| |
| |
| |
A.P. Van Hoek
Tien verzen
Vorige zomer wilde ik twintig versjes schrijven, die alle getuigenis moesten afleggen van een bepaald standpunt. Het zijn er negentien geworden. Het twintigste - over het oorlogsverleden van Pius XII en over de idylle tussen Johannes XXIII en Von Papen - bleef onvoltooid. Het zal ook nooit voltooid worden, want dit soort versjes worden vervaardigd vanuit een stemming, en als die eenmaal weg is, komt ze niet meer terug.
Drie van de negentien verzen zijn reeds gepubliceerd: ‘De Seniele Criticus’ in Forum Academiale, ‘De Vrijzinnige Dominee’ en ‘De Geroepene’ in Propria Cures. Tien andere treft de lezer hierbij aan.
De achtergrond van het eerste vers vormt natuurlijk de beruchte uitlating van de oorlogsburgemeester van Leiden, De Ruyter van Steveninck, in de Haagse Post. Niettemin is dit heer niet zelf onderwerp van het vers. Net als bij alle andere verzen uit de serie, die één persoon tot onderwerp hebben, is de persoon zelf een fictie. Doel van de fictie is niet, het onderwerp te veralgemeniseren, zodat het vers ineens zou slaan op de gehele bevolkingsgroep van ex-N.S.B.-burgemeesters - onder hen zullen er immers heus wel zijn, die thans hun dwaling inzien - maar wèl om de vrijheid te hebben, aan een bepaalde mentaliteit een zo scherp mogelijke concrete vorm te verlenen.
| |
| |
| |
De N.S.B.-burgemeester
Eerder dan wie ook heeft hij het gezien:
Dat schreeuwt hij nu weer luidkeels van de daken.
Wij moeten voor Europa's vrijheid waken,
Auschwitz vergeten, wijzen op Katyn.
Dat Auschwitz trouwens, is dat nu wel waar,
Zes miljoen doden? 't Zijn er hoogstens honderd.
De Russen hebben vast de boel bedonderd.
De Russen! Ja, die vormen het gevaar.
Wat fijn, dat u dat ook van mening bent.
Na jaren kreeg u eind'lijk in de gaten,
Dat wij de communisten moeten haten.
't Heeft lang geduurd. U hebt hem lang miskend.
U deed hem voor zijn overtuiging lijden.
Uw ziener moest voor tien jaar in de cel:
Profeet in eigen land! Al was u wel
Zo soepel hem na twee jaar te bevrijden.
Want alles wat hij wenste was slechts dit:
Een rode machtsgreep te verijdelen.
Nu staat u braaf met hem in het gelid,
En met de Franco's en de Speidelen.
U vindt elkander in NAVO-verband.
Voorlopig heet hij liberaal. Houzee!
Voor Unilever, Shell en Vaderland
Vecht iedere gedetineerde mee.
Want oh! de Rus heeft het op ons voorzien!
Gelukkig zijn de Duitsers fiks und fertig.
Eerder dan wie ook heeft hij het gezien:
Al in negentienhonderddrieëndertig.
| |
| |
| |
De vakbondleider
Nu is hij dan in het bestuur gekozen.
De pers en radio kijken naar hem.
De arbeiders, de duizenden naamlozen,
Komen slechts aan het woord via zijn stem.
Hij bracht het ver, dat is hem wel gebleken.
Zijn functie tilt hem op tot bij de rijken.
Heren, die vroeger nauwelijks naar hem keken,
Gaan bijna met hem om als met gelijken.
Zij keuvelen met opgewekt gezicht
En bieden hem een sigaret, een stoel,
't Platpratend offer aan hun lustgevoel
Sociaal gezind te wezen en verlicht.
De dag daarop echter op het karwei
Laat hij de kameraden meegenieten
Van het verloop van heel de heldenmythe
Van wat zij zeiden en wat hij toen zei.
Toch wat verrast vernam hij van de heren:
Ook 't leven van een baas is dikwijls sip.
Het treft hem. Hij vloeit over van begrip
En neemt zich voor zijn makkers te dresseren.
Liefst zou hij alle looneisen verbieden.
Die spelen immers Moskou in de kaart!
De burgerpers vindt hem de moeite waard
En prijst hem luidkeels aan als ‘bona fide’.
Wat raakt het hem, wanneer zijn minder laffe
Klassegenoten staken her en der?
Hij noemt het ‘wild’, verbiedt het en gaat maffen.
Morgen misschien een plaatsje in de S.E.R.!
| |
| |
| |
De proletariërs aller landen
Gij spreekt en strijdt; en niemand strijdt er mee.
Tsa lid der Tweede Kamer, laat u kiezen
Door arbeiders die niets kunnen verliezen
Dan slechts hun ketenen. En hun T.V.
Hun hemel: 't uiterste bestaan, dat rest
Vóór d'absolute leegte - wat is mooier,
Dan 't ondergaan van wéér een dansorkest
En wéér een grol van Kraaykamp of De Gooyer?
't I.Q., toch al niet hoog in dit milieu,
Laat zich hier in een kwijnend langzaam sterven
Tot nauw'lijks merkbaar rudiment bederven.
Ja, televisie c'est mourir un peu.
Tsa volkstribuun, op zoek naar eed'le taken,
't Geluk der mensheid - zegt gij - luidt uw doel?
Wilt gij haar wèrkelijk gelukkig maken,
Krijg dan op 't scherm een schuimtaart in uw smoel.
Juist. Stèrft, gij oude vormen en gedachten:
Morgen een nieuwe top-hit, nieuw kabaal.
Het volk wil nieuwe televisiekrachten,
Een quiz! - Aan u, o volk, de zegepraal.
Afschuwelijke intellectueel,
U zal men uit de hemelen verdrijven!
Wanhoop, en vloek desnoods, erger u geel,
Maar doe uw best om democraat te blijven.
| |
| |
| |
De getuigen van Jehova
Zij hebben zich blijmoedig voortgesjouwd
Van huis tot huis. Men lacht in hun gezicht,
Of smijt zonder een woord de voordeur dicht
En dikwijls ook worden zij afgesnauwd.
Nu ja, des mensen heil is ook niet alles
Als men je daarvoor naar de deur sommeert.
Het valt vaak slecht, Mattheus en Johannes,
Zo pal na klein slem sans geredoubleerd.
Ze zijn wat lastig. Het zij toegegeven.
Maar toen de mof kwam, en bij ieder door de
Practijk de waarde mat van mooie woorden,
Toen is geen groep moreel zó gaaf gebleven.
De heldenmoed-ethiek van het nazisme
Duldde hen niet. Zij dienden uitgeroeid.
't Gespuis van rechts heeft nooit iets zó verfoeid
Als consequent anti-militarisme.
Blijmoedig hebben zij ook 't kamp verdragen,
Zichzelf blijvend onder de zwaarste pressie.
Zij werden stukgetrapt, tot pulp geslagen;
Zij weigerden de simpelste concessie.
Toen keek men wel verbaasd. Maar dat was gister.
Vandaag is dat verleden eeuwen oud.
Vandaag worden zij weder afgesnauwd,
En is een Staf of een De Quay minister.
| |
| |
Het is akelig, een schrijver, die men bewondert, partij te zien trekken voor lieden, die men verafschuwt. Het hiernaast afgedrukte vers De Indische Nederlander is een emotionele reactie op het stukje faja lobbi en congo door Tjalie Robinson in zijn blad Tong-tong van 30 juli 1960. Gelukkig kreeg Tjalie al in het nummer van 30 augustus 1960 op zijn kop van iemand, die ondertekende met Sobat Besar.
‘Bij alle waardering en vaak bewondering die ik voor je stukken in ons blad heb, Tjalie, meen ik soms een toon waar te nemen, die op pijnlijke wijze herinnert aan Jacques Gans, Pasquino en Fabius’.
Helaas antwoordt Robinson, na ‘om de marge wat ruimer te maken’ er Van Deyssel, Multatuli en Du Perron bijgesleept te hebben:
‘Wie de gebreken in onze maatschappij niet ziet, is blind. Als eerstgenoemde drie heren leugenaars en lasteraars waren zonder meer, zouden zij al lang achter slot en grendel zitten. Veel van wat zij zeggen is dus [helaas] waar.
Maar misschien bevalt de toon U niet, waarop de heren van leer trekken. Ik stel direct vast: mij ook niet. En als ik het wél heb: de heren Gans, Pasquino en Fabius ook niet. En als ook mensen als Van Deyssel, Multatuli en Du Perron vaak grof geschut móesten gebruiken, moet U wel duidelijk worden, dat het de tegenpartij is die steeds weer prikkelt tot grofheid. Omdat de tegenpartij ongemanierd, dikhuidig en grof is’. Aldus Tjalie Robinson.
Wie mijn toelichting bij ‘De N.S.B.-burgemeester’ heeft gelezen zal begrijpen dat:
a) met De Indische Nederlander niet Tjalie Robinson zelf bedoeld is, maar een personificatie van de mentaliteit achter het stukje Faja Lobbi en Congo.
b) het vers niet slaat op de gehele bevolkingsgroep der Indische Nederlanders. Immers: ook de meest revolutionaire socialist onder mijn vrienden is een Indische jongen.
| |
| |
| |
De Indische Nederlander
Hij is gekleurd, maar blanker dan Verwoord.
Zijn politieke credo laat zich raden:
De socialisten hebben 't land verraden.
Soekarno vindt hij uiteraard een ploert.
Vol angst droomt hij, hoe horden Aziaten
Europa eenmaal zullen overstromen,
De wildernis op ons wordt losgelaten,
Tot wij als apen bung'len aan de bomen.
Hoe vreest en haat hij de gekleurde rassen!
't Javaanse bloed, dat door zijn aad'ren vloeit,
Is dat wat hij op aard het meest verfoeit;
Maar ach, geen zeep zal hem wit kunnen wassen.
Doch hoe ook ‘de beschaving’ hem vertedert,
Hij spaart de volbloed-blanke niet zijn wrok;
Die steeds voor centen naar de Oost vertrok
En daar zo'n Indo achteloos vernedert.
Hij, die, van beide volken afgezonderd,
Tussen twee stoelen in te vallen dreigt,
Hij is de man, die wel eens klappen krijgt
En dus het klappen geven zeer bewondert.
Hij houdt van flinke taal en van strijdkrachten,
Van ferme vliegtuigen en stoere schepen.
Van onze oorlog heeft hij niets begrepen,
En ook niet, dat wij hem fascistisch achten.
Hij is fascist. Maar een, die toch geen beest is:
Een zielig huisman op een smal salaris,
Die niet snapt, dat hij nu hier een gevaar is,
Wijl hij teveel leeft in wat dáár geweest is.
| |
| |
| |
De seniele herbewapenaar
Hoe lucratief is 't communistenjagen.
De dames uit de allerbeste kringen
Van geld en stand staan elkaar te verdringen
Om hem op een house-party te vragen.
Bedreigen niet de Russen gans de aarde?
Hun ideologie, dàt is hun kracht.
Nu heeft hij fijn een betere bedacht;
De leer van de ‘vier absolute waarden’.
Ziet: deuren vliegen open, wijd en zijd.
Hij wordt geïnviteerd van alle kanten.
Het schoftentuig der wapenfabrikanten
Preekt ‘absolute onzelfzuchtigheid’.
Plantagenegers zwoegen in een hel
Van hitte, karig loon en discipline.
Maar bij de jongens, die het geld verdienen,
Is ‘absolute liefde’ zeer in tel.
Ja, vóór de oorlog kon hij best waarderen
Wat Hitler deed. Dat mocht toen. Maar dit feit
Tracht hij vandaag zorgvuldig te negeren,
Ondanks zijn ‘absolute eerlijkheid’.
Der Oberländer hoort tot zijn recruten.
Ook de auteur van zijn reclame-spel
Is oud-SS'er. Al die ‘absolute
Reinheid’-adepten vinden elkaar wel.
Hij mengt wat Christus door wat hij beweert,
Maar vaag hoor, niemand kwetsend, welgevoeglijk.
Zo werd hij oud, een leven lang genoeglijk
Door wie de centen hebben getracteerd.
| |
| |
| |
Liberale economie
In 't Westen is de staat geen albedil.
Ieder mag hier van alles produceren.
Zo heet dat. Maar u moet het eens proberen:
Lampen maken, als Philips dat niet wil.
Vrij concurreren! zo luidt het parool.
't Bestaat wel niet; maar àls het zou bestaan,
Dan zou het ons zeer naar den vleze gaan.
Gedwee gaan wij bij Amerika school.
Maar daar dicteren wapenfabrikanten
Des lands budget. U meent dat zulks onwaar is?
Zij maakten generaals tot commissaris.
Voor wat hoort wat. Het z'jn hun beste klanten.
Hier sluit de liberaal liever de ogen.
Zijn leer, die overal wordt onderwezen,
Kan nauw'lijks maatschappijkritiek gedogen,
Lost alles op met lieve hypothesen.
Kartelafspraken? De rechterlijke macht beveelt:
‘Jongens, je hoeft je er niet aan te houden’.
Probaat recept! Ze grinniken verveeld
En laten alles rustig bij het oude.
Bankiers - tot pressie op de waarde van
De munt - doen en masse stukken van de hand:
Valutaspeculatie! 't Mag. Het kan.
Miljoenenwinst op kosten van het land.
Gebrek aan woningen? Omhoog de huren!
Leve de leer van Oud en Witteveen!
Met werk'lijkheid heeft het weinig gemeen,
Maar 't komt van pas en zal hun tijd wel duren...
| |
| |
| |
Nieuwbouw
Dit oord is als geschapen voor de regen.
Wie hier verdwaalt wordt onherroep'lijk gek.
En waar dàn heen? Men vindt niet eens een plek
Goed nors, om prettig zelfmoord op te plegen.
De grauwe blokken van beton en glas
Rijen zich eindeloos herhaald aaneen
Met nu en dan een vierkant perkje gras...
Helaas! Waar zijn de steden van voorheen?
Dit alles is veel erger dan de hel;
Die heeft nog kleur en fantasie en gloed.
De duivels hier dragen geen staart, maar wel
Een actentas, een regenjas, een hoed.
De stenen spraken, maar dit grauw beton
Smoort elke conversatie in de kiem.
Het loodrecht rekenkundige regiem
Van passer en meetlat kent geen pardon.
Goedkoop! Huizenproductie in het groot!
Men bouwt geen stad meer, maar een woonmachine.
Wie zijn het toch, die zoveel geld verdienen
Aan onze nationale woningnood?
Laat ons eens stemmen: mooi vindt het niet één.
Een plebisciet! Zijn wij geen vrije natie?...
Woonden wij maar in steden van voorheen,
Zonder schoonheidscommissie toch vol gratie.
| |
| |
| |
Vaderlandse geschiedenis
De onderwijzer doet de lieve jeugd
Hun eerst idee van grootheid aan de hand.
Volg het maar na, ter eer' van 't vaderland.
Coen moordde er op los: ziedaar de deugd.
Oorlogstriomfen worden opgedist
Als was 't Nederlands elftal aan de gang.
Wie meer voor vrede voelt heet laf of bang;
Zo maakt men kinderen nationalist.
Wie ‘'t zeegat uit’ gaat, ‘hem wacht rijke buit’. Er
Schijnt nauw'lijks groter heros mogelijk,
Dan onze nationale gek Van Speyk,
Of het moest Maarten Tromp zijn, of De Ruyter.
Die Gouden-Eeuwers, nou dat waren keien!
Die sloegen buitenlanders op d'r bast,
En voeren thuis - de jongens van Stavast! -
Royaal ‘belâan met spe-he-ce-he-rijen’.
Wat heeft dat voorgeslacht niet afgeslacht!
Gespierde braven! Geschiedschrijverij
Schijnt één hooglied van militaire kracht.
Wij waren steeds iets potiger dan zij.
Frankrijk, bijvoorbeeld, dat kon er van lusten.
En Spanje ging hier àf, zeg, als een gieter!
De Engelsen belaagden onze kusten
En kregen dan ook danig op hun mieter.
Ach, elk land heeft zijn nationale mythe.
Maar u vergist u als u hierom lacht:
Op wat men thans de kind'ren in laat gieten,
Komt morgen weer een Hitler aan de macht.
| |
| |
| |
Het boerengezin
Het christendom tiert welig in de beemden.
Driemaal per zondag naar de kerk. Hoewel:
Het mes van deze christenen is snel.
Het slacht u als een os. Zij haten vreemden.
Zij weten: uit de stad komt al het laags;
De stedeling bezwendelt steeds de boer;
Een vrouw die lipstick bezigt is een hoer...
In 't zweet huns aanschijns zwoegen zij des daags.
Des nachts slapen zij in éénzelfde kamer.
Zusters en broers lessen elkanders drift.
Daarnaast: het magisch lezen uit de Schrift,
Waarin God toornt om Ammon en om Thamar.
Des zondags wordt de fiets niet aangeraakt
En moet de haan weg uit het kippenhok.
De dominee preekt woedend van Gods wrok.
Zij smullen als hij scheldwoorden uitbraakt.
Want zij verdienen het: predestinatie!
Toen bij de stormramp ook hun dijk 't begaf,
Berustten zij psalmzingend in hun straf:
Nu was het uit met de gemene gratie.
Hun woeste herder raasde van de kansel:
‘Dit is God's loon voor je vervloekte zonden!’
Met wellust hoorden zij hoe hij 't verkondde,
Want God is altijd goed voor een pak ransel.
De Vreze Gods verpulvert alle angsten.
Toen in hun boerderij 't water ging stijgen,
Bleven zij in hun kamer zitten zwijgen
En stierven: 't eerst de kleinste, 't laatst de langste.
|
|