Maatstaf. Jaargang 8(1960-1961)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige [pagina 822] [p. 822] C.O. Jellema [Gedichten] De zoon voor Aert v.d. Goes van Naters der Affe wird zu blau Het licht joeg uit het water goudfazanten, een lam liep rond met anemonen in z'n vacht, het chlorophyl ontwaakte in de planten en dook toen spiernaakt in de gracht. Waar hij langs kwam werd er met respect gelachen een lenig groen gelach en heel niet opgeschroefd; in hem gonsde de honing van zijn krachten alsof de wereld van zijn lichaam had geproefd. Toen - en of natbezwete haren sloegen in zijn verblauwde ogen en eensklaps gedrang van bomen die hun plaats niet meer verdroegen en zich aan hem platdrukten in hun angst - werd hij uit een heldere lucht getroffen, een vlerk, dacht hij, een blinde vogel, in het rond als hagel hoorde hij de vruchten ploffen: een hand lag voor hem op de grond, smal en gestorven, maar met strakke spieren en een verwonderd volgehouden aderklop, eenzaam - de bomen sidderden als dieren en gillend klom hij bij hun schouders op. [pagina 823] [p. 823] Le couple/Lipschitz Toen zij samen sliepen de eerste nacht werd de wereld dieper het lachte zacht hun lichamen aarde en hemelboog die de warmte bewaarden van 't daglichtoog maar woorden ontstonden toen de wereld verging hun lippen vonden verwildering. Dat zij samen lagen de tweede nacht zo klein en verslagen tezamen gebracht door de angst der dingen de nacht en de kou of het gaan zingen en mooi worden zou zij voelden verlegen het vreemde geluid van hun zielen bewegen achter hun huid. [pagina 824] [p. 824] Dat toen zij verlangden een derde nacht zij lagen bang en op hun rug op wacht of één zou beginnen gefluisterde naam strak trok het linnen om hun lichaam dat toen zij hoorde dat hij al sliep god is geboren het jong verdriet. [pagina 825] [p. 825] Mei Een avond waarop oude mensen wandelen gaan een heimwee achterna: hoe alles nu jong lijkt - terwijl hij naar zijn grote voeten kijkt ziet zij een wolk boven de bomen staan en overweegt dat zij gelukkig was toch wel, maar voelt ook een gemis als zij de berken ruikt, manlijk en fris - hij loopt behoedzaam om een regenplas. zij zijn zo eenzaam in hun vreemd geluk, zij breken elk systeem van liefde stuk - hoe zij een steentje uit haar schoen haalt, hoe hij doorloopt, zij hem weer inhaalt; en in de bocht een dikke grijze prop, God berg hen in de hemel op. [pagina 826] [p. 826] Liefde handen heb ik niet om er mee te leven woorden op papier hebben zichzelf geschreven liefde is: een stoep deur die wordt gesloten luisteren naar de voet - stappen op de loper dan de stoep afdalen als een ooievaar snuivend ademhalen nachtwind komt van waar bij de zevende lantaren al mijn veren tot een kuif en met sprekende gebaren dans ik dan mijn liefde uit statig al mijn Glück und Wonne voor het nachtelijk publiek van een zwerfkat en twee nonnen God wat is de wereld ziek [pagina 827] [p. 827] Stedelijke idylle Wij stonden aan de rand van een woestijn er waren huizen die op huizen leken omdat ze scheel door hun vitrages keken het konden ook gestrande arken zijn en waar men straten kon vermoeden waren kreken maar uitgedroogd en met dor kroos in 't zand en mensen liepen er met schuwe ogen langs de kant alsof het water zomaar uit de grond kon breken de bomen gerooid de bloemen afgesneden gazons betegeld en de lucht ontsmet van wolken en geen maatregel vermeden: op elke viersprong was een crucifix gezet wij stonden en zo lang was het geleden dat wij tot bloei geraakten: één wit en één rood en dunne wortels strekkend naar de dood bloeiden wij om te worden afgesneden [pagina 828] [p. 828] Op overdekt balkon Als het 's middags regent verwacht ik dat er iemand komt ik troost me met de gedachte dat ik zijn natte kleren in de badkamer zou hangen en kranten in zijn schoenen stoppen oneindig teder Langs het balkon plenst de regen ik luister naar de bel die niet gaat ik zou trouwens elke bezoeker van verre zien ik tel fonteintjes op de tegels van het trottoir - uit vroomheid moet ik nu gaan zingen of ik zal schaamteloos wenken als een vrouw van lichte zeden [pagina 829] [p. 829] Van een ziekte herstellend; 's morgens het licht is bij mij ingetrokken de man is uit mij weggegaan beweging als het slapend klokken van water onder het open raam een wijdheid die mij heeft betrokken bij elk geluid van het bestaan dienstmeisjes die de kleden kloppen de bel gaat voor de tweede maal [pagina 830] [p. 830] Slapeloosheid liefde heeft een lichaam als het mijne huid en mond nevels dwalen uit de grond bij de buren 't licht aan nachtlucht moet ik slikken donkernatte toverbal bomen staan te bidden voor een sterfgeval tussen vingers zichtbaar wordt een rode vonk lucifer verdronk in de nevel sissend achteroverliggend glijd ik naar de grond hoe mijn armen dichtgaan haren in mijn mond [pagina 831] [p. 831] Toekomstroman in een lege afgedankte trein dat is één wagon zonder locomotief [die was nog te goed zeiden ze] rijd ik rond over de hei tussen de bomen van het bos maar het liefst dicht langs de huizen over het trottoir ik zie je in een achterkamer tafeldekken het rinkelend servies is de kinderstemmen net iets te vlug af en bij elk bordje leg je het schoolverhaal dat er bij past [dat ze straks voor je meenemen] maar onzichtbaar want zoals op je verjaardag doe je of je niet weet wat je krijgt meestal ben je te bezig om te kunnen wuiven maar ik kijk altijd overal naar binnen ik begrijp niet dat de politie het niet verbiedt [pagina 832] [p. 832] Nieuwe wijk Motortje spelen met hun autopedden tussen de vuilnisemmers die in groepen staan erboven kloppen moeders kleine bedden de straatverlichting is vergeten uit te gaan de dag lang is men bezig te ontwaken telkens het hoofd oprichtend met een ruk de resten van 't ontbijt nog op het witte laken het brood verkruimeld en de beker stuk maar op het dak zie ik de vogels zitten verwelkt met snavels open waar de schreeuw in stikt wij mensen moesten voor de vogels kunnen bidden - ik hoor de dauw die van de bomen tikt Vorige