Maatstaf. Jaargang 8
(1960-1961)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 799]
| |
J.C. Falke
| |
[pagina 800]
| |
Ook het freuletje in huis, het enige kind van de notaris, dat Mia heette, was niet ongevoelig voor de jonge candidaat, de jeugdbeweging en de uitstapjes in de natuur. Om complicaties te vermijden stuurde de notaris zijn dochter naar een internaat in Lausanne, in de verwachting dat ze daar in ieder geval haar Frans zou leren en in de hoop, dat zij tussen andere freuletjes candidaat Bout wel zou vergeten, die weliswaar bekwaam, maar niet bemiddeld was. Bout trouwde nochtans onverwacht met Mia, zoal niet in het geheim, in Engeland, voor welk uitstapje de notaris hem nietsvermoedend extraverlof had verleend. Het telegram dat hem van de gebeurtenis op de hoogte stelde las en herlas hij, en borg het in zijn secretaire op bij de brieven van zijn overleden vrouw. Het freuletje vloog bij haar thuiskomst haar vader schuldbewust om de hals en begon te huilen van opluchting toen de notaris het jonge paar een gedeelte van het grote huis als woning aanbood, op voorwaarde dat de huishoudingen gescheiden bleven. Bout weigerde dit echter, en het tweetal betrok een idyllisch gelegen landhuisje aan de straatweg naar het meer, met ervoor een rijtje scheefgewaaide bomen langs een sloot, waarin kikkers kwaakten, en uitzicht over de weiden, waar des avonds de zon geel of vurig onderging. Bout was gezegend met een bijzonder ordelievende geest en voelde zich thuis met stukken, actes, volmachten en testamenten. In de begintijd van zijn huwelijk, dat kinderloos bleef, studeerde hij bij zijn bezigheden administratief recht en promoveerde op een proefschrift, dat een voorbeeld mocht heten van gedegen documentatie en waarvoor hijzelf toch wel een cum laude had verwacht. Dit was zonder twijfel verhinderd door Hieronymus, de jongste hoogleraar nog wel, die de lovende besprekingen van Bouts proefschrift in de plaatselijke pers vóór de promotie waarschijnlijk niet had kunnen verkroppen, maar wiens laatdunkend lachje en bitse opmerkingen tijdens de promotie Bout niet van zijn stuk hadden gebracht, en evenmin hadden kunnen voorkomen dat hem de begeerde bul werd uitgereikt. Alle goede dingen bestaan uit drieën, en Bout werd niet teleurgesteld in de verwachting dat hij, na met de freule te zijn getrouwd, na te | |
[pagina 801]
| |
zijn gepromoveerd, ook in de plaats van wijlen zijn schoonvader tot notaris werd benoemd. Ook nadien bleef hij de bijeenkomsten van zijn jonge vrienden leiden, maar liet het aan anderen over met hen de natuur en weide in te trekken. Hij maakte in vakantietijd met Mia wandel- en fietstochten naar de Noordzee-eilanden, Vlaanderen en Luxemburg of langs de Rijn en legde plakboeken aan van boot-, bus- en spoorkaartjes, menu's en ansichten, eigen foto's en rekeningen, waarin het logboek van de reis met de weerstoestand van iedere dag werd ingeplakt. Het notariaat liet hem tijd te over voor zijn liefhebberijen, hij snuffelde bij de boertjes in de streek naar fraai besneden mesheften, pijpekoppen of wandelstokken, gaf met een joviaal gebaar een nieuwe in ruil voor een oude en publiceerde wat hij aan wetenswaardigs over de volkskunst had ontdekt. Op de ereplaats boven de schoorsteenmantel thuis hing een portret van hem, geschilderd in vrolijke kleuren, het hemd open aan de hals, een glimlach om de mond. In een paraplubak naast de schoorsteen stond een bos wandelstokken, aan de muur hing een rek met pijpekoppen. De fraaiste specimina bewaarde hij echter in zijn heiligdom op zolder, die als zijn werkkamer was ingericht. Hier stond een vitrine met heften, penningen en beslag, en bij de schommelstoel hing een beddekwast met besneden handvat, dat een naakt vrouwtje met zwaar bovenlijf en lompe beentjes voorstelde; een mismaakt schegbeeldje, dat nooit water zou zien. Bout was een geboren kroniekschrijver, die alles wat hij beleefde in dagboeken voor het nageslacht bewaarde, en bovendien voorbeschikt een leidende rol te spelen in het verenigingsleven. Want hij bezat iets dat de mensen ontwapende en voor hem innam, misschien door de krans glanzende haren om zijn kruin, de argeloze blik, of het baardje dat als hij sprak op en neer wipte als een vogelstaart; het viel weinigen op, dat hij voornamelijk over zichzelf sprak. Het was dus geen wonder dat Mia bij hem in de schaduw bleef, al kon zij soms vinnig uit de hoek komen met: ‘Nu is het wel genoeg, Bout!’ Daarop zweeg hij of hij gestoken was en moest enkele ogenblikken op verhaal komen voor hij verder ging. Bezoekers bekeken goedmoedig de collectie pijpekoppen | |
[pagina 802]
| |
en wandelstokken, onderhielden zich zachtjes met elkaar terwijl hij zijn laatste artikel voorlas, of kuierden naar het grasveld. Tot Mia opeens weer waarschuwde: ‘Nu is het wel genoeg, Bout!’ Hij werd bovendien in beslag genomen door zijn afstamming; die van freule Mia kon men in registers naslaan, die van hem vergde veel speurwerk en bronnenstudie. Zijn familie was niet talrijk en Bout had een jaarlijkse reünie ingesteld, waaraan geen familielid zich met goed fatsoen durfde te onttrekken en waarvan de kosten bovendien door hem werden gedragen. Op die hoogtijdag deelde hij de resultaten van zijn speurtochten mee, die hij inplakte, bundelde en aanvulde met uittreksels uit doop- of sterfregisters en afschriften van benoemingen of verleende onderscheidingen. In de vitrine op zolder lagen ook de versierselen van de militaire Willemsorde vierde klasse, door Van Heutz op de borst gespeld van een voorouder, die in Atjeh had gevochten en zijn laatste levensjaren in Bronbeek had gesleten. Bout was niet in het minst nieuwsgierig naar oudooms of achternichtjes; hij wilde niet meer, maar ook niet minder dan alles haarfijn zwart op wit hebben, waarbij ook het notariaat hem goede diensten bewees. Zijn werkkracht was verbluffend groot. In de jaren toen hij naast zijn candidaatnotarisschap, zijn jeugd- en sociaal werk, zijn speurtochten naar volkskunst en bijzonderheden over zijn geslacht ook nog studeerde en promoveerde, stond hij in de winter om vijf uur, 's zomers nog vroeger op. Mia sliep al spoedig door de wekker heen en merkte niet meer of hij wel of niet naast haar lag. ‘Het is maar goed’, zei ze wel eens, ‘dat wij geen kinderen krijgen. Anders was er niets van ze terecht gekomen’. Als jonggehuwde had Mia zich er niet tegen verzet haar intrek te nemen in het landhuisje, dat bijna armelijk was vergeleken bij het huis waarin zij was geboren en groot geworden. Zij was nog onder de indruk van haar belofte, de echtgenoot te zullen volgen, en bereid de consequenties daarvan te aanvaarden; hiermee scheen zij bovendien enigszins goed te maken dat ze haar vader van alles onkundig had gelaten, zoal niet met opzet om de tuin geleid. De affaire van | |
[pagina 803]
| |
haar huwelijk was haar min of meer uit de hand gelopen. Zij verveelde zich in Lausanne tussen de freuletjes, die evengoed waren bewaakt als zij, geneerde zich voor haar onwetendheid bij anderen, die met veel plezier over hun. liefdesavontuurtjes babbelden, en fantaseerde er in haar correspondentie met Bout duchtig op los. Het plan in Londen te trouwen werd tot in finesses door twee ervaren vriendinnen geregeld, die in de weken dat Mia in Londen moest verblijven haar brieven met verzinsels over haar leventje op het internaat aan de notaris doorstuurden. Mia dacht dat ze alle schepen achter zich had verbrand, durfde niet naar Lausanne terug te keren, en de stevige man die zij tenslotte van de boottrein afhaalde leek weinig op degeen aan wie zij in gedachten haar brieven had geschreven. De volgende dag trouwde zij met hem voor een ambtenaar, die haar onverschillig over zijn bril aankeek, en met vier getuigen, die zij nooit eerder had gezien en die na afloop van Bout ieder tien shilling voor de moeite kregen. Zij had evengoed met een van deze vier kunnen trouwen, en de registratie, het voorlezen en nazeggen van de trouwbelofte kwam haar allemaal zo onwerkelijk voor, dat het evengoed niet kon zijn gebeurd en waarschijnlijk wel niet rechtsgeldig zou zijn. Tenslotte had haar vader geen toestemming gegeven en er zou dus voor de Nederlandse wet nogwel iets aan te doen zijn. Eerst toen Bout op de terugweg hun huwelijk in de registers van de burgerlijke stand in Den Haag had laten inschrijven, begreep zij, dat er iets definitiefs was gebeurd, dat door geen vader of notaris meer ongedaan kon worden gemaakt. Zij vloog hem derhalve schuldbewust om de hals en vond alles goed, ook het landhuisje. Na de dood van de notaris, de promotie van Bout en zijn benoeming zette zij door, het oude huis weer te betrekken, waarin bovendien het kantoor gevestigd was en Bout ruimte te over kon vinden voor de collectie volkskunst, die in het huisje bij het meer niet meer tot zijn recht kwam. Hij stemde er zonder bedenking in toe.
Bout detoneerde tussen het groepje aan de stamtafel in het café. Hij zat blakend van gezondheid rechtop, dronk kwast, keek met zijn slimme oogjes naar de anderen, die meer en | |
[pagina 804]
| |
meer op hun stoel onderuit zakten, toonde warme belangstelling voor iedereen en merkte niet dat het stil werd om hem heen. Nu en dan nodigde hij hen uit om bessen te komen plukken en voor een broodmaaltijd bij hem thuis, waarna een dichter verzen zou voorlezen. Zij maakten er een dagje uit van, reden met het trammetje langs het meer en maakten een wandeling door een nabijgelegen verwaarloosd park met doolhof. Daarna zaten zij achter het landhuisje tussen de bessenstruiken, keken naar de melksters bij de koeien en luisterden naar het gekwinkeleer der vogels. Ook Hieronymus ontbrak niet, en was zwijgzaam en opvallend vriendelijk gestemd, alsof dit nu voor hem het schoonste leven betekende, tussen een saamgelezen vriendenschare, die met elkaar een spel bedrijft, totdat de nacht gaat zinken. Naarmate de tijd verstreek, de dichter las, een musicus speelde, werd hij echter korzelig en vertrok eerder dan de anderen. Sedert Bout doctor en notaris was geworden liet hij zich niet meer aan de stamtafel zien en was het ook gedaan met de dagjes uit, de kruisbessen en broodmaaltijd. Des te vaker zag men er nu Mia, overigens alleen 's morgens; zij zat dan voor het venster of ze ieder ogenblik tegen het glas kon tikken. De rest van de dag bracht zij door in de boomgaard achter het huis, de druivenkas of de kippenhof. Er stond bovendien nog een verwaarloosde kas, waar zij planten kweekte, en een prieeltje, met de voorkant aan een sloot naar de weiden gekeerd, waar koeien graasden en de zon opkwam. Daar voelde Mia zich waarschijnlijk het best thuis, zoals Bout tussen zijn verzameling en archief. Ze liep er dan slordig bij, met gedraaide kousen, een versleten rok en een jak, het haar onder een muts verborgen. Ze kreeg de grauwe werkhanden van mensen die teelaarde losknijpen en op bloembedden strooien, planten uitgraven en verpoten. Bout kwam nooit in de boomgaard, het moestuintje, de kas of het wrakke prieeltje, zij evenmin op de zolderkamers, waar hij nu zijn verzameling in kasten, vitrines en op schappen had ondergebracht. In het begin lette Jochem niet op Mia, als hij haar voor het caféraam zag zitten. Zij scheen steeds in gedachten te zijn en staarde dromerig voor zich uit. Misschien dacht ze | |
[pagina 805]
| |
aan een man die niet na middernacht in zijn bed kroop om 's morgens voor dag en dauw te verdwijnen, of aan een schare kinderen met vlugge voetjes en hoge stemmetjes. Mia scheen voorbestemd om een half dozijn kinderen te hebben, die zij met schone handjes en kleren naar school zou sturen en die zij na schooltijd met warme melk en boterhammen zou opwachten. Jochem kon zich Bout echter moeilijk als huisvader voorstellen, al zou een half dozijn kinderen hem stof voor een reeks plakboeken hebben verschaft. De man had het eenvoudig te druk, of maakte het zich te druk om enige aandacht aan zijn vrouw te besteden. Over hem deden enkele verwarde verhalen de ronde in verband met een vrouw, die was achtergebleven in het dorp waar Bout geboren en getogen was en waar hij nog korte tijd op de secretarie had gewerkt. Misschien verklaarde dat waarom de notaris zijn dochter naar Lausanne had gestuurd. In die tijd moest Bout een lange baard tot op de borst hebben gedragen. Deze werd tot een sierlijk puntbaardje ingekort toen hij met Mia was getrouwd en na zijn promotie besnoeid tot een sikje. Ze zou waarschijnlijk helemaal zijn verdwenen als het huwelijk niet kinderloos was gebleven, al zou ze evengoed een horribele kin kunnen camoufleren, die, eenmaal zichtbaar, alles over Bout verklaren zou. Op het eerste gezicht zag hij er uit als een ongeduldig minnaar, die korte metten zou maken en daarna voldaan in slaap vallen; hij kon ook bezwaarlijk nog veel van zijn nachtrust afstaan. Mia was een resolute huisvrouw, die met een dienstmeisje het grote huis brandschoon hield, met zorg kookte, zelf de fijne was deed en zich verder in haar tuin en kassen ophield, met korte tussenpozen in haar heiligdom. Dit prieeltje had wel iets van een boudoirtje, want er stonden een divan en een tafeltje met schrijfmap en boeken. Tussen het echtpaar moest de afspraak zijn gemaakt dat zij hem buitenshuis niet in zijn monologen zou onderbreken, maar in hun eigen huis niet als zijn gehoor behoefde te fungeren. Daar in dit opzicht bij Bout de natuur sterker was dan de leer hield zij een andere monoloog tegen de zijne in, over planten, teelaarde en witkalk voor de ramen van de koude kas. Geen van beiden luisterde naar de ander, maar | |
[pagina 806]
| |
Mia kende een eenvoudig middeltje om hem tot zwijgen te brengen. Ze zei dan: ‘Er heeft zich per telefoon een Imker gemeld’, zo luidde Bouts familienaam. ‘Hij wil je komen opzoeken’. Waarna Bout in opwinding nadere bijzonderheden vroeg en Mia op haar teelaarde, witkalk en ramen voor de kassen terug kwam. Dit dubbelgesprek bleek echter een afleidingsmanoeuvre te zijn voor een geschil dat bij beiden dieper stak dan Imker of teelaarde.
Mia vertelde het aan Jochem, toen zij op een goede dag in het prieelboudoirtje zaten. ‘Hij houdt het met een juffrouw van het kantoor. Die blonde, en zij denkt dat ze de enige is. Het mocht wat. Enige tijd geleden kwam er een stevige boerendeern aan de deur, heeel wat steviger dan ik, die Bout wilde spreken. Dat meisje had het niet over de notaris of meneer Imker, ze had het over Bout. Ze bracht een pakje met een pijpekop, en de complimenten van de boer. Zij ging zitten, zei juffrouw tegen me, ze dacht waarschijnlijk dat ik de huishoudster was en zei in vertrouwen: ‘Ik ben zwanger van hem’. Ze was nog verrukt ook en kreeg een hoogrode kleur, alsof ze weer met hem in het hooi lag, want zo is hij wel. Hij is zo sterk als een beer, gooit je ondersteboven, snuift en slaat obscene taal uit. Ik wist heel goed dat hij nog wel andere trofeeën verzamelt dan wandelstokken en heften, en ik zei dus: ‘Het zal wel van de knecht zijn, of van een jongen uit het dorp. Meneer zal heus niet de enige zijn geweest, áls je zwanger bent en je je het niet verbeeldt. Van hem zwanger? Wat denk je wel!’ Het kind begreep dat ik niet de huishoudster was, zei eerst nog: ‘Het kan toch ook aan u liggen, juffrouw’, maar droop toen huilend af. Alsof het aan mij zou liggen. Ik heb hem naar onze huisdokter gesleept, hij wilde niet, maar ik heb gedreigd dat ik het van de daken zou schreeuwen, en toen sjokte hij achter me aan als een trieste circusbeer. Ik houd niet van een hooimijt, van stro in een paardenstal of van een bosje naast de sloot. Hij is niet kieskeurig, maar ik wil schone lakens op mijn bed, open ramen en de geluiden van de nacht om me heen. Ik wil niet in een handomdraai worden verkracht. Zwanger van hem! Dat mocht hij willen!’ | |
[pagina 807]
| |
Toen zei ze weer: ‘Zwanger van hèm!’, en daarna: ‘Ik verwacht een kind, Jochem. Wat doen we nu? Ik weet het nu zeker, het ligt dus niet aan mij. Het kan me ook niets schelen, ik wilde een kind, een kind van jou’. Zij beefde van top tot teen, haar ogen waren groter dan ooit, het gezicht was smal en vol schaduwen. Zij wreef de wasem van het venster weg en tuurde naar de motregen buiten, blijkbaar doodsbang voor wat hij zou zeggen. Ze vroeg opnieuw, ongeduldig: ‘Wat doen we nu? Ik vind het heerlijk en afschuwelijk tegelijk’. Ze ging bij hem op het puntje van de divan zitten en kneedde zijn hand. Zij had op dat ogenblik niets bekoorlijks, niets aantrekkelijks meer voor hem. Waarmee in 's hemelsnaam had ze hem in verrukking gebracht? Met haar grote ogen, waarin hij de smachtende blik dan toch maar niet had opgemerkt? Met de onhandigheid waarmee ze hem kuste, of haar ruwe handen waarmee ze hem blauwe plekken kneep, of haar voorliefde voor gesprekken hand in hand? Goed beschouwd scheen hij ook niet helemaal afkerig te zijn van sentimentaliteit. Of met de manier waarop zij heur haar borstelde, dat langer en dikker was dan hij uit het kapsel had opgemaakt? In ieder geval was hij vertederd geweest toen ze zei: ‘Ik ben te mager en ik heb smalle heupen’. Zij waren toen in een leeg huis, waar alles aan de bewoners herinnerde, met wie Mia bevriend was, maar die hij zelfs niet bij name kende. Een vreemd huis, waar de stilte ieder ogenblik kon worden verbroken door de huissleutel in het slot, en waar het meubilair hen met duizend ogen bespiedde en betrapte. Zij was bang geweest, dat ze hem zou teleurstellen, en natuurlijk ook, dat het ongeveer hetzelfde zou zijn als in het hooi of stro. Niet zij had hem toen gehinderd, met haar te grote ogen, haar onzekerheid, haar smalle heupen en schrale buste, maar het vreemde huis, de medeplichtigheid van onbekenden, die bovendien in hun meubels getuigen waren. Hij was met Mia naar de stad teruggereisd en had haar nagekeken toen zij uit het station de stad inliep, op weg om op de een of andere manier een modus te vinden om met manlief naar bed te gaan. Was er sprake van een gehuwde | |
[pagina 808]
| |
vrouw dan scheen het alleenbezitsrecht, voor zover je althans van zoiets kon spreken, minder te tellen dan bij een huwbare maagd; dan werd de echtgenoot kennelijk op de koop toegenomen als een lastpost die zijn rechten had. Wie weet berustte een modus voor minnaar en echtgenoot wel op een splitsing in twee wezens, een Bout-Mia en een Jochem-Mia, want als hij bij haar was scheen er geen Bout te bestaan, waren er alleen de kassen, de boomgaard en het prieel, dat zij meer en meer opsmukte en waar zij even veilig waren als achter een deur met huisnummer en brievenbus. Die splitsing in twee wezens voltrok zich zelfs in Mia's kleren. Ze had japonnetjes die ze alleen bij Jochem droeg en als ze een reisje maakten, stak zij zich na aankomst in ander ondergoed, japon en mantel en borg de Bout-kledij in de koffer weg; ze maakte zelfs het haar anders op en trippelde als een heel andere, bepaald kokette vrouw met hem mee de kamer uit. Wanneer het uur van huiswaarts gaan was aangebroken borg zij het Jochem-stel weer in de koffer, bekeek zich voor de spiegel, streek met de handen over de heupen of ze iets van zich af wilde schuiven en vermomde zich weer in de andere, op wie Bout rechten kon laten geleden. Die metamorfose wees er op, dat er van bedrog van Bout of hem geen sprake was, dat zij er niet onder gebukt ging en een verrassend aanpassingsvermogen bezat. Ook Jochem ging dit goed af, want zoals Mia zich wonderwel in beide rollen wist te verplaatsen en zich nooit versprak, hem kostte het evenmin moeite vriendschappelijk met Bout om te gaan. De goede verstaander zou misschien een lichte verandering hebben opgemerkt in de manier waarop Jochem met de notaris omging, maar Bout was allerminst een goed verstaander. Het kwam ook niet in hem op dat Mia zou kunnen begeren wat hijzelf van anderen genoot, evenmin dat de divan in het prieeltje voor haar wel eens hetzelfde zou kunnen betekenen als een hooimijt voor hem. Dit scheen Mia op den duur toch te gaan hinderen, ze werd uitdagender en trok Jochem wel eens speels met zich mee de tuin in, waarbij Bout hen goedig toelachte en dan blootshoofds, de jas los, op de fiets naar een verkoping in het dorp reed. | |
[pagina 809]
| |
Het eerste stapje naar het bevriende huis in Amsterdam had Mia omzichtig bij Bout voorbereid, al spoedig kondigde zij eenvoudig aan dat ze een dagje naar vrienden of familie ging. Op zekere dag kwam ze bij Jochem thuis opdagen, werd door Helma naar boven gebracht, die zei: ‘Hier is bezoek voor u’, en mee naar binnen kwam om een praatje te maken. Beide vrouwen schenen het uitermate goed met elkaar te kunnen vinden. Helma liet blijken, dat mevrouw kon blijven eten en toonde geen verbazing, toen het tweetal de volgende morgen vrolijk lachend het huis verliet. Mia legde langzamerhand een verbazingwekkende zorgeloosheid aan de dag en verwaarloosde zelfs haar kassen, het enige waarover haar man zich verwonderde. Zij nam bij uitstapjes niet meer de moeite zich elders te verkleden, zij had nu voor de Jochem-japonnetjes en ondergoed een aparte kast en koffer. Bout werd eerst kribbig toen zij jegens hem minder toeschietelijk werd, geen plaats ruimde als hij bij haar in bed wilde stappen of voorwendde reeds te sluimeren. ‘Je vermoeit je ook teveel’, zei hij toen. ‘Zou het niet beter zijn als je morgen niet naar tante Fietje ging?’ Zij bleek toen echter klaarwakker te zijn, en zei: ‘Je weet wel dat zij er warmpjes bij zit. Mijn neef, die bij de Waterstaat is en ik zijn haar naaste familie en ik vertrouw hem niet. Hij overloopt haar en raakt niet uitgepraat over haar porselein en zilver. Ze heeft ook juwelen. Laat mij dus begaan, ik weet wat ik doe, jij hebt je nooit om haar bekommerd en jij hebt het bij haar verkorven. Het is dus beter dat jij je niet meer bij haar laat zien, dat zou maar argwaan wekken en neef Waterstaat heeft al genoeg gestookt. Nu wil ik slapen, want ik heb morgen een drukke dag. Reken er maar niet op, dat ik morgenavond terug kom’. Hierna schoot Bout zijn pyjamabroek aan en stapte in het bed naast het hare. Zij lag van hem afgewend, onder de dekens verscholen, een menselijke, maar onherkenbare gedaante. Een ander maal haalde hij een zakboekje te voorschijn, sloeg de blaadjes om en zei: ‘Ik heb het genoteerd, je bent de laatste weken geregeld een paar dagen weg, je vergt teveeel van jezelf. Je had nooit last van hoofdpijn, je ziet er | |
[pagina 810]
| |
ook niet goed uit, ga eens naar onze dokter. Je werkt ook teveel buiten, het lijkt wel of je je in die kassen beter thuis voelt dan hier. Misschien moet je eens wat rust nemen, tot jezelf komen, ergens in de bossen’. Zij bekeek hem opmerkzaam, zweeg, waarop hij herhaalde: ‘Ga eens naar de dokter’. Hierna kuste zij hem op beide wangen en beloofde: ‘Dat zal ik doen, misschien heb je wel gelijk’. De huisdokter, een vriend des huizes, luisterde naar haar vage klachten en zei: ‘Het kan geen kwaad, je bent wat slapjes, ga maar een paar weekjes en probeer de muizenissen uit je hoofd te zetten, want die heb je toch, is 't niet?’ Hij schreef haar staalpillen voor en zei nog, denkend aan de sleep kinderen die ze had moeten hebben: ‘Een mens krijgt niet altijd wat hij wil of nodig heeft. Niets aan te doen’.
Het venster van het prieeltje was weer beslagen, geluiden van buiten drongen hier niet door. Mia zat nog op het randje van de divan, beefde, kneedde Jochems hand en zei: ‘Het is zo, ik verwacht een kind. Er was dus toch iets aan te doen. De dokter heeft me zorgvuldig onderzocht, zei dat ik smal gebouwd ben, hetgeen een normale bevalling niet in de weg behoefde te staan, dat ik zo gezond ben als een vis en dat hij me over vier weken terug verwacht. Ik kan niet zeggen dat hij er erg gelukkig mee was. Hij vroeg of Bout het al wist. Neen, Bout weet het nog niet. Hij vroeg nog eens wanneer ik het kind ongeveer verwachtte, en merkte onvriendelijk op: Je vakantie in de Achterhoek heeft je blijkbaar goed gedaan, en dat hij hoopte, dat het me niet zou berouwen. Wat doen we nu, Jochem?’
Zij hadden in het Gelderse dorpje onderdak gevonden in een hotelletje, dat aan een viersprong lag; de bejaarde waardin zat de godganse dag in een leunstoel naast de tapkast, waar nu en dan een dorpeling een glas bier kwam halen. Toen Jochem voor enige tijd een rustige kamer vroeg nam zij hem en Mia met een loodzware blik op, schommelde voor hen uit naar boven, ontsloot een kamer en schoof de gordijnen open. Het rook er muf, alsof hier in geen jaren iemand had overnacht. | |
[pagina 811]
| |
Het had alles van een uitgestelde huwelijksreis, maar dan voor Jochem onder de dekmantel van de naam Imker, iedere dag onderbroken door telefonades van Mia naar het notarishuis, klokslag half twee, want ze wilde zich zelfs niet met correspondentie vermoeien. Dit kwam ook Bout goed uit, hij had nu alle tijd aan zichzelf en hij bezocht 's avonds boerderijtjes in de omtrek, waar ook wel eens een stevige boerenmeid bij de deel op hem wachtte. Mia mocht dan in haar prieeltje en kassen haar eigen leventje leiden, haar bestaan was voor hem ook wel een blok aan het been. Soms, als bij het slaan van half twee de telefoon rinkelde, riep hij korzelig: ‘Ja zeker, ik maak het opperbest, ik kan me best redden. Neem jij het er maar eens van, wandel in de bossen, ga vroeg naar bed en slaap uit. Je moet weer helemaal de oude worden’. Daarna kwam hij onder de bekoring van haar stem, zag haar benen, borst en armen voor zich en zei teder: ‘Je bed is erg leeg, ik voel me eenzaam’. Het kwam echter niet in zijn hoofd op haar op een weekend te overvallen, de dokter had immers volstrekte rust aanbevolen en Bout aangeraden: ‘Laat haar maar eens een tijdje aan haarzelf over, dat zal haar goeddoen’, en hij had er onvriendelijk aan toegevoegd: ‘Jij zult je trouwens zolang ze weg is ook wel best amuseren’. Dat ‘wel’ begreep Bout heel goed, voor een huisdokter blijft weinig verborgen en zonder diens hulp zou eertijds de zwangere deern niet met haar boerenknecht op de proppen zijn gekomen. Het ‘ook’ begreep hij minder goed, want hoe in 's hemelsnaam zou Mia zich in een dorpshotelletje kunnen amuseren? Bovendien was zijn Mia, goed beschouwd, een preutse, fatsoenlijk getrouwde vrouw, die er weinig plezier aan scheen te beleven, en het in haar hart blijkbaar onfatsoenlijk vond als er geen kinderen kwamen. Dat lag aan hem, had de huisdokter geconstateerd, hoewel, de man kon zich natuurlijk ook vergissen. Het dagelijkse telefoontje scheen Mia niet te hinderen. Zij keek na de lunch op haar horloge, trippelde naar het apparaat en kwam na enkele minuten opgeruimd weer terug; daarna maakten zij hun middagwandelingetje. Soms zei ze | |
[pagina 812]
| |
met geloken ogen: ‘Er is niets aan de hand, hij heeft nog steeds niet gevraagd wanneer ik van plan ben terug te komen. Hij zal zich trouwens ook wel vermaken’. Jochem had echter het land aan het telefoontje, dat de dagindeling bedierf, en hem inpeperde dat het geen huwelijksreisje was maar een alledaags uitstapje, min of meer onder controle van de stem van Bout in de verte. Het opstaan stelden zij steeds langer uit, wachtend op half twee; 's avonds was de echo van het gesprek verstomd, zaten zij onder een schemerlamp naast de gelagkamer, waaruit het geklos van biljartballen klonk, dronken slappe thee en gingen vroeg naar bed. Eerst tussen de veren zakte de dag weg en kropen zij in elkaars armen. De dag was een beproeving en Jochem verlangde er wel eens naar, dat de echtvriend met zijn parmantig sikje vooruit naar binnen zou stappen om een dagje met zijn vrouw door te brengen. Hij zou voor die gelegenheid waarschijnlijk gekleed zijn in korte broek, sportkousen en bergschoenen, de kraag open om de hals. Wat zou er dan gebeuren? Waarschijnlijk niets. Hij zou denken dat Jochem toevallig in de buurt was, Mia een bezoekje had gebracht en óok een dagje was gebleven om van de stilte in dorp en bos te genieten. Jochem was er minder zeker van wat Mia zou doen. Misschien zou ze zeggen: ‘Ik heb ook recht op mijn eigen leven, zogoed als jij’, of iets dergelijks, dit alles in het zijkamertje onder de schemerlamp, terwijl het dienstmeisje kopjes koffie bracht, die op rekening van meneer en mevrouw Imker werden geschreven. Maar een notaris betrapt zijn vrouw niet in een dorpslogement. Zij zouden dus gedrieën dineren, waarna Mia en echtvriend de laatste trein naar het noorden zouden halen, en Jochem met hen zou vertrekken, na de rekening te hebben voldaan. Bout was echter niet komen opdagen en Mia was te gelegener tijd kalmpjes weer in haar huis teruggekeerd. Er was niets gebeurd, behalve dan dat de huisdokter tegen haar had gezegd: ‘De vakantie heeft je blijkbaar goed gedaan’.
Het mocht dan geen huwelijksreisje zijn geweest, een doodgewoon uitstapje was het evenmin, want Jochem was | |
[pagina 813]
| |
ondanks de half twee-telefonades en leeslamp vertederd gebleven als zij heur haar kamde, zich behaagziek aan- of uitkleedde, zelfs als ze haar tanden borstelde. Hij had nooit aan een huwelijk met haar gedacht, ze was getrouwd. Maar Mia was bovendien aanhalig, één en al oog, een groot, hunkerend oog. Zij had iets dat hem irriteerde en tegelijk voor haar innam. Zoals zij op de rand van de divan in het prieeltje zat, de rok even boven de knieën, zijn hand kneep, en zei: ‘Jochem, wat doen we nu?’ Ze was toch gekalmeerd, ze beefde niet meer. Het kind zou bepaald niet op Bout lijken, hoewel men zei dat de gelijkenis het gevolg was van het feit, dat kinderen hun ouders imiteren; na verloop van tijd zouden de mensen dus wel zeggen, dat hij of zij het evenbeeld van Bout was. Mia en hij hóefden natuurlijk niets te doen. Zij wilde een kind, en het zou heus wel ter wereld komen, ongeacht haar smalle heupen. Bout zou met een brede lach zeggen: ‘De heren specialisten hebben zich weer eens vergist!’ en zich als een vader ontpoppen die met zijn kind jong zou willen blijven, te voet of per fiets met hem er op uit zou trekken, in schillerhemd, kort broekje en met de rugzak om. ‘Kom jongen, we gaan samen dansen in de wei’. Er school bepaald een potentieel vader in hem. Jochem was er niet helemaal mee content. Dat een ander voor jouw kind opdraaide behoefde je geweten nog niet te belasten, en waarom zou hij de man niet gunnen zich alsnog op de borst te kunnen slaan? Het was waarschijnlijk een pijnlijke gedachte dat je inzake een primaire natuurwet tekort schoot, en bewees hij daarom zijn kracht met boerendeerns in het stro, of stapte hij 's avonds bij Mia in bed. ‘Daar heb ik een stokje voor gestoken’, zei Mia tegen Jochem, en vervolgde met een blosje: ‘Niet direct natuurlijk. Het kostte me wel moeite, en ik dacht maar aan wat een oude dienstbode tegen mij heeft gezegd: “Je doet je ogen maar dicht, het is zo voorbij”. Het deed me niets. Daarna heb ik gezegd dat zijn gesnurk me uit de slaap hield en heb ik de logeerkamer voor mezelf ingericht. Ik heb er zelfs over gedacht voorlopig hier in ons prieeltje te gaan wonen’. Het ‘ons’ hinderde Jochem, al had ze natuurlijk gelijk. Aan het ‘Gaat heen en vermenigvuldigt u’ had hij in dat | |
[pagina 814]
| |
veren bed bepaald niet gedacht. Zij wel, begreep hij nu en er was ook iets in en met haar gaande, dat haar veranderd had. Ze was minder begeerlijk, waarschijnlijk omdat het doel was bereikt; ze was zelfstandiger, omdat ze hem niet meer nodig had, al wilde ze dan blijkbaar nog een antwoord op de vraag: ‘Wat doen we nu?’ Het lag goed beschouwd allemaal voor de hand en hij zei dan ook: ‘Dat lijkt me heel eenvoudig. Je wilt het toch?’ ‘Jij dan niet?’ vroeg ze vinnig. ‘Jij hebt er misschien jaren naar verlangd’, zei hij toen. ‘Ik niet. Je moet natuurlijk aan Bout zeggen dat je in verwachting bent. Iets anders is, of je hem tot gelukkige vader wilt promoveren. Je kunt ook zeggen, dat hij er part noch deel aan heeft, al zal het kind in ieder geval zijn naam dragen. Een klein Imkertje, van de Noordhollandse tak’. De gedachte stond hem tegen, alsof dit een onrecht was dat het ongeboren kind en hemzelf werd aangedaan. ‘Wat mij betreft zeg je dat ik menselijkerwijs gesproken de vader ben. Het is gemakkelijk aan te tonen wanneer wij in dat liefelijke dorpje zijn geweest, want ook al is hij een ongelovige Thomas op dit punt, de rekening is op naam van de heer en mevrouw Imker uitgeschreven en hij heeft zijn geslachtsregister goed genoeg voor elkaar om te kunnen nagaan, dat dit geen Imker is geweest, al zal hij hopen op een onbekende loot van een verwijderde tak. Bovendien zou ik het niet ontkennen’. Het begon Jochem meer en meer te hinderen. Zou hij ooit Mia hebben gekozen om de moeder van zijn kinderen te worden? Voor zover er van kiezen sprake was? Je werd bedwelmd, je bewustzijn vernauwde zich, je tuimelde hals over kop of glijdenderwijs in de verrukkelijke val van een omhelzing, een schoot, omlijst door smalle of brede heupen, sierlijke of mollige benen, een welige of schrale borst. En dan zei iemand: ‘Wat doen we nu?’ Iemand die je nauwelijks herkende. De motregen was gevolgd door een bui, die tegen de ruiten kletterde. Mia had zijn hand losgelaten en beefde niet meer. Er was natuurlijk nog niets aan haar te zien, behalve misschien aan haar gezicht. Ze droeg het haar losser dan | |
[pagina 815]
| |
anders, haar grote ogen glansden en de schaduwen eronder waren lichter geworden. Zij zat met de handen in haar schoot; het ontroerde hem bovenmate. De bui trok voorbij, de lucht klaarde op; Mia zat met eindeloos geduld te wachten, zoals zij dat nog maanden zou doen. Hij zei: ‘Het spijt me dat we niet getrouwd zijn’, en bedoelde: destijds, zonder Ada, of hoe zij verder hadden geheten, zonder Bout, zonder de medeplichtigheid van Mia's vrienden in het lege huis, zonder hotelkamers, zonder de loden, taxerende blik van de waardin in een dorpshotelletje, zonder een koffer met uitgaanskleren, ondergoed en een ragfijn nachthemd dat toch niet uit de vouwen kwam. Zij glimlachte en sloeg de armen om zijn hals. Daarna stond ze op, zei zakelijk: ‘Kom, het is droog, laten we gaan. Ik zal Bout zeggen dat ik in verwachting ben. Meer niet, voorlopig. Daar moet ik eerst nog eens goed over nadenken’. Ze trok bedrijvig de deurtjes open, die altijd klemden. De zwarte grond sopte onder hun voeten.
Ook dat hinderde Jochem. Mia dekte zich naar beide kanten, maar ze wist natuurlijk heel goed wat ze wilde. Zwanger zijn betekende in ieder geval, dat manlief niet meer op haar willigheid mocht rekenen, dan werd gemeenschap uitsluitend een aangelegenheid des vlezes, en ook tegenover Jochem nam zij de gereserveerde houding aan van de vrouw die ontzien moest worden, daar een andere taak haar wacht. Haar ‘Wat doen we nu, Jochem’, betekende dat zij weer mevrouw Imker wilde zijn, en het was dus voldoende geweest wanneer hij had geantwoord: ‘Niets’. Bout zou haar opgetogen omhelzen, de huisdokter vol leedvermaak op de schouders kloppen en in de beste stemming zijn leventje voortzetten. Jochem zou natuurlijk een spaak in haar wiel kunnen steken door tussen neus en lippen door zelf de notaris op de hoogte te brengen, maar het was de vraag of het tot Bout zou doordringen. ..Het liep anders dan Jochem had verwacht, want op een goede dag vroeg Bout hem plechtig: ‘Heb je misschien eventjes tijd voor me?’, ging hem voor naar de zolder, stak een duim in het armsgat van zijn vest en zei: ‘Mia heeft het | |
[pagina 816]
| |
me verteld. Ze is in verwachting. Hoe is het mogelijk! Jij weet het al, heb ik gehoord. Ze heeft het jou natuurlijk het eerst gezegd, daar had je recht op. Nu begrijp ik tenminste waarom zij zo vaak naar tante Fietje wilde, al zullen jullie bij haar wel nooit zijn geweest. Ik dacht dat ze nu en dan een verzetje nodig had, ze heeft andere ambities dan ik, ze heeft een afschuw van volkskunst en heeft zelfs niet kunnen leren een eenvoudig wijsje op de blokfluit te blazen. Ze gaat er nooit met me op uit, danst niet mee en zegt dat een kort broekje niet bij mijn leeftijd en functie past. Maar aan dit soort verzetje heb ik toch nooit gedacht, al kan ik het haar niet kwalijk nemen, ik heb nu eenmaal ook niet aan haar genoeg’. Hij schoof Jochem een doos sigaren toe, bekeek hem nadenkend en vervolgde: ‘Ik begrijp er niets van. Van jullie, bedoel ik. Zij is met mij wat je noemt een meegaande vrouw, meer niet. Misschien is zij met jou wel heel iemand anders’. Hij keek weer naar Jochem, een beetje gegeneerd. ‘Vreemd eigenlijk, dat wij tegelijk met dezelfde vrouw hebben geleefd, terwijl ik het niet wist als ze bij jou was, maar jij het kon weten als ik bij haar lag. Heeft je dat niet gehinderd? Of maakt de overspelige verhouding je op dat punt minder gevoelig? Mij niet, ik ben altijd beestachtig jaloers gebleven, en zij is bepaald niet tekort gekomen bij wat ik hier en daar deed. Ik heb ook niets aan jou gemerkt. Alleen dat je je om haar bekommerde, maar je bent een heel ander type dan ik, geen man voor vrouwen, dacht ik. Zij heeft mij niet willen zeggen hoelang dit al aan de gang was, al kan ik het wel ongeveer nagaan aan de reisjes die ze maakte. Ik hád het natuurlijk kunnen merken aan haar gepraat over koetjes en kalfjes als jij er was, aan die grote hoed als ze op reis ging en aan het koffertje in de gangkast. Ik heb waarschijnlijk teveel op haar meegaandheid en mijn regelmaat vertrouwd. Enfin, dat doet er nu zoveel niet meer toe. Het is mijn kind niet en ik geef haar groot gelijk, zoals ik mezelf groot gelijk geef dat ik volkskunst opsnor en zonder pourparlers met stevige boerendeerns in het hooi kruip, wat jou wel niet zal liggen, vandaar misschien; ieder naar zijn aard. Misschien heb je het land dat jouw kind mijn naam zal dragen, | |
[pagina 817]
| |
daar is niets aan te doen, al zou ik jullie graag willen helpen. Maar Mia wil niet scheiden, misschien wel omdat het kind dan toch nog Imker zou heten en ook in het geslachtsregister komt, als onvervalste bastaard dan. Ik wil trouwens ook niet scheiden. Ik vind het niet onaangenaam, zo'n dreumes, wat het ook wordt. Als je je ermee vertrouwd hebt gemaakt dat het nooit kán gebeuren is het een geschenk als het wel gebeurt, en het kan mij geen steek schelen of het nu van mij is of van jou. Het kind is er niet minder werkelijk om. Ik zal het dus met vreugde ontvangen, proberen groot te brengen zoals een goed vader betaamt, het al mijn hobby's opdringen, waaraan het misschien wel evenveel plezier zal beleven als ik, de mandoline en volksdansen incluis. En aangezien jij dat allemaal verafschuwt, en mij een tikkeltje belachelijk vindt, zal het je wel dwars zitten dat je een kind van jou aan mij moet overlaten, dat iemand als ik in jouw natuurlijke rechten treedt. Denk vooral niet dat ik je die escapades met Mia kwalijk neem’. Hij lachte Jochem vriendelijk toe, want hij was niet in het minst boosaardig, hij geneerde zich niet meer. Hij keek op de klok, zei: ‘'t Wordt mijn tijd’, en besloot: ‘Bekommer je om haar zoveel je wilt, dat zal haar goeddoen. Zolang het kind er nog niet is, is het om zo te zeggen nog van jou. Ik dank je van ganser harte dat je mij met zoveel geduld en kalmte hebt aangehoord, en dat je haar noch mij moeilijkheden in de weg zult leggen. Zij kan je vriendschap en genegenheid niet missen, en ik ben heel erg blij dat je ook mijn vriend gebleven bent. Adieu. Ik moet me haasten. Mia rust nu wat en verwacht je’. Hierna haastte hij zich luidruchtig het huis uit en even later zag Jochem hem blootshoofds voorbij fietsen; de loden jas waaide als een vlerk van zijn schouders. Mia ontving Jochem prinsheerlijk in bed, in doorzichtig négligé, het haar losjes om haar hoofd, een paar lichte romannetjes om haar heen. Op een tafeltje stonden bloemen, ‘Die heb ik van Bout’, zei ze, en een doos welriekende zeep, ‘Die had ik nog, weet je wel?’ Haar muiltjes staken onder het bed uit en de kimono was luchtig over het voeteneind geworpen, zoals in het lege huis of de hotelletjes. | |
[pagina 818]
| |
Zij hadden allerlei bedden beslapen, eenpersoons met een harde matras, twijfelaars met een gestikte deken en krakende veren, waar Mia giechelend met de vuisten op trommelde, alsof ze een carillon bespeelde. Zij had zich een beetje opgemaakt en gepoederd, ze zag er jong uit en voelde zich zalig in bed, met Bout naar een verkoping en Jochem bij haar in een stoeltje dat ongemakkelijk zat. Ze zei, alsof alles al heel lang achter de rug was: ‘Ik hoorde jullie naar boven gaan. Hij heeft dus al met je gesproken, daar stond hij op, hij wilde je niet in het ongewisse laten. Het is zo maar het beste, vind je niet? Wat moesten we anders ook’. Daarna schurkte ze zich behaaglijk in de kussens en zei: ‘Wil je een praline? Ik heb liever niet dat je rookt, daar heb ik last van’. Ze verschikte iets aan haar nachtjapon; hij had het gevoel dat hij al op kraamvisite was en keek rond naar de wieg. Toen hij haar aan haar middagslaapje overliet keerde zij hem eerst de ene, dan de andere wang toe, die hij hartelijk kuste, waarna ze haar hoofd weer in de kussens vlijde en de ogen sloot. Haar lange wimpers lagen als waaiertjes op haar huid; ze was mooier dan ooit. Bij deze idylle hoorde geen herdersuurtje meer, het was gedaan met het onbevangen liedesspel van kort geleden, hij had er ook geen aanvechting toe, tussen de bloemen, zeep en bonbons, de muiltjes en kimono; bovendien was ze in slaap gesukkeld. Jochem sloop op zijn tenen weg. Misschien was manlief Bout toch minder halfzacht dan hij dacht, al paste diens lange monoloog op zolder bij een man die altijd probeert er het beste van te maken. Bout had wel iets van een golem, die onaangedaan door hooibergen en bundels stro stampt, van een holle golem dan, die nergens een spoor naliet. De oplossing zou hem wel door Mia aan de hand zijn gedaan, in de trant van: ‘Jij hebt je niets te verwijten. Jíj kunt niet helpen dat je bent zoals je bent. Ik ben er gelukkig mee, jij zult er gelukkig mee zijn, en Jochem heeft er niets meer mee te maken’. Zij had nu in ieder geval alles wat haar hartje begeerde, maar Jochem voelde niets voor de rol van cicisbeo, nog wel hand in hand met Bout, die nu meer dan ooit gerechtigd scheen te zijn z'n oude leventje voort te zetten. Zijn uit- | |
[pagina 819]
| |
stapjes met Mia waren dan voorgoed geëindigd in de halve maantjes van wimpers op een blanke huid, in een kind dat te zijner tijd ter wereld zou komen. Zij had hem niet eens gezegd wanneer, ze dacht waarschijnlijk dat hij het wel weten zou; het kon evengoed eerder komen, als een zevenmaandertje. Het bestond, maar het was er nog niet; het was nog niet meer dan een nevelvlekje boven een sloot.
Mia was de laatste maanden van haar zwangerschap prikkelbaar geworden, ze maakte zich bovendien zorgen over de mobilisatie, de militairen in kampementen, de vliegtuigen die van een nabij gelegen vliegveldje opstegen. Het was voorjaar, haar kas werd door een tuinman verzorgd, het wankele prieeltje was tijdens een voorjaarsstorm bezweken. Jochem verdacht Bout ervan, dat hij de natuur een handje had geholpen, het had ook ruimschoots dienst gedaan. Op die beschutte plek stond reeds een zandbak voor het kind, met deksel voor de katten. Er moesten legio vaders rondlopen, die van het feit onkundig bleven en misschien op de een of andere dag zichzelf meenden te herkennen in een jongmens op een caféterrasje, of in een jong meisje, dat hun blik met verwondering beantwoordde, en echtgenoten, die zich wel eens afvroegen op wie hun kind toch leek. Bout had Jochem eraan herinnerd, dat zijn vrouw op haar laatst liep en daarna, dat de ontsluitingsweeën zich hadden aangediend. Hij sprak niet meer over Mia, maar over zijn vrouw. Ze had geweigerd naar een kraamkliniek te gaan, en zou graag willen dat Jochem in de buurt was. Dit dat waarschijnlijk als sluitstuk, als een symbolische overdracht van het vaderschap. Toen het kind geboren werd stonden Duitse wachtposten langs de weg, het ontwapende bataljon was in het kamp geconsigneerd. De lucht was onbewolkt, boeren werkten op het land en het jonge loof der bomen ritselde in de lentewind. Het kind lag in de wieg. Het was een meisje, dat ze Marina hadden genoemd, en Mia lag tevreden in bed. Heur haar glansde weer en ze bloosde toen Jochem haar kuste. ‘Het is een welgeschapen dochter’, zei ze. ‘Ik voed haar zelf, ze heeft jouw ogen. Ik ben bang geweest toen het | |
[pagina 820]
| |
vliegveld werd gebombardeerd en de machines laag over ons huis ronkten, maar ik heb er niet teveel op gelet. Ze is geboren toen de zon opkwam, de vogels zongen, en ik was doodmoe. De dokter had me wel willen helpen, maar ik heb het helemaal alleen willen doen’. Van een zwangerschapsmasker was geen sprake meer, er lag nog wat schaduw onder de jukbeenderen. Ze was weer jong, ze was onmiskenbaar gelukkig, ze zag er weer appetijtelijk uit, zij het dan op een andere manier dan in de hotelletjes. ‘Marina is een mooie naam’, zei hij, ze hadden haar ook Boutske of zoiets kunnen noemen, en keek in de wieg. ‘Ze is helemaal niet rimpelig’, ging Mia verder. ‘Ze heeft al een heleboel haar en ze drinkt dat het een aard heeft. Ze slaapt, maak haar niet wakker’. Jochem dacht er niet aan. Het was klein, het had wél een rimpelig hoofdje, het was een minuscuul mensje en het had donzig nesthaar, waartussen de hartslag als een magisch teken in de fontanel klopte. Mia zei: ‘Wat sta je daar’, maar hij hoorde het niet. Hij voelde met zijn hand de klop tussen de haartjes, heel jong, met onverbiddelijke regelmaat, heel kalmpjes, alsof het nog op gang moest komen. Het was al in gang, het zou weer stilstaan, niemand wist wanneer. Hij dacht: ‘Ons land is bezet, het kan jaren duren’. ‘Straks ga ik haar voeden’, zei Mia. ‘Blijf nog wat, alsjeblieft’. Zij ging er helemaal in op, vertrok nu en dan pijnlijk haar mond en zei: ‘Ze heeft zulke stevige kaken’. Daarna zonk ze verzaligd in de kussens en glimlachte. Over de straatweg ratelden legerwagens en stukken veldgeschut voorbij. Mia sluimerde in. Hij luisterde naar haar regelmatige ademhaling, en naar die van het kind, die lichter, nerveuzer was, en hoorde nu en dan een geluidje. Bout liet zich niet zien. Toen Jochem naar het dorp terugliep marcheerde een afdeling Hollandse soldaten voorbij, de plunjezak op de nek, een officier voorop, die nog een revolver droeg; hij liep niet minder fier dan een week tevoren. Voor het gemeentehuis stonden een paar kerels in zwarte uniform en er reden | |
[pagina 821]
| |
trucs voorbij, volgeladen met militaire dekens. Het kinderkopje dreef als het ware met hem mee, in de krans van een geplooid lakentje en een kussensloop; ze heette Marina: een stuk van hemzelf. |
|