Maatstaf. Jaargang 9
(1961-1962)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
J.W. Schulte Nordholt
| |
[pagina 3]
| |
schietgerei e.d., dat natuurlijk ook, maar geestelijk. Was dat onze eigen schuld alleen? Moet men zeggen van mensen die het kwaad niet in al zijn verschrikking kunnen of willen zien aankomen, dat ze er te klein voor waren, te burgerlijk? Of eenvoudig te fatsoenlijk? Zo, vóór en tegen, kan men allebei over de Nederlanders van 1940 spreken. Wie van ons allemaal vermoedde zelfs maar wat voor een duivelse waanzinnigheid zou losbreken? Er waren wel krachtige stemmen opgegaan, ongetwijfeld; ik hoef maar de grote naam van Menno ter Braak te noemen. Maar ik herinner me nog de gesprekken uit die tijd van zoveel nette en aardige en christelijke mensen, die allemaal natuurlijk tegen Duitsland waren, och natuurlijk, maar het was toch een goed bolwerk tegen het communisme, en zo'n vaart zou het ook allemaal niet lopen, die gruwelverhalen moesten toch overdreven zijn. Tenslotte waren de Duitsers voor het Nederlandse gevoel toch een arbeidzaam en hoogstaand volk met Goethe en Schiller, Beethoven en Brahms, met zijn grote grondige wetenschap, waar de onze voor een goed deel op georiënteerd was, met de Drachenfels en de Harz, waar zoveel Nederlanders met vakantie gingen, en met het Roergebied als achterland van Rotterdam. In de vreemde wintermaanden van 1939 tot 1940, toen Oostenrijk, Tsjechoslowakije en Polen al verkocht en verraden en gevild waren, toen de Fransen in de Maginotlinie lagen zeker te zijn van zichzelf, en de Engelsen zongen We'll hang our wash on the Siegfried-line, waren wij in Nederland neutraal en paraat, met het hele land bezaaid met mannen in grijze uniformen, die als je ze nu op de film nog eens ziet, zo onbegrijpelijk verouderd aandoen. Wij verzekerden van tijd tot tijd naar links en naar rechts onze heilige onzijdigheid, maar ik herinner me nog levendig, dat wij er toch wel over praatten, zeker wij jongeren. Een lezing komt mij in de gedachten waar wij naar toe gingen, en waar een dame voor een goedwillend gehoor omstandig uiteenzette, wat de taak en schone plicht van een neutraal land was, bemiddelend tussen de oorlogszuchtige partijen, een engel tussen duivelen; daar kwam het op | |
[pagina 4]
| |
neer. Wij waren er onrustig over, het was toen de tijd van het Altmark-incident, de Noren hadden hevig geprotesteerd in Londen omdat Engeland hun territoriale wateren had geschonden bij het opbrengen van een Duits schip. Een paar maanden later riep datzelfde Noorwegen wanhopig om hulp tot Engeland. Dat was april, toen waren de Denen en de Noren aan de beurt. En wij hadden nog een maand om netjes onze beurt of te wachten. De volken van Europa hebben zich keurig achter elkaar door Hitler laten opeten. Dat is achteraf praten, nietwaar, maar ik bedoel dus dat wij niet voorbereid waren. Dat onze regering ons voorging in de nobelste vredespolitiek, en dat wij niet wisten, dat er geen neutraliteit kon zijn, mocht zijn, dat het ging om alles of niets, om goed of kwaad, om zwart of wit. Mag ik dat als historicus zomaar zeggen? Er bestaat toch geen zwart-wit, alles is toch betrekkelijk, alles is toch anders? Ben ik Chamberlain vergeten, en het verraad van München? Wat een absurde situatie in die jaren 1938-40, dat onze grote bondgenoten van later hun tsjechische vrienden in de steek hebben gelaten, en in de onvermijdelijke oorlog zijn gegaan terwille van Polen, dat had meegeholpen met Duitsland om te plukken van Tsjechoslowakije! Hadden wij in het Westen, wij democratieën, geen vuile handen? De Engelsen en de Fransen, die zolang hadden toegegeven aan de dictatoren, en wij Nederlanders, die gevlagd en gevierd hadden, dat Chamberlain de vrede redde? O hoe wantrouw ik sindsdien al die mensen, die het woord vrede met zulke grote letters in hun vaandel voeren, en die je dan bedroefd of boos, al naar gelang hun ethiek, aanzien, als je een opmerking maakt, en je vragen of je dan tegen de vrede bent. Wij gingen de oorlog in, wij werden er in gestoten die brandende Pinksteren van 1940, en wij waren slecht voorbereid. Wat beleefden wij in die dagen, toen de Koningin wegging, toen Rotterdam brandde, toen ons vaderland capituleerde? De mensen huilden op straat; ik zie ze nog staan. Het was niet te geloven, het moest verraad zijn gegeweest, dat werd weldra alom verteld en aanvaard, hoe overdreven het ook was: | |
[pagina 5]
| |
Nederland is gevallen door verraad.
Engeland kwam natuurlijk weer te laat.
Adolf Hitler is een ploert
die op kleine landjes loert.
Nederland is gevallen door verraad.
Dat was de simpele, eigengereide, maar levensechte voorstelling van zaken, waarmee we die vijf bittere jaren begonnen. Wat vaderlandsliefde is, daar is veel en diepzinnig over geschreven, daar kan ik nu niet op ingaan. In het kort: het is een mooi en gevaarlijk gevoel, een saamhorigheidsdrift, die ons in die lente en zomer van 1940 door de eerste moeilijkheden van de bezettingstijd heen heeft geholpen, die wezenlijk te maken heeft gehad met een betere en meer bewuste houding tegenover de vijand. Zeg ik nu te weinig over dat gevoel? Hoe bang ik ook ben voor het nationalisme, dat europese kruid, nu overal ter wereld opschietend, ik moet er toch bij zeggen, wat de dichter gezegd heeft. Eerlijkheidshalve, en omdat dichters de waarheid weten. Men stelle het zich voor, hier vlakbij, in Wassenaar: een man voor het raam in de avond, alleen in die vreemde onzekerheid van het eerste oorlogsjaar, schrijft een gedicht. In duisternis zet hij er boven. Nu 't duister viel, hoe diep de nacht, hoe stil...
Of alles, vrij, in zwijgen samenstemt.
In mij alleen, schoon 'k ook die vrede wil,
Het ene, steeds aanwezige dat beklemt.
Dit leed, dit nooit verdoofd geknaag van pijn,
Dit kwellende bewustzijn van 't geweld,
't Is altijd daar, 't zal altijd om mij zijn,
Tot wat zo fel vernield werd is hersteld.
In stilte en nacht, door droefenis vermand,
Met saamgevouwen handen voor het raam,
Zeg ik, de lippen bevend, Nederland,
Uw lieve, trouwe, ontroerend simpele naam.
| |
[pagina 6]
| |
Ik moet U bekennen, dat ik dit vers van P.N. van Eyck haast het mooiste verzetsgedicht vind, dat ik ken, al is het geen verzetsgedicht in de pregnante zin van het woord verzet. Het vaderlands gevoel dat er uit spreekt is van het edelste soort, hoort bij een grotere traditie dan al het nationale gebral van ‘ferme jongens, stoere knapen’, ‘de blanke top der duinen’, en ‘vecht iedere jongen mee’. Het sluit voor mijn gevoel aan bij het Wilhelmus. Ik durf niet te vragen, en het is misschien ook wat schoolmeesterachtig: wie kent het Wilhelmus, niet alleen die eerste, moeilijke en zesde vrome strofe, maar alle vijftien? Maar ik herinner me een brief van een broer van me, die we na maanden via het Rode Kruis doorkregen uit het toen nog onbezette gebied, dat toen nog Nederlands Oost-Indië heette. Ik heb, schreef hij ons, het Wilhelmus uit het hoofd geleerd, dat geeft troost en kracht. Hij was lang niet de enige. En wie van ons begreep het niet net zo, als hij die woorden gedacht, die toch voor ons precies net zo geschreven hadden kunnen zijn, de woorden van Oranje tot Nederland: Zo het de wil des Heren
op dien tijd waar geweest,
had ik geern willen keren
van U dit zwaar tempeest.
Maar de Heer van hierboven
die alle ding regeert,
die men altijd moet loven,
en heeft het niet begeerd.
Voor mij, en ik weet voor velen met mij, is herdenken - en ik zeg dat zo graag nog eens en met klem - niet het minst denken aan onze Koningin Wilhelmina van toen, die vurige, trouwe moeder van het verzet. Ik praat ook wel eens in een gezelschap over het voor en tegen van koningshuizen en republieken, maar hoe academisch dat voor mij is, weet ik het best als ik weer denk aan die jaren, toen wij in het duister bij de radio haar stem hoorden, als een licht in de nacht. Haast heb ik het gevoel alsof ik nu met jeugdherinne- | |
[pagina 7]
| |
ringen aan de gang ben. Het is zo lang geleden, wij waren toen zo jong, de beat-generation van het nazi-tijdperk, niet van een welvaartstaat. En daarom zonder publiciteit en aanmerkelijk idealistisch, gezien de situatie. Daar heb ik het grote woord mee uitgesproken: idealisme. Dat is tegenwoordig niet meer zo in de mode, en het was het 20 jaar geleden ook al niet. Toen ook - al eeuwen lang trouwens - spraken de ouderen van de bedorven jeugd, die geen normen meer kende en geen idealen meer had, alsof ze niet zelf net zo jong waren geweest. En ook toen keerden de jongeren - alweer zoals steeds - de punt van de aanval om en verweten aan de ouderen de wereld die ze hadden gemaakt, alsof zìj niet zelf met net zo'n wereld oud zouden worden. Wij waren opgegroeid in de tijd van de crisis - de bitterste slaap misschien van onze geschiedenis - en wij werden volwassen in de oorlog - een hard ontwaken. Nee, wij waren geen idealisten. Ook wij wantrouwden de ouderen die veel over vrijheid en recht spraken. En wij rolden verbaasd in de oorlog, en waren opgelucht, toen hij in 5 dagen voorbij leek, en alles weer gewoon werd. De eindexamens konden ordelijk voortgang vinden in juni, en in het najaar debatteerden vele leraren - zoals alle ambtenaren - over de vraag of ze de Ariër-verklaring moesten tekenen, een briefje waarin ze duidelijk maakten, hoeveel Joodse ouders en grootouders ze hadden, zij of hun vrouw. De meesten tekenden, want ze wisten net zo min als wij dat de oorlog nog niet voorbij was, dat hij pas begon. Als ik terugdenk aan de oorlogstijd, dan kan ik mij begrijpen, dat er mensen zijn, al hoor ik daar zelf in het geheel niet bij, die zeggen: dat was de mooiste tijd van ons leven. En wat ze dan bedoelen is, dat het een tijd was, waarin je je helemaal voor iets geven kon, en dat is een diepe drang in de mensen. Een tijd van een volmaakt idealisme, dat gemeten aan de latere teleurstellingen wel is belachelijk gemaakt, maar dat nu eenmaal het levenselixer was, zonder hetwelk wij niet hadden kunnen standhouden. Een idealisme geboren uit de zwartste bitterheid - en daarom was het nièt de mooiste tijd van ons leven - en opgegroeid tot een blinkende boom van geloof tegen die vuile | |
[pagina 8]
| |
lucht van het nationaal-socialisme. Wonderlijk was dat en achteraf bijna niet meer voor te stellen, maar het was toch zo. Het was een stemming misschien, dat idealisme, ons opgedrongen, evenzeer als de oorlog zelf, een stemming, gevoed uit een wezenlijk geloof, n.l. het geloof dat het niet waar kan zijn, wat men toch voor ogen moet zien. Vanuit dat geloof verzet men zich, als men ziet, wat men zich schaamt te moeten zien en te moeten verder vertellen. Het kan eenvoudig niet waar zijn, gelooft men, en met die paradox staat men op. Idealiseer ik nog, nú het verzet, dat immers uit avonturisme en eng nationalisme enz. ontstaan is, en allerlei andere menselijke verwringingen, zoals men zegt? Ik weet het ook wel: heiligen en helden ontstaan niet in series, en de heldenverering kan zo bot zijn. En we leven in een tijd dat we vooral slecht van een mens moeten denken, hem helemaal uiteenrafelen, niets overlaten, met een vernielingszucht waar het Calvinisme gering bij vergeleken was. Alsof men de waarheid weet als men de factoren zou weten! Ik blijf geloven dat het iets bijzonders was, die merkwaardige stof van het geloof, die heilige stof, waaruit het verzet geweven was. Men maakt zich druk tegenwoordig over het ontbreken van gemeenschapszin en geloof in de huidige welvaartstaat, maar waar zou het voor nodig zijn; het is geheel overbodig. Wij hadden het toen wij stand moesten houden, allerlei mensen. Een paar voorbeelden wil ik noemen. Eerst Hans en Sophie Scholl en hun vrienden in München, al was het alleen maar om te gedenken dat er ook een duits verzet is geweest; het doet er niet toe hoe groot of hoe klein in dit verband, maar een verzet, want overal ter wereld bestaan er nog mensen. Maar dan vooral van de leerlingen van het Lycée Buffon in Parijs. Zij waren onder invloed van een leraar begonnen aan illegale activiteit, verspreiden van clandestiene lectuur, en toen ook aan actieve sabotage. Zelfs deden ze aanslagen op duitse militairen. Door voorraad gevangen in de zomer van 1942, werden ze veroordeeld tot de doodstraf, en in febr. 1943 gefusilleerd in Parijs. Ik citeer een brief van één van hen: | |
[pagina 9]
| |
8 februari 1943 Mijn liefste vader, Ik weet niet of je er op rekende me terug te zien; ik dacht van wel. Vanochtend hebben ze ons gezegd, dat het uit was, dus vaarwel. Ik weet dat het een hele harde slag voor je is, maar ik hoop dat je sterk genoeg bent en dat je zult kunnen voortleven met vertrouwen in de toekomst. Werk, doe het voor mij, ga door met de boeken, die je wilde schrijven, wees indachtig, dat ik als een Fransman sterf voor mijn vaderland. Ik omhels je stevig. Adieu, liefste. Jean Arthus.
En een jongen uit Besançon van 16 jaar schrijft onderaan zijn laatste brief aan zijn ouders: ‘Afzender Henri Fertet, in de hemel, bij God’. Deze brieven staan met vele andere in één van de ontroerendste boeken, dat ik over de oorlog ken, n.l. het boek ‘De vrijheid sterft niet’, brieven van terdoodveroordeelden uit het europees verzet. Daar kan men uren lang, als men het volhoudt, diep ontroerd lezen wat idealisme is, wat het was in de oorlog. Een nederlands dichter van het verzet, Muus Jacobse, heeft het zo beroemd geformuleerd: Maar als ik leven mag tot de bevrijding
en juichen op het overwinningsfeest,
God, doe mij dit dan weten: wat voorbijging
aan nood en leed is niet vergeefs geweest.
Laat hier een volk herrijzen, wijzer, schoner,
dan toen het neerdaalde in het doodsgebied
...
omdat uw martelaars hier overwonnen
en met hun bloed de bodem is gewijd.
En hoe aangrijpend leest men diezelfde gedachte in een brief van de leraar Daniel Decourdemanche: ‘Jullie weten, dat ik al twee maanden verwachtte wat | |
[pagina 10]
| |
me vanmorgen gebeurt, ik heb dan ook de tijd gehad me erop voor te bereiden, maar omdat ik ongelovig ben, heb ik me niet verdiept in overpeinzingen over de dood: ik beschouw me enigszins als een blad, dat van een boom valt om humus te vormen. De kwaliteit van de humus zal afhangen van die van de bladeren. Ik bedoel de franse jeugd, waarin ik al mijn verwachting stel’. Er is in het idealisme een merkwaardige paradox. Het was er toen het nodig was, maar absurd leek. Het verdween na de overwinning, toen het wat realiseerbaarder had moeten zijn. Is er een wijzer, schoner volk hier ontstaan? Is de kwaliteit van de humus beter geworden? Ik weet het niet. Ik dacht dat idealisme er weer zou zijn, als het nodig is. Ik denk aan de hongaarse jongens die ze voor nozems uitscholden, en die vooraan stonden tegen de russische tanks. Ik denk aan de negerstudenten in het zuiden van de Verenigde Staten, die de sit-in acties voeren in de restaurants. In ons idealisme van toen was de enige schoonheid van die zwarte tijd. Ik idealiseer niet achteraf; ik weet ook wel, hoeveel dwaasheid en tekort er is geweest, hoeveel mensen langs alles heen hebben geleefd, of zwart gehandeld; ik ken nog wel de namen van de dichters en schrijvers die de lof van de mof zongen, al zetten we er dat nu niet meer bij in de literatuurbloemlezingen en overzichten. Ik geloof dat in elk volk, waar ook, een elite is, die de geschiedenis maakt, ja sterker, die de geschiedenis, dat zinloos lijkende tragische schouwspel, goed maakt. Dat herdenken we vandaag, geen verzet in percentages, maar een elite, niet van geld of stand of geleerdheid, maar van hart. Moet ik het allemaal opnoemen, wat er gebeurd is? Het lijkt me nauwelijks, ge kunt het overal lezen. Neem de werken van Herzberg, van Presser, van Marga Minco, en ge weet wat Jodenvervolging betekent heeft. Hoe kan ik het allemaal oproepen, maar ook: hoe kan ik het verzwijgen? Want die vervolging der Joden blijft de kernkwestie van de hele oorlog, zo onbegrijpelijk waanzinnig, in zulke dimensies zich afspelend, dat wij er niet meer bij kunnen, misschien wel nimmer er bij hebben gekund. En nu heb ik de neiging | |
[pagina 11]
| |
om te zeggen, dat dat maar goed is ook, en ik denk dat dikwijls in het leven van alle dag, dat goede leven dat wij heden leiden. Een vriendelijk struisvogelbestaan willen wij leven, en iedereen is ook weer goed met iedereen bijna, en het lijkt een kwade droom te zijn geweest, waar we al haast over praten op de toon van: weet je nog wel van toen. Dat de mens, onze vreemde soort, deze dimensies heeft, die we in de oorlog zagen, wat is het thans onwaarschijnlijk. En toch hebben wij het zelf gezien, het staat niet in boeken, het is nog niet voorbije geschiedenis, de getuigen leven nog, hele generaties, beat-generations. Ik zou graag willen dat ik het allemaal niet gezien had, en wie zou dat niet? Hoe kan ik romantisch zeggen: de oorlog was de mooiste tijd van mijn leven, toen vochten we tenminste ergens voor, toen geloofden we ergens in. Wij allen hebben onze gezamenlijke herinneringen, en ieder heeft zijn eigen bijzonder. Als ik denk aan die nacht op het dak, mijn vriend met doodsangst in de ogen, als ik denk aan die andere vriend in de cel, 's morgens biddend op de vloer onder het raam, zo rustig, en daarna schaakten wij samen, elke morgen, tot hij werd doodgeschoten. Natuurlijk had ik het niet willen zien, en niet moeten zien. Het is ons niet gevraagd, onze generatie, en dat zeg ik niet uit zelfbeklag, maar als herdenking, mij afvragend wat ik eigenlijk doe. Ik herdenk moord en doodslag, ik herdenk onmenselijkheid, ik herdenk de mensen, zoals in dat prachtige gedicht van Vroman staat: de dode, doch aardige mensen. Ik doe het met de woorden van de dichter M. Mok die als haast niemand anders de afgronden van het oorlogsverleden heeft bezworen: Dodenlijsten
Dit zijn de namen der vermoorden,
mensennamen die een snik
loslaten als ik hen oplees
van het zwijgend papier.
| |
[pagina 12]
| |
Mijn vingers liggen hard en wit,
vreemde getuigen, aan de rand
der ontoegankelijke stilte
die hier kolomsgewijs is saamgedrongen.
Mijn ogen lopen door de rijen
der dodenlegers en herkennen soms
een naam waarachter een verglaasde blik
een lichtsein poogt te geven.
Of ook, zij stuiten op getallen die
niet meer dan maanden in hun armen klemmen:
een kind ligt daar vernietigd in het woud
van cijfers zwart op wit.
En daarom enkel, om de kinderlippen
wier kreet onder een ijslaag is verstikt,
vervloek ik wat er in de wereld rest
aan leven dat hun pijn niet kennen wil.
Boven deze lezing staat: De vrijheid sterft niet, en zo is zij ook aangekondigd. Of dat nu waar is, ik weet het niet. Het boek met brieven van terdoodveroordeelden, waarvan ik zojuist sprak, heeft die titel. Er wordt mee bedoeld, geloof ik, wat ik straks bedoelde met het veel misbruikte woord idealisme. Men heeft zelfs wel gesproken van mensen die uit idealisme N.S.B.-er waren geworden, en zo worden vele protserige hersenschimmen goedgepraat. Maar ik heb dus bedoeld dat enige echte idealisme, n.l. dat wij geloven dat wij mensen zijn, niet meer en niet minder dan dat, en niet meer en niet minder dan elkaar. Dat is alles, het lijkt niet veel, maar het is alles. Om te besluiten met de woorden van een martelaar, Julius Fucik, een tsjechische journalist, die dezelfde gedachte dat de vrijheid niet sterft, uitdrukking geeft met deze zin uit de brief aan de zijnen, een week voor hij onthoofd wordt, gedateerd in Berlijn, 8 september 1943: ‘Gelooft mij, niets van alles wat er gebeurd is, heeft me die vreugde die in mij is kunnen ontnemen... De mens wordt niet kleiner, zelfs niet als hem het hoofd wordt afgehouwen’. |
|