Maatstaf. Jaargang 8
(1960-1961)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 709]
| |
J.B. Charles
| |
[pagina 710]
| |
voortaan wel tien keer zal bedenken eer hij weer zoiets op papier zet. Kort daarna schreef hij ergens, dat Anna Blaman een paardegezicht had.
De laatste dagen heb ik toevallig pornografie gelezen die bovendien beledigend was voor enkele volksgroepen [zoals de groep van Nederlandse oorlogsweduwen, de groep van echte christenen en de groep van de niet-neo-fascisten] en alsof dit alles nog niet genoeg is, zit er nog een derde delikt in ook: smalende godslastering. Van een vervolging heb ik nog niet gehoord. Ik zal U dit stukje even voorlezen. ‘Compagniescommandant Fritz Karsten staat in de deur. Een duw, vier, vijf seconden ... daar opent zich het valscherm. De anderen volgen zonder aarzelen. Fritz Karsten kijkt naar beneden. De tenten! Daar rennen soldaten door elkaar. Gedaanten in kakihemden. Nog zestig meter voor hij op de grond is. Hij drukt het machinepistool tegen zich aan, stoot met zijn benen tegen de grond en veert keurig op. De eerste tommy is nog geen tien meter van hem verwijderd. Het hele salvo petst in zijn gezicht. Niet één schot gaat ernaast. De loop maait als een zeis. Negen tommy's kruipen uit de tenten te voorschijn. Karsten telt automatisch. Het zijn er nu al meer dan twintig. Weer gooit hij een eierhandgranaat. Terwijl hij zich op de grond laat vallen, heeft hij reeds de lont van het volgende ei tussen duim en wijsvinger. De soldaten, die uit de tent komen, stapelen zich als het ware van zelf op tot gewonden, stervenden en doden. De eerste luitenant is niet meer alleen. Zijn manschappen zijn geland. Vier vijf acht. De tenten storten in elkaar. Boven het kamp hangt een dichte wolk van rook, stof en zand’. ‘Anderhalve kilometer verderop zitten de Engelsen in een steenbakkerij. Dat betekent anderhalve kilometer over een volkomen vlak terrein, niet de minste dekking, broeiende hitte, droog stof, brandende dorst... ‘Verduiveld’ denkt Karsten, ‘waar blijven die Stuka's nu? Waar blijven die kisten munitie? En wanneer springt de tweede golf af?’ Plotseling ziet Smidje drie Engelse schutters op een afstand van nauwelijks 100 meter. Hij nadert hen van terzijde. Wanneer hij hen dicht genoeg genaderd is, roept hij ‘hé’ om hun aan- | |
[pagina 711]
| |
dacht te trekken. Dan schreeuwt hij hun een ‘good morning’ toe en werpt een granaat. Vervolgens is hij met één sprong midden in hun stelling. De drie Engelsen zijn dood. Hij neemt de veldfles van een der doden, drinkt dorstig en gretig. In zijn begerigheid vergeet hij alle voorzichtigheid. Een knal! Smidje vliegt de veldfles uit de hand. Hij ziet de Engelsen naderen en tast naar een nieuwe handgranaat, maar dan bemerkt hij, dat hij zijn handen niet meer kan gebruiken. ‘Pech gehad’, denkt hij, terwijl hij zijn handen omhoog steekt. Lange, roodblonde kerels met zomersproeten staan om hem heen. Nieuw-Zeelanders. Zij fouilleren hem. Naar zijn handen kijken ze niet. Bij een witgekalkte hofstede geven zij hem aan boeren over. Hij weet nog niet welke verhalen over de Duitse parachutisten op Kreta de ronde doen ... Smidje steekt de Kretenzers zijn handen toe. Hij moet gauw verbonden worden, hij wil niet doodbloeden. De Kretenzers nemen zijn handen en binden ze met touwen. ‘Zijn jullie van God verlaten?’, brult hij. Maar een harde slag in zijn gezicht is hun enige antwoord. Dan binden zij ook zijn voeten aan elkaar. Wanneer één van hen een ontstoken granaat op zijn buik legt, begrijpt sergeant Schmidt wat er gaat gebeuren. Hij kromt zich in zijn boeien. De handgranaat rolt langzaam op de grond naast hem. Op hetzelfde ogenblik dat de handgranaat sergeant Schmidt in stukken scheurt, breekt het eerste salvo krakend los uit het veldgeschut tegen de helling van de heuvel. Uit het struikgewas komt een gedaante naar luitenant Karsten toekruipen, een man in kaki-uniform. ‘Niet schieten’, roept hij telkens in het Duits. Het blijkt een Duitse krijgsgevangene. Hij heeft gezien hoe Smidje vermoord is en rapporteert luitenant Karsten het afschuwelijke tafereel. Op dat ogenblik vergeet de luitenant alles. Een man, die een uur geleden nog met hem in dezelfde machine zat, de koelbloedigste van allen ... en die is thans in stukken gescheurd. Een stelletje opgehitste boeren, die men verteld heeft dat de Duitse parachutisten tuchthuisboeven en zedenmisdadigers zijn, heeft daar schuld aan - maar uiteindelijk is de oorlog alleen schuld. ‘Ik moet ze bij hun kladden nemen’, zegt hij met overslaande stem. Fritz Karsten snelt voort over de | |
[pagina 712]
| |
golvingen van het terrein. Hij scheurt zijn gezicht open, scharrelt overeind, stormt voort. Zijn manschappen achter hem. Nog vijftig meter is Karsten van de boeren verwijderd; door de zon verbrande kerels met lange baarden, belachelijke lange geweren, mestvorken en zeisen. Hij mikt en slingert de handgranaat precies in de stelling. Een ogenblik later staat hij midden tussen de boeren, geeft de eerste een trap tegen het lijf, grijpt zijn schop, haalt uit en slaat toe. ‘Hier jullie’, brult hij huilend. En elke slag is raak. Nu staan zijn manschappen naast hem. Zij slaan de ontstelde boeren met hun karabijnen neer. Alleen Mommer weet zich te beheersen. Hij stelt zich wijdbeens aan de rand van de stelling op en haalt langzaam de trekker van zijn machinepistool over. Eén schot is telkens genoeg. En na 120 seconden is er niets meer dat zich nog roert... En nu, nu de spanning en de haat wijken, richt de officier zich op, schudt het hoofd, alsof hij het allemaal niet meer begrijpen kan ...’. De man die zo lief ‘Smidje’ heet, is de sergeant Schmidt, die kwam om dood te maken en daaraan, volkomen terecht, overleed. Wat een schijnheilig einde nietwaar? En van wat voor een smerig stuk! Uit Salvo, Katholiek Weekblad voor de Nederlandse Strijdkrachten. Aanstotelijk voor de eerbaarheid en hoe! Bij dit salpeterzuur uit de hel is De liefde van Bob en Daphne toch niet meer dan karnemelk. O, zijn er lezers, voor wie de relatie tussen de vuilschrijverij van het moord- en doodslagverhaal en vrijmoedig beschreven seksualiteit nog wat onoverzichtelijk is? Dan zullen wij een ogenblik bij het wezen van de pornografie stilstaan. Men kan de weg gaan van Eberhard en Phyllis Kronhausen, twee [met elkaar] gehuwde psychiaters, die in 1959 Pornography and the Law uitgaven. Zij stelden op grond van een nauwgezet onderzoek over een groot materiaal vast wat, enerzijds, erotisch realisme is en anderzijds pornografie. De laatste is integraal bedoeld als een erotische stimulant [het eerste hoogstens gedeeltelijk] en vertoont de volgende bijkomende kenmerken. De struktuur van het boek is bijna altijd zo, dat een mild erotisch vonkje in het begin bekwaam aangeblazen wordt tot een witheet einde. Dan zijn er steeds twee of meer elementen in van verleiding [de vrouw laat | |
[pagina 713]
| |
zich altijd gemakkelijk verleiden of is in deze lektuur zelfs de aggressieve partij], incest, profanatie, sadisme en, in de woorden van de Kronhausens, the permissive-seductive parent figure. Men kan ook anders redeneren, en vragen welk rechtsgoed de wet eigenlijk voorstelt te beschermen tegen de pornografie; ten aanzien van Salvo komen wij langs beide wegen tot hetzelfde vonnis, maar laten wij de tweede een ogenblik volgen. De ontwikkeling van de opvattingen is interessant. Er was een tijd, waarin afwijkend seksueel gedrag en de openbaarmaking van op zichzelf niet afwijkende seksualiteit strafwaardig was als rechtstreekse aantasting van, als ik het zo zeggen mag, de goddelijke pudeur. Met de verlichting werd als het te beschermen belang op de voorgrond gesteld de pudeur van de rechtsgenoot. Een ontwikkeling als bij de onzedelijkheid van de godslastering. Oudtijds tastte blasfemie, meende men, de eer van God aan. Nu meent men, ook aan bijvoorbeeld antirevolutionaire zijde, dat alleen die smalende godslastering ons recht in beweging hoeft te brengen, die de medemens in zijn godsdienstige gevoelens treft. Zo ontstond het moderne sociaal-psychologische begrip zedelijkheid. Het merkwaardige is, dat zich in de zo korte ontwikkeling van het zedelijkheidsbegrip weer een merkwaardige verschraling heeft voorgedaan: de zedelijkheid werd praktisch seksuele zedelijkheid. In 1879 spreekt de eerste Franse code nog van ‘tout outrage à la morale publique et religieuse ou aux bonnes moeurs’, maar langzamerhand wordt het een outrage public à la pudeur. En in 1881 doet het woord obscène zijn intree. Bij ons is tot 1886 ‘strijd met de goede zeden’ niet beperkt tot zeden op seksueel gebied. Tegenwoordig lijkt zedelijkheid uitsluitend een kwestie van seksualiteit. Mij lijkt dat een bedenkelijke, zelfs vieze ontwikkeling en ik moet zeggen, dat die geforceerd is door een verkeerde soort christelijkheid. Vraagt men zich nu af, wat en wie moet worden beschermd door de pornografiepolitie, dan denkt men eerst aan erotisch realisme zonder meer. Wat erotisch of erotiserend realisme is, is een nogal subjektieve zaak. Alle litteratuur, zelfs de Bijbel, kan voldoen aan die merkwaardige be- | |
[pagina 714]
| |
hoefte van de mensen om hun bewustzijnsinhoud te vullen met aktiverende beelden. Daar kan de fantasie weer een hele tijd op lopen. De een wil van sukses lezen, de ander over erotiek en een derde vindt doodslaan bevredigender; de fantasie van alle drie soorten kliënten kan bij de wereldlitteratuur tanken. Een schrijver heeft er vaak geen idee van, welke behoeften hij bevredigt bij de hem onbekende en zelfs onvoorstelbare lezer in de Tweede Helmersstraat. Vergeet niet, dat er zelfs drukinktfetischisten zijn, die door de reuk van een verse telefoongids geprikkeld worden. Zulke elementen verdwalen echter zelden toevallig in een tekst. Het is de bedoeling, dat op b.v. erotisch realisme erotisch wordt gerespondeerd, zoals verdrietige passages de lezer met droefheid behoren te vervullen en van hem verwacht wordt, dat hij met pret op de grappige reageert. Een andere zaak wordt het, wanneer de tekst integraal bedoelt ‘to appeal to prurient interest’ [aldus het Amerikaanse Supreme Court, zie Kronhausen]. Volgens Prick van Wely is prurient o.a. jeukend, kittelend. Als het hele boek de bedoeling heeft ‘to excite passion’, hoeft het nog steeds niet pornografisch te zijn, volgens de m.i. wel te aanvaarden definitie van Kronhausen, die immers een aantal bijkomende elementen verlangt; maar moet er tòch tegen worden beschermd? De schrijvers, die primair fantasievullingen willen leveren voor te traag seksueel-geïnteresseerde volwassenen en voor onanerende knapen, kunnen ongetwijfeld mensen, die niet tot een van beide categorieën behoren, kwetsen in hun schaamtegevoel. Ik ben van mening, dat wij met dat schaamtegevoel niet al te veel égards behoeven te hebben. Deze lieden kunnen toch de andere kant opkijken? Het zijn vaak intoleranten. Pas wanneer iemand tegen zijn wil met hem beschamende toestanden wordt geconfronteerd, mag hij mopperen. Naar de opvatting van het Amerikaanse Law Institute is bijvoorbeeld ‘De el van liefde’Ga naar voetnoot* van Paul Rodenko, bepaald geen pornografie naar Kronhausens criterium, obsceen. Het hele boekje is inderdaad een soort erotische niespoeder. Is daar op grond van een belang van alge- | |
[pagina 715]
| |
mene zedelijkheid of openbare orde bezwaar tegen? Nee. Evenmin als er bezwaar is tegen een apéritief voor het eten. Een apéritief zonder dat er een maal op volgt, is echter frustrerend. Daarom lijkt mij uit kinderbeschermingsoogpunt erotisch-realisme-sans-plus vatbaar voor een omringing met voorzorgen. Het is laf, jonge mensen zonder normale outlet te sarren en hun schuldproblemen op te dringen. Wie zegt, dat die schuldproblemen niet nodig zijn, is niet ontvankelijk. Het feit is er, dat de grondslag daarvoor bij 75% van onze bevolking bestaat, en hij, die op grond van zijn eigen verlichtheid meent, dat die grondslag zou moeten worden afgebroken, heeft geen begrip van wat recht is en is even intolerant als degene die hij meent te bestrijden. Wij weten van de klinische praktijk, zeggen de Kronhausens, dat neurosen [en psychosen] gevoed worden door gevoelens van schuld en schaamte, die gewoonlijk verankerd zijn in iemands verhouding tot zijn lichaam. Schaamte en schuldgevoel zouden het resultaat zijn van het conflikt tussen de seksuele drift enerzijds en de maatschappelijke onderdrukking daarvan anderzijds. Dit conflikt, aldus de Kronhausens, kan niet worden opgelost door vergroting van die sociale tegendruk. Zij wensen daarentegen die tegendruk drastisch te verminderen. Zij pleiten voor een andere moraal. Ik heb hier tegen, om te beginnen, één argumentum a contrario. De mij bekende mensen, die het beschreven conflikt hebben ‘opgelost’ [door loochening van de sociale repressie], zijn er nooit akseptabeler van geworden. Het ontstaan van de volwassen nozem en de nep-nihilist kan men misschien aan deze ‘oplossing’ toeschrijven. Is het niet merkwaardig, dat tegelijk met het Kronhausenconflikt ook telkens andere conflikten opgelost lijken, bijvoorbeeld dat, wat de dubbelzinnigheid van zijn politieke keuze een mens opdringt? Als één probleem aanzienlijk dreigender is dan dat van de pornografie, is het dat van het nep-nihilisme, van die voorheen politiek-geïnteresseerden, die nu als voornaamste zorg zien hun persoonlijke conflikt met de belastingdienst en als hun belangrijkste streven het laag houden van de alimentaties. Zij zijn niet ondergedoken in, maar aangeschoven bij de lauwe massa. Ik heb een man gekend, van | |
[pagina 716]
| |
wie ik geloofd heb in de oprechtheid van zijn politieke geweten. Hij heeft de problemen van zijn religieuze en kleinburgerlijke opvoeding opgelost en werd de onbeschaamdste profiteur, die ik ken; heeft het één met het ander te maken? Ik geloof dat een godsdienstige en kleinburgerlijke opvoeding alleen maar kwaad kan bij kwade trouw aan de kant van de opvoeder, met desastreuze gevolgen voor het karakter van de opvoedeling, die vroeg of laat op de [meestal] gehate opvoeder zal gaan lijken als de ene druppel water op de andere. Enfin, de man, die ik bedoel, had het met de oplossing van zijn problematiek zover gebracht, dat hij op een avond vijf vrouwen achter elkaar telefonisch uitnodigde tot seksueel verkeer. De ene antwoordde, dat zij geen tijd had, de andere hing de telefoon op zonder te antwoorden, een derde lachte hem uit, een vierde werd kwaad en een vijfde verwees hem naar de dokter. De man zei verbitterd ‘niemand houdt van mij!’. Dit was dan zo'n verloste. Het is een abnormaal voorbeeld, maar ik krijg de indruk, dat gevoelens van schuld en schaamte afschaduwingen zijn van waarden, die van belang zijn, ook al kunnen wij ze niet determineren. Het is best mogelijk, dat schaamte en schuldgevoelens ziekelijk kunnen zijn en dat een terapeutische situatie daarvan drastisch vermindering verlangt, maar een schuld- en schaamteloze maatschappij lijkt mij onmenselijk en afschuwelijk. Ik wil een vèrgaande privacy geëerbiedigd zien en niet in het gezicht worden geademd door vreemden. Stank en smerigheid bestaan en ik moet er niet aan denken, dat iemand mij zou kunnen genezen van bepaalde afschuwen. De sekreties en ekskreties van andere mensen gelieven zij maar voor mij verborgen te houden. Mijn afkeer van ‘dirty words’ houd ik in stand en als de Kronhausens aantonen, dat dit vooroordeel op angst berust, dan wil ik die angst graag houden. Ik ga nog verder. Een knappe vrouw vond ik aantrekkelijk, totdat zij mij zei, dat zij nog niet ‘gevreten’ had. Het kan dus een kwestie van bijvoorbeeld kinderbescherming zijn, de distributie van erotische niespoeder aan enkele banden te leggen. Maar nu vallen wij in een niet geringe verbazing. Zijn niet die mensen en groepen, die moord en | |
[pagina 717]
| |
brand tegen alle regeling en ordening plegen te schreeuwen zodra het om economische vrijheid gaat, precies dezelfden, die om dwang roepen op het terrein van de zedelijkheid, die voor hen vooral seksuele zedelijkheid is? Wacht eens even. Ik heb als knaap vele malen de verklaring gehoord, in een stampvolle gereformeerde kerk uitgesproken, dat Jannetje Pietersma en Gerrit Knoop belijdenis hadden afgelegd ‘van de zonde die hun huwelijk noodzakelijk maakte’. Ik vroeg mij toen al gauw af, waarom nooit eens belijdenis werd afgelegd van een zonde, die géén huwelijk noodzakelijk maakte, doordat Gerrit Knoop een bepaalde voorzorg had getroffen, die mij al eens was uitgelegd in termen, aan de kerkgang ontleend. Op dit ogenblik echter interesseert mij veel meer de vraag, waarom ik in al die jaren nooit belijdenis heb horen afleggen door iemand, die de belastinginspekteur bedrogen had, of zijn patroon bestolen. Wat heeft de seksuele zonde zo'n onbijbelse en hypokriete plaats doen innemen? Ongetwijfeld een perversie. Op demokratische wijze is deze perversie ook de wetgeving binnengeslopen. Zinnelijkheid is seksuele zinnelijkheid, heeft de minister verklaard bij de totstandkoming van de pornografie-overtreding van art. 451 bis. Dit artikel beoogt de bescherming van de jeugd. Nu hebben aggressiviteit en zinnelijkheid zóveel met elkaar te maken, dat het scheren over één kam van de erotische en de destruktieve onbeschaamdheden daarom al redelijk is. Het valt niet in te zien, waarom vrijmoedige beschrijvingen van het lustvolle verwekken van menselijk leven schokkender zouden zijn voor het schaamtegevoel, dan die over het lustvolle doden daarvan. Het is eerder andersom. Montaigne zei al: ‘Qu'a faict l'action genitale aux hommes, si naturelle, si necessaire et si juste, pour n'en oser parler sans vergongne et pour l'exclurre des propos serieux et reglez? Nous prononçons hardiment: tuer, desrober, trahir; et cela, nous n'oserions qu'entre les dents? Est-ce à dire que moins nous en exhalons en parole, d'autant nous avons loy d'en grossir la pensée?Ga naar voetnoot* | |
[pagina 718]
| |
Stoot het stuk, dat ik hier ruim citeerde, mijn gevoel voor zedelijkheid aan? Ja, maar ik hóéf het vod, waar het in afgedrukt staat, niet te lezen. Laten wij tolerant zijn. Toch staat het pornografische karakter [in de echte zin] van het Duitse parachutistenverhaal als een paal boven water, want het prikkelt de oneerbaarheid, die zinnelijkheid die van dood en leven is, op perverterende wijze. Het is [zie hiervoor] sadistisch, profanerend en wie goed oplet ziet the permissive-seductive parent figure staan. De plaats van het smerige stuk bewijst de aktiverende bedoeling: een [zij het katholiek] weekblad voor de Nederlandse Strijdkrachten. Met een fijne pornografische oorlogsprent neemt het een dubbele middenpagina in beslag. Ik wil wel tolerant zijn; laat volwassenen die met normale erotiek moeilijkheden hebben maar hun plezier in de thanatische zinnelijkheid vinden: moord. Maar dit stuk is bedoeld als krachtvoer voor tienduizenden roomse half-volwassenen in militaire dienst. Het is hormonenmunitie voor de omgekeerde erotiek, de thanatische zinnelijkheid. Men mag weten, dat ik geen pacifist ben, omdat ik mijn vijanden niet liefheb. Ik heb er dus geen bezwaar tegen dat er gesneuveld wordt; als het maar de juiste figuren zijn, die dit overkomt. ‘Ja’, zegt Dr. L. Lafaard al, ‘het is nu juist de vraag, wie de juiste zijn!’ Dat is helemaal geen vraag, meneer de Verrader. Wij kennen uw trucs. U staat alweer klaar met het verwijt, dat wij wat simplistisch zijn, is het niet? Maar wat U een simplisme noemt is, om in de taal van Salvo te spreken, wijwater tegen uw lafhartigheid. Daarom moet u het simplisme verdacht maken. Op Kreta waren het de Kretenzers en hun bondgenoten, die ten onrechte, en de Duitsers [eventueel met hun Nederlandse landverraders] die terécht krepeerden. Weet u hoe de aalmoezenier in zijn thuisfrontblad de geschiedenis van Kreta behoort te vertellen, als hij wérkelijk christen is? ‘Zij zijn niet allemaal gesneuveld, die valschermjagers. In zijn ondoorgrondelijke barmhartigheid heeft O.L. Heer aan hele troepen vergund, het te overleven. Wij zullen ons daar bij neer moeten leggen’. Wij kunnen ons er ook wel bij neerleggen, als zo'n ten | |
[pagina 719]
| |
onrechte overlevende, voorgoed, op een bescheiden plaats, boordevol berouw en dankbaarheid, zijn bek houdt. Maar als hij pralende boeken over zijn moorden gaat schrijven, is hij een misdadiger. En precies zo'n misdadiger is hij, die in het huis van de gehangene, dat is in Nederland, deze ‘Glorie en Tragedie van de Duitse valschermjagers’ op de markt brengt. Wat is trouwens de Tragedie? Dat de aanvallers tenslotte weer teruggedreven zijn en dat er op Sicilië bij Monte Casino nog zoveel duizenden sneuvelden? Dit in een Nederlands blad een tragedie te noemen, is belediging van hele volksgroepen en smalende godslastering. En die Glorie slaat dan zeker op de suksessen, die de moordenaars eerst waren toegestaan? Van hetzelfde!
De euforie van het geweld is fascistisch. In zoverre uit zich fascisme in Salvo. Dat aspekt aan Salvo is niet ver gezocht, het wordt ons door het blad opgedrongen. De plaatsing van het weerzinwekkend-smerige Duitse oorlogsstuk is niet een toevalligheid waar geen gevolgtrekkingen uit mogen worden gemaakt. De politieke betekenis van Salvo blijkt onder meer uit zijn bemoeienis met de kwestie Berends. Men herinnert zich deze zaak. Een godvergeten landverrader, die zijn landgenoten als een bloedhond achternagezeten heeft voor de fascistische beul, is achtereenvolgens ter dood veroordeeld, begenadigd en voorwaardelijk in vrijheid gesteld. De voorwaarde luidt, dat hij zich niet in Deventer vertoont, waar hij het schrikbewind het pijnlijkst gediend heeft. Deze voorwaarde strekte ertoe, de gevoelens van de nabestaanden van zijn slachtoffers in deze stad te sparen. Nu heeft het Nederlandse volk zich onderscheiden door de matiging waarmee het na de jaren van de fascistische terreur op de bevrijding heeft gereageerd. Het berichtje, dat óók agent Berends vrijkwam, heeft natuurlijk bij overlevenden van zijn slachtoffers nog wel iets aangeraakt, maar het heeft bepaald geen massale opwinding veroorzaakt. Wanneer de man de voorwaarde echter vrijwel meteen aan zijn laars lapt [het bericht hiervan wekt wèl algemene ontstemming] wordt zijn voorwaardelijke invrijheidstelling terecht opgeheven. En daar komt Salvo. Het schrijft, dat de | |
[pagina 720]
| |
vreugdekreten die weerklonken toen B. weer opgesloten werd, een schreeuwend teken aan de wand zijn. En dat weer eens duidelijk is geworden ‘in welk een angstwekkende mate 't Christendom in ons dagelijks leven afwezig is’. Het is duidelijk, waar het christendom volstrekt afwezig is. Bij de politici die deze historie aldus vervalsten en ze vervalst opdienden voor tienduizenden jonge roomse soldaten. Waarom moet dit kanonnevoer eerst zelf zulke vervalsingen vreten? Omdat elke gedachte aan de mogelijkheid, dat er nog een andere, misschien wel virulentere, vijand is dan die Ene in het oosten, de kwaliteit van het kanonnevoer schaden zal. En zou de gedachte, dat die Ene Vijand niet de Enige is, al gevaarlijk zijn, bepaald detrimentaal zou het vermoeden in de roomse kinderhoofden zijn, dat die Ene Vijand als reaktie op een Allereerste Vijand ontstaan is: het fascisme. Ik ben alleen al daarom geen pacifist, omdat ik meen, dat alle praktische fascisme moet worden uitgeroeid. Onze tolerantie behoort, meen ik, zover te gaan, dat iemand een zeker fascisme mag aanhangen, zolang hij 't maar niet praktiseert. In zoverre staat het fascisme gelijk met sodomie, exhibitionisme en andere perversiteiten. De fascist mag zelfs over zijn perversiteit schrijven, want alleen van zijn lezer tast hij de eerbaarheid aan, en wie is gedwongen, Genet of pater Wouter Lutkie of de militaristische excommunisten te lezen? Niemand. Maar zodra voor deze ideeën aktief propaganda gemaakt wordt, als zij iemand worden opgedrongen en zeer zeker wanneer er in deze ideeën opgevoed wordt, is het fascisme aktief, en zou weer het kinderbeschermingsbeginsel moeten gelden.
Eros en Thanatos, liefde en haat, voortbrenging en vernietiging: Freud heeft het bestaan van hun familiebanden overtuigend bewezen. ‘Banden des bloeds’, is men geneigd deze betrekkingen te noemen. Zij worden altijd nogal in een bijna natuurwetenschappelijke interaktie gezien, die banden, maar hoe zou het zijn, wanneer wij, met verontschuldiging aan het genie van Freud, Thanatos en Eros een ogenblik inderdáád personifiëren? En hun het vermogen toekennen tot een subjektief wederzijds kennen, tot herkennen en zin verlenen? | |
[pagina 721]
| |
Men zou zien, dat de Liefdesontsteker de Vernieler haat en Thanatos Eros. Tot zover staan beide partijen gelijk. Maar het verschil is, dat Thanatos alles haat, behalve het haten, en Eros haat Thanatos alléén. Als men wil, haat hij ook nog dat hij haat, maar dat is dan alles. Daarom stel ik meestal Eros boven Thanatos; dat is mijn persoonlijke zaak, of zwakheid, waar Thanatos grimmig om smaalt. Juichen doet hij daarentegen op de dagen waarop ik hem zelf in haat dood zou willen trappen. Want Thanatos moedigt de fascist in iedere mens aan. Van de kwaadwilligheid van Thanatos in zijn relatie tot Eros, die ik hierboven al bedoelde voor ik deze personen geïntroduceerd had, geeft Salvo in bijna elke aflevering bewijzen. Argelozer bewijs dan de na te noemen regels, die zowel protestantse christenen als humanisten in beweging gebracht hebben, lijken mij onvoorstelbaar. Het lijkt mij goed, deze historie uit de snelvergankelijke weekbladen te lichten en te trachten haar ietwat te verduurzamen. In een nummer van Salvo is dan een brief opgenomen, in 1936 aan zijn ouders geschreven door een gesjeesde jongeling, die als vrijwilliger in de Spaanse burgeroorlog aan de kant van de revolutie heeft gevochten. Salvo schrijft, in de levensgeschiedenis van het jongmens, over het jaar 1936: ‘De Spaanse burgeroorlog was uitgebroken en kranten schreven over de terreurdaden der communisten op onschuldigen, geestelijken en leken’. De historische gegevens over de Spaanse burgeroorlog laten maar weinig speling voor bedrog toe, maar Salvo trekt zich van de waarheid niets aan. In feite had het communisme in Spanje bijzonder weinig voet aan de grond, werd de opstand van de reaktie een fascistische revolutie, was het overwegende deel van de twee miljoen gesneuvelden en vermoorden gelijkelijk rooms. Pas als reaktie op de fascistische revolutie werd het communistische element sterker. Schaamteloos publiceert Salvo van de gesneuvelde onnozele deze briefregels: ‘Bezint eer gij begint zegt het spreekwoord. Vader en moeder ik heb mij bezonnen voordat ik ben begonnen. Indien ik in Spanje sneuvel, dan hebt gij een zoon gesneuveld voor de wet Gods, gevallen in de strijd van de | |
[pagina 722]
| |
mensheid tegen God’. Goering oefende zijn Luftwaffe (voor Rotterdam, Warschau, Belgrado en Coventry) op de Spaanse dorpen. Mussolini maakte van de gelegenheid gebruik zijn fascistische elite op levend materiaal te kunnen repeteren. In de rijen van deze moordenaars vocht de fijne jongen van Salvo; als hij klaar is in Spanje, schrijft hij naar pa en moe, kan hij het ‘in Nederland verder brengen bij de Marine of de militie’. Als iemand vrijwillig gevochten heeft ‘in de strijd van de mensheid tegen God’ dan is het deze onnozele, die streed in dienst van zijn destruktiedrift, van Thanatos en niemand anders. Als ook nu nog gestreden wordt tegen God, dan is het door de valse profeten, die de onnozelen wijsmaken, dat hun afgodendienst de ware godsdienst is. Wees hier vooral gerust op, aanstaande vrijwilligers, als het ‘militaire’ je aantrekt, wijzen de valse profeten je altijd wel een God of een Ideaal, een revolutie of een contra-revolutie, om je een gelegenheid tot thanatische ontucht te geven. ‘Ferme jongens, stoere knapen’ krijgen altijd een kans om, al of niet overzee, op de vuist te gaan; en dan zullen ze op de koop toe nog met ‘rijke buit’ gezegend worden, zoals het stomme en strikt onchristelijke vaderlandse lied verraadt. Ik zal hier niet terugkomen op mijn artikel in het Droogstoppelnummer van De Nieuwe Stem, maar men kan aannemen, dat de onhandelbare, doch vitale boerenjongen Colijn zulke liederen luidkeels meegeschreeuwd heeft in de klas. Ook van hem is door onverdachte biografen vastgesteld, dat hij er eerst gewoon graag opsloeg, soldaatje speelde, militair wou worden en daarna christen werd. Betekent deze bekering dan een ‘omkering’ ook op dit stuk van zijn leven? Nee. Het zou interessant zijn als de aggressieve bliksem tot Quaker bekeerd was. Nu werd het een bekwame inpassing. Zijn euforie in het neerslaan van ‘subversieve’ vreemdelingen, in hun eigen land, godbetere, is te vergelijken met de lol van de kruisvaarders bij een treffen met zwakkere heidenen, het is het aangename met het godvrezende verenigen. Salvo zou moeten worden verboden, althans gebruikt worden voor het uitbreiden van de jurisprudentie, om het in het mandarijns te zeggen, want het is aanhoudend aanstotelijk voor de eerbaarheid, het prikkelt de thanatische | |
[pagina 723]
| |
zinnelijkheid van de jeugd en wel met opzet. Het is verleidend en sadistisch en, om het andere kenmerk voor pornografie van Kronhausen te noemen: ook de permissiveseductive parent figure ontbreekt niet. Als de jonge avonturier aan zijn ouders om toestemming vraagt zich bij de opstandelingen te melden heet het in het aalmoezeniersblad: ‘Vader en moeder stonden geslagen. Zij vroegen raad aan Bobs geestelijke leidsman en toen deze knikte, gaven zij ook hun toestemming, niet voor geld of eer, maar voor God!’ Men moet hier even terugbladeren naar een passage waarin van de buitenlandse vrijwilligers van de wettige regering gezegd wordt, dat die worden ‘gedreven door de zucht naar winstbejag’. Deze tegenstelling is in het aalmoezeniersblad geen onnozelheid. Hier wordt bewust gelogen. Maar laten wij ons niet laten afleiden. Of eigenlijk toch nog even. Wat is dat voor een naam, Salvo, voor een christelijk blad? Stel, dat wij de kerels zouden geloven die menen dat de doodstraf noodzakelijk is en dat zij verder het best met de bijl kan worden geëxecuteerd. Stel dat die kerels beweren dat deze overtuiging juist de moeilijke maar dapper gedragen konsekwentie is van hun geloof. Stel, dat men ze een ogenblik serieus neemt. Stel, dat men dan ziet dat ze een opgewekt verenigingsorgaan hebben, dat zij noemen: ‘De Spuitende Slagader’. Men zou dan van twijfel aan hun goede trouw zijn ontslagen. Zó eenvoudig is het ook met Salvo.
Maar als wij Salvo op de mesthoop gooien is het toch met erkentelijkheid voor de onbevangenheid waarmee het de betrekking tussen Eros en Thanatos bloot legt. ‘Lieve ouders’ schrijft de rechtmatig gesneuvelde kwajongen, ‘misschien weet gij het niet, dat ik door de H. Maagd Maria rein heb kunnen leven en de reinheid is mijn kracht’. Het humanistische Bevrijdend Denken heeft hier bij geplaatst ‘Stakker!’ en herinnerd aan Multatuli, die van zo'n pretentie gezegd heeft: ‘Deze verdienste komt mij heel vies voor’. Daar mag aan toegevoegd worden, dat de publikatie van deze pretentie in het roomse blad onbeschaamd is en smerig. Als de puber de feitelijke historische punten van zijn brief liegt, waarom zou hij dan opeens betrouwbaar zijn als | |
[pagina 724]
| |
hij over zijn seksualiteit gaat opscheppen? Wat heb ik, meneer de aalmoezenier, wat hebben de honderdduizend roomse soldaten die uw blad moeten lezen, te maken met het ondergoed van een mislukte, vechtgrage en zielige jongen? Of zit er een zaligverklaring in? Wie weet. De vrienden van Franco, die deze slachter zelf al gedecoreerd hebben met ‘de orde van Jezus Christus’, staan voor niets. Verklaar ze rustig zalig, uw gevoelsgenoten zullen ‘but for the grace of God’ in de roomse hel wentelen aan het spit en nooit helemaal gaar worden, aalmoezenier! Omdat zij, die toch zo door ‘het militaire’ werden aangetrokken, altijd weer, onder valse, wat erger is: godsdienstig vervalste, voorwendsels naar het vreemde land zijn getrokken om legitiem te kunnen doodmaken, en zo is het. Laten wij tot zaken komen. Daar is Eros, die met een schuin oog bekeken wordt en Thanatos die wordt bewierookt. Daar is een naar recht en billijkheid nog te laat gesneuvelde oorlogsvrijwilliger en daar is de pornografie. De aalmoezeniers kijken naar de onderbroek van de dode als zij een oordeel over hem willen vormen. Zouden zij niet beter naar zijn verstijfde vingers kunnen kijken? Die omklemmen een machinegeweer, dat straks een Salvo afgevuurd heeft. Het hele salvo petst in zijn gezicht. Niet één schot gaat ernaast. De loop maait als een zeis. Negen tommy's kruipen uit de tenten te voorschijn. Karsten telt automatisch. Het zijn er nu al meer dan twintig. Weer gooit hij een eierhandgranaat. Daar liggen ze, regeringsgetrouwe klerken, arbeiders en onderwijzers, even rooms als de ‘reine’ zelf, misschien syndicalistisch, misschien communistisch, hoewel dat laatste statistisch niet zo waarschijnlijk is, vermoedelijk alleen maar arm en catalonisch of baskisch. De aalmoezenier seint zijn rapport naar boven. Gaat er gejuich op in de hemel, als de regeringsgetrouwen dood zijn, maar die ene onderbroek is schoon? Dan is die roomse hemel een plaats, waar geen fatsoenlijk mens nog iets te zoeken heeft. Om een bekende uitspraak over de Pen-club te gebruiken. |
|