing er een dikke zwarte rook boven de stad. Van de kaashandel naast de winkel van Wijnkoop was de hele etalageruit verdwenen. Ik wees mijn moeder op een scheefzakkende stapel platte kazen. ‘Je kan ze zo meenemen’, zei ik. Mijn moeder greep me bij mijn elleboog en zei driftig: ‘Welja, we zullen nog gaan stelen óók!’
‘Het brandt overal’, riep mijn vader, die met Sam Stadt vooruitgelopen was en zich nu weer bij ons voegde, ‘ons huis brandt ook’. We liepen de straat uit een stuitten overal op drommen mensen, die tegen elkaar opbotsten en riepen: ‘daar niet heen gaan, daar brandt het ook!’
De koffers waren we allang kwijt.
We sloegen straten in, waar ik nooit eerder geweest was. Op de stoep van een winkeltje, naast een huis waarvan de bovenverdieping in brand stond, zat een klein vuil jongetje van een jaar of vijf. Hij huilde met gierende uithalen en wreef over zijn natte, zwartgevlekte gezicht. Mijn moeder ging naar hem toe. ‘Ben je alleen?’, vroeg ze. ‘Zijn je ouders al weg? Kom maar mee, je mag hier niet blijven’. Ze nam het kind bij de hand, maar hij rukte zich los en wees snikkend naar het brandende huis. ‘Opa is daar’, zei hij, ‘en mijn pakhuis. Nou gaat mijn nieuwe pakhuis kapot!’ Mijn vader keek langs de gevel omhoog en duwde tegen de buitendeur, maar op hetzelfde moment naderde uit een zijstraat een grote groep mensen, die zich in paniek door het nauwe straatje perste. We werden meegevoerd alsof we gedragen werden.
‘Hij had een pakhuis’, dacht ik, ‘misschien wel zo'n groot met takels en beplakt met rood steentjespapier’. Iedere ver- | |
| |
jaardag had ik om zo'n pakhuis gevraagd, maar het nooit gekregen.
‘Hij had een pakhuis’, zei ik tegen mijn broertje.
‘Wie?’, vroeg hij afwezig.
Ik wilde op het jongetje wijzen, maar zag hem nergens meer.
‘Niemand’, zei ik, ‘het is trouwens nu kapot’.
Mijn broertje luisterde niet eens naar me ‘Jeuz!, kijk daar eens, wat een fik!’, riep hij opgetogen en wees naar het einde van de straat.
‘Hierheen! Hup! Terug! Hola!’, riep mijn vader. Hij trok ons mee, hoeken om en stegen door, geagiteerd om ons heen dribbelend als een gekgeworden sergeant.
Soms kwamen we mensen tegen met grijsbestoven haar en verwilderde ogen, die de vreemdste dingen meedroegen. Er was een man bij, die een verbogen vogelkooitje voorzichtig voor zich uit hield. Op de bodem lag een dode kanarie, de pootjes in de lucht gestrekt. Een vrouw, die in twee handen een volle soepterrien droeg, rende struikelend langs ons heen, aldoor roepend: ‘Ik stond te koken! Ik stond gewoon te koken!’.
Ik geloof, dat ik die middag leerde, om alles wat er in de volgende jaren gebeuren zou, gewoon te vinden.
Zoals later het geval met die gefusilleerde man.
Ons huis was niet afgebrand, zodat we er, na een paar weken bij familie in een voorstad te hebben gewoond, weer in terug kwamen.
Vier jaar na wat men ‘de brand’ was gaan noemen, wilde ik naar buiten gaan met mijn rolschaatsen, toen mijn moeder me bij de kamerdeur tegenhield.
‘Je mag niet naar buiten’, zei ze, ‘er ligt een doodgeschoten man voor de deur. Die moet daar vandaag blijven liggen. Het is een waarschuwing’.
Ik vroeg niet, een waarschuwing waarvóór, maar liep de kamer door om uit het raam te kijken.
‘Je mag ook niet kijken’, zei mijn moeder, ‘als je kijkt, schieten ze jou ook dood’.
Ik keerde me van het raam af en vroeg evenmin waaróm ze
| |
| |
mij zouden doodschieten.
‘Ik moet straks tóch naar buiten’, zei ik, ‘mijn schooltas ligt bij Joep en als ik er niet heen ga, kan ik mijn huiswerk niet maken’.
‘Dan maak je je huiswerk maar niet’, zei mijn moeder mat.
Ik keek haar aan en begreep niet, waarom ze zo bleek zag en aldoor op haar lippen beet.
Wat later sloop ik toch de trap af en keek door het ruitje van de buitendeur op straat. Het trottoir had een natte glans. Er waren geen voorbijgangers zoals anders. Bij de boom voor ons huis lag een man in een grijsgestreept pak. Hij lag op zijn rug, de armen losjes gebogen boven zijn hoofd, als iemand die een zonnebad neemt. Hij had een blond, vriendelijk gezicht.
Zijn halfopen mond ving een zachte voorjaarsregen en rond zijn kin glansde eenzelfde waterbaardje als ik destijds bij Sam Stadt gezien had. Ik herinner me nog, dat ik dacht: ‘Misschien had hij dorst, toen ze hem neerschoten’.
| |
Het nagemaakte leven
‘Wij leven 't heerlikst in ons verst verleden...’
E. du Perron
De vader van mijn vriendje Joep was melkbezorger. Nu is dat geen hoogvliegerig beroep en ik geloof ook niet, dat het bepaald lucratief is, maar het is evenmin iets om je voor te schamen. Dat werd het pas in de jaren van het nagemaakte leven, aan het eind van de oorlog.
Tot zijn dertiende jaar had Joep zonder trots, maar ook zonder schaamte, kunnen zeggen: ‘mijn vader is melkbezorger’, maar in de laatste jaren van de oorlog werd zijn vader een nagemaakte-melkbezorger en werd het de vraag of dat een bezigheid was die de titel 'gezinshoofd' nog acceptabel maakte.
| |
| |
In de jaren van het nagemaakte leven bezorgde Joep's vader eerst nog een tijdje melkpoeder, een meelachtige substantie, die de eigenschap had, in water opgelost, dit water troebel te maken en waarvan de toepassing berustte op de simplifikatie, dat het enige verschil tussen water en melk gelegen is in de mate van doorzichtigheid.
De vader van Joep had dus, in plaats van namaakmelk te bezorgen, evengoed kunnen volstaan met alleen de manualen van het melkbezorgen te maken: aanbellen, de bestelling opnemen en teruglopen naar zijn karretje om uit een lege litermaat een liter lucht over te gieten in een lege melkkan, de kan op de trap te zetten, het geld van de vierde trede te nemen of het verschuldigde bedrag in zijn beduimelde boekje te noteren.
Maar door een aantal subtiele kleinigheden bleef het leven in de nagemaakte jaren nog net een haarbreed verwijderd van de zuivere pantomime en het blijft de vraag wat diepzinniger is: de schijn ophouden door een stilzwijgende, aktieloze overeenkomst, een vorm van zwijgplicht tussen alle betrokkenen, of de schijn ophouden door het imiteren van de werkelijkheid.
Maar aan het eind van de oorlog verviel ook dit probleem omdat er zelfs geen melkpoeder meer te bezorgen viel.
Vanaf dat moment zat de vader van Joep hele dagen thuis en verknipte zijn klantenboekjes tot kleine strookjes papier, waarin hij, van de op het namaakkacheltje gedroogde blaadjes tabak, namaaksigaretten rolde, die hij somberzwijgend oprookte.
Het nut van de namaak-jaren was, dat veel wat vóór die tijd als echt beschouwd werd, plotseling even nadrukkelijk imitatie bleek als de melkpoeder. Al was dit ook een tamelijk negatief nut, want de omstandigheden beletten de mensen uit hun ontdekking van wat echt en nagemaakt was, de consequenties te trekken.
Zo merkten bijvoorbeeld in de jaren van het nagemaakte leven de ouders van Joep, dat zij geen echtpaar vormden, maar een schijnpaar.
De volle draagwijdte daarvan beseften ze altijd pas tegen de avond, als de konfliktstof de hele dag gelegenheid ge- | |
| |
kregen had zich op te hopen rond de kuil van alle dingen die er niet meer waren: voedsel, kleding, licht, brandstof, en alle dingen, die er nooit geweest waren: liefde, begeerte, aandacht, belangstelling.
Omdat Joep en ik 's avonds samen ons huiswerk maakten en we te ver van elkaar woonden om daarna door de verduisterde straten nog naar huis terug te kunnen, was het gewoonte geworden, dat we afwisselend bij elkaar bleven logeren, zodat ik om de andere avond getuige was van een telkens terugkerende twist, die altijd dezelfde grond had, maar vaak verschillende aanleidingen.
Soms was het de fiets, waardoor een ruzie, die de hele dag gesmeuld had, plotseling opvlamde. Die fiets was eigenlijk geen fiets meer: de meest essentiële onderdelen, de wielen, ontbraken. Het frame, op blokken gemonteerd, was bij het raam in de huiskamer geplaatst en op dit rudiment van een rijwiel zaten 's avonds om beurten de ouders van Joep en trapten als gekken om een dynamo in werking te stellen. Op die dynamo brandde een fietslantaarn, die een wankel lichtschijnsel wierp op het boek of de krant, waarin de ander, voor de fiets op de grond gezeten, gejaagd las.
Tegen het moment dat de rollen omgewisseld moesten worden, brandde meestal de ruzie los, die er altijd mee eindigde, dat Joep's vader dreigend naast de fiets ging staan om te vragen:
‘Weet je wat jíj kan, hé? Weet je wat jíj kan? Jij kan verrekken!’
‘O ja?’, riep zijn vrouw dan en ze begon snuivend te huilen, ‘nou, zoek het dan verder maar alleen uit. Dan ga ik wel weg! Maar wat van mij is, neem ik mee, als je dat maar weet!’
Luidkeels huilend nu verschoof ze de meubelen om het vloerkleed op te rollen, dat ze bij haar trouwen van thuis meegekregen had.
Terwijl ze, met het opgerolde kleed over haar schouder, stommelend de lange donkere trap afdaalde, hing Joep's vader boven over het trapgat en beperkte zich ertoe haar op honende toon na te roepen: ‘Goed, ga jij maar, ga jij maar! Toe dan, ga jij maar!’
| |
| |
Ik vroeg me wel eens af, of ze een van beiden ook maar een moment geloofden, dat ze werkelijk gaan kón, want die scène speelde zich meestal na achten af, als er toch niemand meer op straat mocht.
In het portaal aangeland, zette Joep's moeder het kleed opgerold tegen de trap en opende de buitendeur. Nadat ze een poosje in de stille straat gekeken had, deed ze de deur weer dicht, nam het kleed op en klom huiverend weer naar boven, waar ze met een van woede vertrokken gezicht op de fiets ging zitten.
Terwijl ze driftig de trappers in beweging bracht, rolde de vader het kleed weer uit en zette de meubels op hun plaats.
Op de grond zat Joep, naast het noodkacheltje, geabsorbeerd op zijn nagels te bijten.
Ondanks die ruzies, waarbij hij zich toch niet van zijn beste kant liet kennen, beschouwde ik de vader van Joep als een groot wijsgeer, die geheel ten onrechte zijn tijd verdeed, vroeger met melkbezorgen, later met niet-melkbezorgen.
Hij sprak weinig, maar als hij wat zei, bleek hij sterk in vreemde, uit dooddoeners samengestelde, cryptische uitspraken, die meer dood deden dan de oorspronkelijke onderdelen van zijn nieuwvormingen. Hij kon b.v. zeggen: ‘Hij moest de boter, die hij op zijn hoofd heeft, liever bij de vis geven, in plaats van ze aan de galg te smeren’.
Zo'n uitspraak hield me dagenlang bezig, vooral omdat ik er met niemand over praten kon. Thuis niet, omdat ik vreesde, dat mijn ouders dergelijke wijsheden, uit onbegrip, alleen met geschater zouden beantwoorden en als ik er tegen Joep over begon, zei die gewoonlijk, met een vaag, afwerend lachje: ‘Nou, wat is daarmee?’, of ‘Ja, wat zou dat?’
Op een middag, toen ik met Joep op zolder bezig was een vlieger te plakken, stuurde hij me naar beneden om de lijmpot te halen. Op mijn tenen sloop ik de trap af, uit vrees dat zijn moeder me horen zou. Het was een forse, heerszuchtige vrouw, voor wie ik doodsbang was zonder het me- | |
| |
zelf te durven bekennen. Soms lichtte ze mijn kin op en keek me uitvorsend aan, alsof ze een bekentenis van iets verschrikkelijks verwachtte, of ze bezorgde me ongemotiveerde schuldgevoelens door plotseling de kamer binnen te stormen en op verwijtende toon te roepen: ‘Wat doen jullie nou toch weer?’ Het was een bijzonder luidruchtige vrouw; alles wat ze deed maakte herrie. Ik kan me haar niet anders herinneren dan luid huilend het kleed torsend, als Jezus onder het kruis, of bezig in de keuken met vaatwerk te kletteren, waarbij zij met een harde schelle stem zong: ‘Raamóóónaa! T'is dattik zoveel van je hóu...!’
Zorgvuldig het kraken van een losse plank in de gang vermijdend, liep ik naar de deur van de huiskamer, die ik behoedzaam opende. Joep's vader was alleen.
Achter in de kamer stond gedempt een radio aan.
‘Boven de stof uitstijgen’, zei een mannenstem op lijmerige toon. Ik bleef in de halfopen deur tegen de muur geleund staan en keek naar de vader van Joep. Hij zat bij de tafel en at zuurkool uit een holle schotel van grof aardewerk. Zijn hand met de vork erin geklemd dwaalde telkens zoekend over de schotel, prikte er iets uit en legde het gevondene zorgvuldig op de rand.
‘Het zijn maden of larven, hoe heet dat?’, dacht ik, ‘Hij eet gewoon door. Hij zoekt de onreinheden eruit en eet de rest gewoon op. Eigenlijk zou hij erbij moeten huilen. Zo hard huilen, dat het bijna lachen is. Hij doet het niet. Hij eet. Hij is geen melkbezorger, al speelde hij daarvoor. Hij is een groot kluizenaar, verstrooid vlooien vangend in zijn habijt of pij, hoe heet zoiets, versteend van wijsheid. Een namaak-melkbezorger eet bij een namaak-kachel een bord namaak-voedsel. Hij trekt daar een heel gewoon gezicht bij’.
Ik deed de deur achter me dicht en liep langzaam in de richting van de tafel. De man nam geen notitie van me. Hij had het bord nu bijna leeggegeten. Alleen op de rand lag, keurig gerangschikt, een krans van platte, witte, wormachtige voorwerpjes.
Ik leunde tegen de tafel en keek naar de hand die de vork regelmatig in het bord liet dalen, een wit voorwerp opzij- | |
| |
schoof, een plukje zuurkool oplaadde en naar de mond bracht.
Ik was veertien jaar en hoefde niet te lachen.
De man nam de laatste hap, keek gespannen nog enige tijd in het lege bord en legde de vork neer.
‘Want dat is het waar wij in deze tijd naar moeten streven’, zei de stem van de radiospreker.
De vader van Joep schoof het bord van zich af en keek me aan. Hij was vijfenveertig jaar. Ook op zíjn gezicht was geen enkele speciale uitdrukking te bespeuren.
|
|