| |
| |
| |
Evert Straat
Karakter en peil van de literaire polemiek na de oorlog
Het is de Nederlandse polemiek sinds de tweede wereldoorlog boven verwachting naar den vleze gegaan. Ze heeft aftrek gevonden op vrijwel elk van ouds bekend gebied - zoals daar zijn de wetenschap in haar exacte vormen, de wijsbegeerte, de geschiedschrijving, de beeldende en bouwende kunst, de muziek, de godgeleerdheid, de staatkunde en de schone of fraaie letteren. Het gevaar, dat men na de bevrijding zou gaan lijden aan eensgezindheid en een overmaat van hoofs- en hoffelijkheid, is geheel gekeerd: men zegt elkaar ‘de waarheid’ zo onverbloemd als zelden te voren, en het cynisme van Talleyrand ‘dat het woord de mens gegeven is om zijn gedachten te verbergen’, heeft wel grondig afgedaan.
Er zijn ook nieuwe markten voor de polemiek aangeboord en in de productie gebracht. Te noemen vallen onder meer de radio, de televisie, het museumwezen, het huwelijksleven van ministers en het oecumenische gesprek. En met die grote uitbreiding van de afzet ging een stijgende verfijning en verbijzondering van het product gepaard. Versleten woorden zoals ‘slecht, onjuist, lelijk, ondoordacht, fout’ en zo verder zijn vervangen door zoveel krachtiger en verkoopbaarder termen als ‘abject, vitieus, infaam, pueriel, sinister, deplorabel’. De mogelijkheid, dat het Latijnse of Franse woordenboek voor dit doel ooit tekort zou schieten, mag theoretisch worden genoemd: alléén al het arsenaal van de oude humanisten, van Filelfo tot Erasmus, is als het gaat om de edele kunst van het afkammen wel onuitputtelijk. Mocht het echter tóch nog eens zover komen, dan blijft gelukkig altijd de onmetelijke rijkdom van het Angelsaksisch met zijn thans gesanctioneerde ‘four letter words’ ter beschikking. Uit die bron wordt reeds geput, maar geen hedendaags polemist behoeft voorlopig tot de ouderwetse term ‘manziek’ af te zakken zolang hij het fonkelende ‘nymphomaan’ kan gebruiken.
| |
| |
Er opent zich bovendien in dit verband een geheel nieuw en wijd verschiet, kortelings gesignaleerd door de Engelse dichter Cecil Day Lewis. Hij wijst erop, dat als men in Engeland wil uitdrukken, dat iets bepaald slecht is, de term ‘rotten’ het minimum mag heten, dat in aanmerking komt. Maar als men nu verder wil gaan en beslist wil zeggen dat iets rot is? Welnu, dan noemt men dat bad en is een versleten term in nieuwe luister hersteld. Geconstateerd moet worden, dat dit stadium in Nederland nog niet is bereikt - maar het scheelt niet veel, en het risico dat het onze polemiek nog eens aan spat- en anti-spatmiddelen zou ontbreken, mag als te verwaarlozen worden beschouwd.
In het algemene deel van dit jarenverslag moet dan nog melding worden gemaakt van een verdere uitbreiding-beter ‘uitbouw’ - van een der mogelijkheden, die ons product biedt - een mogelijkheid reeds voor de oorlog ontdekt, maar pas na de bevrijding tot volle ontplooiing gekomen. Jaren lang had men verzuimd, profijt te trekken van marktfactoren zoals de neus van Goethe - niet van die van Schiller, maar dat was een uitzondering: hij rook graag rotte appelen - de horrelvoet van Somerset Maugham, de hoest van Tibullus, het embonpoint van Horatius, de bochel van Pope. Om van dit internationale vlak naar het nationale over te gaan: heel even kwamen in de jaren dertig de tongkanker van Gerard Bruning en de blindheid van Van Genderen Stort aan bod - maar dit initiatief bleek op een vergissing te berusten; de polemist had enkel in onwetendheid wat matig afgedrukte portretten willen interpreteren en wat daaruit voor hem te lezen viel geheel in het zuiver literaire getrokken: wie zo'n gezicht had, kon niet goed schrijven. Over dit schuchtere stadium is men heen. Algemeen is men thans grondig ingelicht over de kale schedel van J.B. Charles, met de oorzaken en gevolgen daarvan, de spuuglokken van Hermans en wat ze voor zijn oeuvre betekenen, de Cyrano-neus van Harry Mulisch en de kippig- en hardhorigheid van Geyl. Uiteraard heeft men dit lichamelijke element, dat voor de afzet der polemiek van zo grote betekenis is gebleken, ook wat het verleden betreft niet langer verwaarloosd. Wie had vroeger ooit kunnen denken, dat de
| |
| |
drankzucht van Kloos, die toch allang bekend was, door een behoorlijke belichting van alle kanten zo'n polemisch succes zou worden? Dat hadden Horatius en de Archipoeta, die beiden eens eerlijk hadden bekend, geen goed vers te kunnen schrijven als ze nuchter waren, wel nooit kunnen denken. De hoeveelheid kopij, gewijd aan Kloos' liefde voor bodega's, moet vele moderne Nederlandse dichters en schrijvers een grote ruggesteun zijn - de kansen op een tijdelijke onsterfelijkheid dank zij de polemiek zijn zonder twijfel ook voor hen gestegen.
Het mag dan ook een wonderlijk staaltje van conservatisme, ja, van atavisme worden genoemd, dat in een bekend Amsterdams studentenblad kort geleden een redacteur schreef: ‘Het is een goede gewoonte lichaamsgebreken e.d. buiten het schelden te houden’. Het stukje, waarin deze verrassing staat te lezen, begint met de zin: ‘Hoewel het gesijkje van Mike-je in feite noch over mij persoonlijk, noch over het kukje-stukje Mad and Mud gaat, heeft het toch even mijn logge polemiek-snaar in beweging gezet’. Dát is de goede toon, die we van het blad gewend waren - en die we in hetzelfde nummer terugvinden in een verslag van een lezing van professor Geyl. Daarin wordt het volgende gerapporteerd:
‘Men zag beurtelings vier Geylen aan de gang: de Geyl zonder bril [kippig, hardhorend]; de Geyl met bril [hardhorend, verstaanbaar]; de Geyl met bril en gehoorbril over elkaar [de ideale luisterhouding]’.
Wij hebben dan ook goede hoop, dat de plotselinge eerbiediging van lichaamsgebreken door het Amsterdamse blad slechts een tijdelijke aberratie zal blijken en niet zal leiden tot een algehele ontaarding der moderne polemiek.
Misschien is in deze richting voor de afzet van ons product een optimum te bereiken: het proces wegens belediging. Dáarover dit. Het Nederlandse recht kent er een hele reeks, van de enkelvoudige belediging tot de laster en het smaadschrift. De desbetreffende artikelen zien er dreigend uit, maar zijn in de practijk bijzonder tam gebleken, met name sinds niemand zich moreel van een verooordeling wegens belediging meer iets aantrekt. Gevangenisstraf is sinds de
| |
| |
oorlog vrijwel nooit meer uitgesproken, en de opgelegde boetes waren miniem. Terwijl van de aan het vonnis te koppelen schadeactie - een civiele actie - door velerlei processuele moeilijkheden en de duurte van het procederen - bijna nooit iets terecht kwam.
Door het Nederlandse straf- en burgerlijke recht wordt de polemiek dus niet noemenswaard gehinderd: geen drukker of uitgever heeft het nodig, zich bij elk pamfletje, brochuretje of artikeltje van polemische aard te laten bijstaan door een peperdure beledigingsexpert, zoals in Engeland, die de geheimen van de ‘libel’-procedure met zijn dikwijls astronomische boetes of schadevergoedingen grondig kent. De Nederlandse polemist kan in alle gemoedsrust in het beklaagdenbankje plaats nemen met de zekerheid, dat hem weinig zal gebeuren. Terwijl hij dan tegenover onze onkreukbare magistratuur en de haar begeleidende publiciteit zijn speldeprikken of gifuitstortingen nog eens ongebreideld kan herhalen.
Maar die schijnbaar zo gunstige situatie heeft voor ons een groot nadeel. Er gaat van een Nederlands beledigingsproces geen reclame meer uit - en dus hebben we er niets meer aan. Het aantal ingediende klachten en daarbij aansluitende vervolgingen vermindert schrikbarend. Terwijl zich dan bovendien nog het curieuze verschijnsel voordoet, dat de rechterlijke macht modern blijkt, goed op de hoogte van letterkundige normen en gebruiken, en het Openbaar Ministerie in het enige letterkundige proces na de oorlog in een meesterlijk requisitoir om zo te zeggen uit naam van de vrijheid der kunsten vrijspraak vroeg. Met het gevolg dat de verdachte zich het bekende gras voor de beroemde voeten zag weggemaaid en - onder ons gezegd en gezwegen - een figuur sloeg.
Nog niet zolang geleden is in Londen een dagblad met grote oplaag veroordeeld tot een boete of schadevergoeding die een vermogen betekende, omdat een der vaste medewerkers in zijn rubriek een Amerikaans pianist-met-foefjes had beschuldigd van bepaalde erotische afwijkingen. Het proces leverde het veroordeelde blad - dat heus niet dom was - ongeveer het viervoudige op, door plotseling gestegen
| |
| |
oplaag, van hetgeen het te betalen had. Is dat niet om van te watertanden? Onlangs heeft een Nederlands polemist de wijsgeer, schrijver, politicus enz. Jean Paul Sartre in de heftigste bewoordingen van dezelfde afwijkingen beschuldigd als de Amerikaanse pianist in Londen in de schoenen werden geschoven. Men kan zich niet onttrekken aan de indruk, dat de polemist zit te popelen om hét proces - maar helaas, waarschijnlijk heeft Sartre, terug in Parijs zonder bangheid, wel iets anders te doen, dan in Nederland beledigingsprocessen te beginnen.
Wij moeten dan ook vaststellen, dat het optimum, zoals wij het voor onze afzet schetsten, het grote, scandaleuze, door de gehele pers bezongen proces zo niet een geheel onbereikbaar, dan toch een nutteloos ideaal blijft. De dagen der Gomaristen en Arminianen met doodstraffen in het kielzog van hun polemieken, en nog méer brochures, zijn definitief voorbij. Misschien mogen wij hopen op de nieuwe wetgeving, die op stapel staat, maar geen producent mag daarop, gezien het tempo van onze wetgeving, ook maar enigszins verantwoord rekenen.
Heren directie, commissarissen en aandeelhouders! Na dit algemene overzicht moeten wij overgaan tot een meer gedetailleerd verslag van wat onze industrie sinds 1945 heeft gepresteerd. Dat is zó onnoemelijk veel, dat strikte beperking geboden is. Even moet worden herinnerd aan de situatie van 1945, toen - sinds Dolle Dinsdag - het overgrote deel van het Nederlandse volk het zo roerend eens bleek, dat op afzet van polemiek niet meer, of althans maar heel miniem, gerekend mocht worden. Er was niet alleen gebrek aan papier, drukinkt, penhouders etc., maar ook aan afwijkende meningen en neiging tot agressie.
Zo vreesden wij, maar het viel al direct mee. Het nakaarten over de mei-dagen en wat daaraan was voorafgegaan zette onmiddellijk in met een forse brochurestrijd tussen enige generaals, die gezien de zelfbevruchtende, beter parthenogenetische aard der polemiek tot op deze dag nakomertjes heeft. De zuivering brak aan, en wat van haar ook gezegd kan worden, toch niet dat zij te kort is geschoten
| |
| |
in het produceren van met hartstocht en wrok geladen twistgeschrijf. Al spoedig verschenen de eerste folianten van het rapport der parlementaire enquête-commissie - een goudmijn voor polemisten. En dan mag met dankbaarheid herinnerd worden aan het optreden van het Militair Gezag, de zetelvastheid van het oude parlement, de wonderbaarlijke bloei van onze ministeries met hun duizenden en zelfs tienduizenden ambtenaren, de aankoop van voor onze wegen te brede en onze bruggen te hoge vrachtwagens, de overstroming van ons land met auto's uit het buitenland, toen nog deviezenvreters geheten. Waarlijk, het was voor de schrijvers van pamfletten, brochures en ingezonden stukken een gulden tijd. Intussen mag men zich daarop niet, met een zekere weemoed, blindstaren. Al is het grote debat over Indonesië vrijwel verstomd, Nieuw-Guinea is er nog. Al zijn er geen deviezenvreters meer, er zijn helmen- en andere affaires geweest. Er zijn nog straaljagers, margarine-emulsies, schaakmeesters, geweigerd om Nato-, dus defensiebelangen! Er zijn nog de god- en godsdienstgeleerden, die elkaar met oud-vaderlandse vurigheid over en weer brandmerken - en mocht de nood aan de man komen en de polemiek dreigen te verstommen, dan is er altijd nog Prange.
Met het noemen van deze naam, die meer een begrip dan een persoon dekt, gaan wij over tot het gebied der fraaie letteren. Volledigheid in ons verslag is op dit terrein wel in het bijzonder uitgesloten, want nergens openbaart zich zo zonneklaar de meest typische eigenschap der polemiek, hierin bestaande, dat haar inhoud prompt door iedereen, tot de schrijvers ervan toe, wordt vergeten. Misschien staat dat in verband met het feit, dat nog geen polemiek ooit iemand anders heeft overtuigd dan de twee polemisten zelf - en die dan ieder van hun eigen gelijk. Wie herinnert zich nog wáar het om ging in het wilde Rotterdamse schijnproces, op touw gezet tegen Anna Blaman na de verschijning van ‘Eenzaam avontuur’? Wie kent nog de gang - om van de finesses niet te spreken - van de verwoede strijd tussen het Niets en het Iets, gevoerd onder leiding van Gerard Diels? Wie weet nog wat er allemaal in Blurb en Braak is uitgestort? Natuurlijk kan men dit alles in de grote
| |
| |
letterkundige archieven en musea zwart op wit nalezen. Maar wie dat wil doen, moet zich wél voor ogen houden, dat veel, heel veel, intussen onbegrijpelijk is geworden en zonder gedegen commentaren van ouderwetse literatuurhistorici ondoordringbaar.
Voor dit verslag geven wij de voorkeur aan iets eenvoudigers, namelijk een ruwe indeling - voor verfijning vatbaar - van de Nederlandse letterkundige polemiek sinds 1945 in drie tijdperken. Wij noemen ze het tijdperk der strijdende tijdschriften, de periode van het rijk der Vijftigers en hun pech, en de tijd van de grote exodus of verhuizing, nl. van de tijdschriften naar de week- en dagbladen en naar de fora van radio en televisie.
De strijdende tijdschriften schoten na de bevrijding overal op, bloesemden en bloeiden weelderig en zetten vrucht in trossen polemieken. Ze vochten niet alleen hardnekkig tegen elkaar, maar ook tegen zichzelf. Alle redacteuren ervan kregen onderling ruzie - sommigen hadden die al voordat ze samengingen - en zij verzuimden vooral niet, die ruzies desnoods in een ander tijdschrift uitvoerig te belichten. Zo nu en dan wordt er nog gerakeld in de as van al die vurigheid en spat er een late vonk. Het tijdperk bracht meesterlijke polemieken voort - dat herinnert men zich nog heel goed, al weet men niet meer, waarover ze gingen. Maar iets ópgelost hebben zij niet. Kwesties als de al of niet geëngageerdheid van de kunstenaar, ‘vorm of vent’, ‘honnêteté’, Ter Braak en Du Perron als voorgangers dan wel als heilige schrift - ze zijn gelukkig nog steeds aan de orde.
De gouden jaren der Vijftigers, creatief zo rijk, waren polemistisch schamel. De Vijftigers kregen geen tijd, zich in een langdurige worsteling tegen felle weerstand te bekwamen in het edele, maar moeilijke twistgeschrijf en zich de losse pols eigen te maken van b.v. een Du Perron. Tot hun grote verontwaardiging hadden ze nog niet op de deur gebonsd - neen, geklópt - of ze werden met plezier toegelaten, binnengehaald en gevierd. Ze voelden zich als de hoofdfiguur uit het Elizabethaanse drama ‘A woman killed with kindness’. Het hielp niet dat ze Aafjes verpletterden, Nijhoff doodverklaarden en een definitieve afrekening aan- | |
| |
kondigden ‘met figuren als Victor van Vriesland’. Niemand werd daar kwaad om, men bleef ze aardig vinden - Aafjes schrok heel even, maar herstelde zich, de afrekening met Van Vriesland is uitgebleven - wie weet of zij niet op een enorm kastekort aan de kant der Vijftigers zou zijn uitgelopen - en Nijhoff heeft het tot ‘bestseller’ gebracht. En toen de polemisten der Vijftigers eindelijk om zo te zeggen in het zadel zaten, waren de horden van hun epigonen zo dreigend geworden, dat zij zich tegen het na- in plaats van tegen het voorgeslacht moesten richten.
Zij hebben daarna zo goed als ieder ander de grote exodus naar de weekbladen en kranten moeten meemaken. Met portret en al of niet vaste rubrieken werden ze bijgezet in de keurigste, meest conformistische kolommen, waarin hun sporadisch nagepruttel geheel wordt overstemd door het vrolijk gekwaak van de poëtische en prozaïsche jeugdrubrieken. Daarin zwemmen sinds betrekkelijk kort donderkopjes rond, die de Vijftigers moeilijk als epigonen van hun epigonen kunnen verloochenen. Het is in de literatuur niet leuk, in tien jaar tijd van struise jongeling grootvader te worden.
Over de oorzaken en gevolgen van de grote verhuizing der letterkundige polemiek naar de kranten moeten wij in dit verslag overigens zwijgen. Zij liggen hoogstwaarschijnlijk op maatschappelijk, economisch en misschien zelfs politiek terrein - en daar zijn andere instanties, zoals Federaties, O., K. & W. en Staatssecretarissen bevoegd. Wij wachten op hun rapporten. Al is er plaats voor enige bezorgdheid - in de genoemde publiciteitsmiddelen zal de polemiek wel altijd beknot en gekortwiekt blijven en nog sneller worden vergeten dan elders - toch mag worden besloten met de vaststelling, dat de Nederlandse polemiek, na een bloei van jaren, levenskrachtig is gebleven.
Kunnen wij intussen iets doen om die kracht nog te bevorderen en de geschetste, lichte bezorgdheid geheel weg te nemen?
Naar onze mening - ja! Er zijn daartoe vele middelen. Het middel bij uitstek echter, de panacee, is de instelling van een flinke polemiek-prijs, gecombineerd met een open jury.
| |
| |
Onder open jury verstaan wij een zodanige, die haar onderlinge discussies en rapporten openbaar maakt. U hoeft zich maar even de zegenrijke gevolgen van een maatregel als deze in te denken, om de toekomst der polemiek met vertrouwen tegemoet te zien. De zelfwerkzaamheid der polemiek zal er immers zorg voor dragen, dat na een jury-vergadering met direct gepubliceerd rapport zelfs de kranten ruimte te kort zullen komen om alles op te nemen, de radio en televisiefora overstroomd zullen raken - en de tijdschriften, hoezeer ook uit nood, in oude eer en luister hersteld zullen worden. Dus óp voor de strijd om de sluitsteen van ons prijzenstelsel: de grote prijs, de grand prix, der polemiek!
|
|