| |
| |
| |
H.A. Gomperts
De functie van de literaire polemiek
Getoetst aan concrete gevallen met name de polemiek in de vrije bladen en forum
Polemiek is overal. Bezien wij het dichterwoord ‘geen orgeltoon, maar uw persoon’, dan treft ons daarin een polemische opmerking van het vermanende type. Nicolaas Beets veroordeelt in deze regel een bepaalde toon, de orgeltoon, hij wekt op een andere toon, de persoonlijke toon, te bezigen, maar hij weet intussen natuurlijk heel goed dat er schrijvers zijn wier persoonlijkste toon juist de orgeltoon is. De functie van deze polemiek is dan ook niet dezelfde ten opzichte van die dichters van wie Beets meende dat zijn vermaning iets zou kunnen uitrichten als ten opzichte van die anderen wier persoonlijkheid zich niet van orgels onderscheidt en die men dus ook niet kan verwijten dat hun toon een orgeltoon is.
In het eerste geval is de polemiek een poging de tegenstander tot andere gedachten te brengen; in het tweede is zij een getuigenis van eigen, afwijkend inzicht. De functie van de literaire polemiek kan dus samenvallen met die van de wetenschappelijke discussie, waarvan de bedoeling is, althans beweerd wordt te zijn: het bereiken van overeenstemming. Maar de polemiek kan ook het tegendeel daarvan beogen, nl. het formuleren en het consolideren van de verschillen.
Nu is het natuurlijk niet zo, dat men de functie van de literaire polemiek zou kunnen afleiden uit de bedoeling en de methode ervan. De belangrijkste drijfveer van een polemist kan laaghartige afgunst zijn; zijn bedoeling het zo volledig mogelijk discrediteren van de tegenstander; zijn methode een koele, wetenschappelijk getinte redeneerkunst. De functie van een dergelijke polemiek binnen het geheel van de literatuur of het geestelijk leven kan ondanks haar troebele herkomst onverdeeld nuttig zijn. Achteraf bezien, kan zij misverstanden hebben opgehelderd, vage vooroor- | |
| |
delen opgeruimd en een duidelijker bepaling opgeleverd van sommige begrippen en waarden. Het is ook mogelijk dat de polemiek die wordt gevoerd op ruzietoon en die zich niet ontziet om te schelden een soortgelijke nuttige functie blijkt te hebben vervuld. Schelden werkt weliswaar in de meeste gevallen averechts, maar er zijn toch ten minste twee methoden waarmee de scheldpolemiek zich in de ogen van de lezers en van de literatuurgeschiedenis kan rechtvaardigen: de eerste is het schelden uit edele verontwaardiging, de tweede het geestig schelden, het schelden waarbij de humor als alibi kan dienen voor het venijn.
De edele verontwaardiging wordt het meest gebezigd als een polemist behoefte aan grofheden en dus ook gewoonlijk gebrek aan argumenten heeft. De edele verontwaardiging is het dichtst bij de hand, zij kan het gemakkelijkst worden voorgewend. Zij wordt dan ook in mildere bewoordingen door hoofdartikelenschrijvers voor dagbladen aan- en uitgedaan als een jasje dat in het redactievertrek altijd aan de kapstok hangt. De methode van de morele, edele verontwaardiging, die vaak de vlag is waarmee een lading van scheldpartijen of grove insinuaties gedekt wordt, is dus van een heel wat geringer gehalte dan die van de humor. Humor is heel moeilijk te veinzen. Wie met geest polemiseert [met of zonder scheldwoorden], vestigt daardoor de indruk, dat hij niet meer de willoze slaaf is van zijn agressieve driften. Hij doet één masker af, nl. dat van de uitsluitend zakelijk geïnteresseerde. Voor de meeste lezers staat het nl. vast, dat de zakelijke discussie, het gezamenlijk zoeken naar de waarheid, alleen in de heiligste ernst kan worden bedreven. De polemist met humor is dus onmiddellijk herkenbaar als iemand die in de eerste plaats zijn tegenstander te lijf wil. De humor is als het ware een ander masker dat hij heeft voorgedaan, waardoor zijn agressie beschaafd en daardoor enigszins aanvaardbaar is geworden. Slaagt de polemist erin om wat men noemt ‘de lachers op zijn hand te krijgen’, dan is psychologisch het verbod opgeheven waarmee in een beschaafde samenleving de rechtstreekse agressie in toom wordt gehouden. Het lachen verwijdert de veiligheidspal. Ook de toeschouwer kan nu de vrije loop laten aan zijn
| |
| |
eigen agressieve tendenzen. De polemist heeft zijn agressie gestileerd tot een spel. Hij is niet bezig zijn tegenstander af te slachten, maar hij voert een duel met hem, de cultuurvorm van de moordaanslag. Het merkwaardige is nu dat de agressie in woorden, waar het hier toch om gaat, doeltreffender is in de gestileerde spelvorm dan onverbloemd. De polemische aanval kan men beantwoorden, maar ‘le ridicule tue’. In de polemiek is het zo, dat de gemakkelijker aanvaarde vorm ervan nl. die zich bedient van de humor, dodelijker is, althans schadelijker voor het slachtoffer, dan de moeilijker geaccepteerde rauwe agressie. Literaire polemiek ontbrandt vaak tussen de generaties. Zij is, komend van de jonge generatie, dikwijls niets anders dan een uitvoerige parafrase van het ‘Ote-toi de là, que je m'y mette’. Ondanks alle ideeën, beginselen en stromingen voltrekt zich in de literatuur evenals in de politiek in de eerste plaats een strijd om de macht. De jonge schrijver nu, die de polemiek in de onverhulde termen van de machtsstrijd zou voeren, heeft veel minder kans gehoor te vinden dan hij die voor die strijd hetzij de morele verontwaardiging hetzij de humor weet te mobiliseren.
Onze vermoedens omtrent de psychologische herkomst van de literaire polemiek hebben iets te maken met de functie van die polemiek, omdat de overtuigingskracht ervan met die vermoedens samenhangt. Zonder overtuigingskracht heeft de polemiek op zijn best een zuiverende functie voor de bedrijver, maar geen enkele functie in het geheel van de literatuur. De overtuigingskracht die dus maakt dat de polemiek ‘werkt’, sporen nalaat in de literatuur, is afhankelijk van allerlei factoren: de gebezigde argumenten, de toon en de stijl van de voordracht, de morele lading, de humor, de aanvaardbaarheid van de uitgangspunten en ook de vermoedens van de lezer omtrent de eigenlijke drijfveren van de polemist.
Een polemiek behoeft niets aan overtuigingskracht te verliezen, indien de Wille zur Macht, de geldingsdrang van de polemist en zijn verlangen om de tegenstander van de troon te stoten de toeschouwer niet verborgen blijven. Integendeel, deze elementaire situatie van het tweegevecht en liefst van
| |
| |
de overmoedige uitdaging van een heersende kampioen moet duidelijk tevoorschijn komen om het wedstrijdsinstinct van de toeschouwer te mobiliseren. Maar dit instinct - ik heb het al aangeduid - is geblokkeerd in de beschavingssituatie. Het uitleven van de agressie of het beleven van andermans agressie is verboden. Voor de opheffing van het verbod is zoiets nodig als het belang van een groep, van het vaderland, van een zaak waarvoor men strijdt, van een idee die moet zegevieren of ook een van elders afkomstig sterk affect, boosheid of een bevrijdende lach.
Om te werken moet de polemiek dus agressief zijn en tegelijkertijd op een of andere manier de inhibitie tegen de agressie opheffen. De polemiek die dat opheffen zo krachtig ter hand neemt, dat de agressieve motor niet meer hoorbaar is, werkt evenmin als de polemiek die uit louter agressie bestaat. De agressie is het belangrijkste, het opheffen van de inhibitie is een kleinigheid, maar een onmisbare. Daarom moet de agressie niet alleen een beginkracht zijn die de discussie op gang brengt, maar hij moet als stootkracht tijdens de gehele polemiek op toeren blijven. De polemist, die tijdens de polemiek de neiging krijgt om zich met zijn tegenstander te verzoenen en om gezamenlijk een gemeenschappelijke waarheid vast te stellen, kan dat doen krachtens hogere normen, maar hij overtreedt de wetten van de polemiek, die een krachtmeting vereisen en, voor wie niet verslagen wordt, een overwinning. Men kan een polemiek natuurlijk omzetten in een zoetsappige ontmoeting, in een samen zoeken, in een ‘gesprek’, als men maar weet, dat men dan niet meer aan een polemiek bezig is.
Ook kan een polemiek mislukken doordat de evenredigheid ontbreekt tussen de agressie en de stootkracht, b.v. doordat die stootkracht door de aard van de gebezigde argumenten wordt aangetast. Een merkwaardig voorbeeld van zo'n soort polemiek die zonder uitwerking is gebleven vindt men in een brief van P.N. van Eyck, gedateerd uit Londen, januari 1926, aan H. Marsman, gepubliceerd in De Vrije Bladen. In deze brief antwoordt Van Eyck op een stukje dat Marsman in het november-nummer van jaargang 1925 in De Vrije Bladen had geschreven. Marsman had in
| |
| |
dat stukje verklaard geen partij te kunnen kiezen in het conflict tussen de redactie van De Gids en haar poëziecriticus P.N. van Eyck naar aanleiding van diens mededelingen over dat conflict in het september-nummer van De Witte Mier.
Er zijn geen ingewikkelder kwesties in de literatuur dan conflicten, ruzies en de daarmee samenhangende polemieken. In de periode waarover ik spreek zijn er tientallen van zulke kwesties geweest. Zou men rechtvaardig willen zijn tegenover beide partijen door geschiedenis, achtergrond en betekenis van het conflict minutieus te onderzoeken, dan zou men bij ieder van deze affaires de stof vinden voor een dissertatie. Ik kan er in deze inleiding niet aan denken om zelfs maar één van die kwesties te gaan uitpluizen.
Ik pretendeer dus niet te weten wie in 1925 gelijk heeft gehad: Van Eyck of de redactie van De Gids. De bedoeling van zijn open brief aan Marsman was hem het verwijt te doen dat hij niet de partij van Van Eyck had gekozen en vervolgens hem en de andere jongeren erop te wijzen dat de poëzie op een tweesprong was aangeland: stelde zij zich verder onder leiding van Roland Holst en Nijhoff, dan zou zij ten verderve gevoerd worden in decadentie en dilettantisme. Ontwikkelde zij zich echter volgens de inzichten van Van Eyck, dan zou haar een nieuwe bloei beschoren zijn. Deze brief, gericht tot Marsman, is in wezen een heftige polemiek tegen Roland Holst en Nijhoff. Maar Van Eyck ontkent dat. Hij ontkent dat zijn conflict met De Gids een strijd tussen personen is; het is, zegt hij, een strijd tussen levensverrichtingen, ‘tussen levensverrichtingen zodanig, dat het van zijn uitkomst zal afhangen of onze poëzie door voortgezette en gedogmatiseerde decadentie zal vastlopen dan wel of zij een nieuwe periode van bloei zal tegemoet-treden’.
Hier vindt men dus de normale gedaante van de polemiek. Van Eyk heeft een persoonlijke rekening te vereffenen met twee dichters die hem onvoldoende gesteund of misschien zelfs verdrongen hebben, maar het gaat, stelt hij, om de toekomst van de poëzie. Een aanzienlijke dosis agressie is hier onmiskenbaar voorhanden. Roland Holst en Nijhoff
| |
| |
zijn de valse profeten, Van Eyck is de echte die de jongeren opwekt hèm te volgen. Hij noemt de Gids-redactie oneerlijk en incompetent. Colenbrander geeft zich volgens hem af met leugens, Nijhoff kent geen verantwoordelijkheid tegenover zijn kunst en Roland Holst, de zwakke, heeft een nederlaag geleden door dialectiek en zelfbedrog.
Normaal is dus in de polemiek deze combinatie van persoonlijke agressie en de maskerade met fraaie onpersoonlijke principes. Maar hier werkt de polemiek niet. Niet alleen Marsman wijst de oproep van de hand, de lezer van 1926 zo goed als die van 1960 wordt niet overtuigd. Dat komt, lijkt mij, door verschillende oorzaken. In de eerste plaats door de incongruentie tussen de agressie die niet mals is en de principes in wier naam deze agressie ondernomen werd. Deze principes namelijk komen neer op een filosofisch begrip omtrent de totaliteit van leven en dichten. Van Eyck belijdt dat voor hem de hoogste kunst gelegen is in de volledigste uitdrukking van die rijpste en rijkste drie-eenheid van geest, ziel en lichaam. Roland Holst en vooral Nijhoff houden er echter een esthetiek op na ‘die het individu in staat stelt volop van twee tafels tegelijk te eten’, waardoor ‘de poëzie der van de aarde wegstrevende ziel zelf dus ten dele slechts een ‘camouflage’ voor de meest aardse drift van het bandeloos geslacht is’. Het komt er tenslotte op neer, dat hij zijn collega-dichters verwijt, dat zij niet een ascetisch leven leiden zoals het z.i. dichters betaamt.
Men vraagt zich dan af: indien Van Eyck's polemiek geschreven is ter wille van het hoge principe van de ascese, ter wille van het stellen van het hele leven in dienst van het dichten, waarom dan deze gekwetste ijdelheid, waarom dan dit kleinzerig gedring om een plaatsje als poëziecriticus, deze ademloze begeerte naar het geven van leiding in de poëzie? [Niet voor niets heette zijn in 1930 kortstondig levend tijdschrift Leiding.] Waarom deze Wille zur Macht bij een van de aarde wegstrevende ziel? En op dat moment zakt de polemiek in elkaar. De agressie is gemakkelijk genoeg acceptabel te maken maar niet met een beroep op een mystiek ideaal. Men kan zelfs onder bepaalde omstandigheden het persoonlijk leven van de aangevallenen erbij
| |
| |
te pas brengen, maar niet met zulke ten hemel geslagen ogen.
De tweede fout die Van Eyck maakte is het beroep dat hij deed op de jongeren om zijn partij te kiezen. Het is een miskenning van het wezen van de polemiek. De polemiek wordt altijd gevoerd ten overstaan van een publiek en dat publiek is niet gauw geschokt door de bloedigheid van de strijd, mits de inhibities op oordeelkundige wijze verwijderd zijn. Dem Zuschauer ist kein Spiel zu grosz. Maar als men zich rechtstreeks tot die toeschouwer richt, versterkt men zijn inhibities in plaats van ze weg te nemen. Als men zegt: uw toekomstige poëzie hangt er van af of gij mijn partij kiest, dan kan die toeschouwer alleen nog maar antwoorden: knap jij je eigen zaakjes maar op, ik kies jouw partij niet.
Stelt men tegenover deze mislukte polemiek van Van Eyck de polemieken die Ter Braak en Du Perron in deze jaren of iets later hebben gevoerd, dan ziet men onmiddellijk het verschil tussen een schrijver die niet en twee schrijvers die wel voor de polemiek in de wieg gelegd waren. Bekijkt men Ter Braak's aanval op Querido uit 1927, zijn polemiek tegen Van Duinkerken [De Moderne Ketterjager] uit 1930, zijn schermutseling met Binnendijk [Prisma of dogma?] uit 1931 en Du Perron's uitvoerige verhandeling, getiteld Uren met Dirk Coster, dan vindt men de elementen waarover ik gesproken heb terug, maar er is hier een moeiteloos aangebrachte evenredigheid tussen doel en middelen, tussen het persoonlijk belang en de zaken of ideeën in dienst waarvan gestreden wordt. Men kan nog steeds in sommige opzichten de juistheid van de door Ter Braak en Du Perron ingenomen standpunten betwisten, maar men kan niet ontkennen, dat deze polemieken overtuigingskracht hadden, niet natuurlijk voor de slachtoffers, maar voor de omstanders die voor een belangrijk deel door het zuivere werken van polemische wetten werden meegesleept. Natuurlijk herkent men in Ter Braak's aanval op Querido de agressiviteit in dienst van het eigen belang, hoort men de parafrase op het ‘Ote-toi de là, que je m'y mette’, maar deze drijfveer ontkracht de argumenten niet, omdat deze op zich zelf bekeken klemmend zijn. Wat hij in Querido als criticus en filosoof aanvalt is reddeloos verloren. Deze polemiek prikt in een opgeblazen
| |
| |
pretentie en het leeglopen van zo'n volumineus fenomeen is uiteraard een overtuigend verschijnsel. Komt er nu iemand die zegt: ja maar die Ter Braak wou zelf zo vreselijk graag criticus zijn, dan kan men hem antwoorden alleen op grond al van dit stuk en met verwaarlozing van alle latere prestaties: daar had hij ook gelijk in, daar had hij ook het volste recht toe. Hier kan men zien, hoe de polemische aanval zich zelf rechtvaardigt. Het eigenbelang is geen tegenargument als de argumenten goed zijn. De felheid van de aanval werkt ten voordele van de aanvaller, zolang hij in staat is de lezer in zijn felheid te laten delen, zolang hij zijn argumenten klemmend en zijn betoog onontkoombaar maakt. Zonder zijn agressiviteit en zijn belang te verdoezelen moet de polemist de overtuiging geven dat hij gelooft in de zaak die hij verdedigt. De functie van de polemiek hangt dan ook ten nauwste samen met de overtuigingskracht. Als men met eigen ogen heeft gezien hoe een dikke ballon leeg liep, dan twijfelt men niet meer aan de nuttige functie van het erin prikken.
Ter Braak's aanval op Binnendijk's bloemlezing ‘Prisma’ heeft tot allerlei geschrijf, o.a. ook van Du Perron aanleiding gegeven. Wie deze polemiek nauwkeurig bekijkt, kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat persoonlijke relaties hier een belangrijke rol hebben gespeeld. Ter Braak en Du Perron die elkaar kort daarvoor gevonden hadden richten zich hier over het hoofd van Binnendijk tot elkaar. Hier is de kwestie ‘vorm of vent’ volgens de samenvatting van Bloem aan de orde gesteld. Hoezeer deze tegenstelling een rol heeft gespeeld in het ontstaan van Forum, dat de persoonlijkheid, de vent dus, tot literair criterium verhief, het blijft waarschijnlijk, dat persoonlijke relaties hier zijn omgepolemiseerd tot een schijnprobleem.
Wat Jacques Bloem over dit schijnprobleem in zijn achteloze eenvoud heeft opgemerkt, lijkt mij afdoende: ‘Wie niets heeft te zeggen is geen goed schrijver, wie het niet kan zeggen, ook niet’. Bovendien heeft deze vorm-vent-kwestie, waarvan men nog steeds echo's in de vaderlandse kritiek kan beluisteren een andere verwarring in de hand gewerkt, die men wel de grote verwarring van de Nederlandse litera- | |
| |
tuur kan noemen. De opinie heerst nl. dat de Forum-schrijvers die immers zo intellectueel waren, het verstand stelden boven het gevoel. In allerlei breinen werd nu de vorm met het gevoel gesteld tegenover de vent met het verstand. Maar wie even nadenkt, zal toch moeten toegeven, dat de vent, de persoonlijkheid, veel meer een gevoelsterm is, een naam voor een vaag idee, terwijl de vorm voor een belangrijk deel een verstandelijke conceptie is, een verschijnsel dat vrijwel met wiskundige exactheid kan worden omschreven. Ik insisteer overigens niet op deze tegenstelling, omdat ik meen dat het onderscheiden tussen verstand en gevoel even weinig verhelderend is als het maken van de tegenstelling vormvent. De term ‘creativiteit’ waarmee Binnendijk opereerde was even zinloos en even beschikbaar als etiket voor zijn voorkeur als de ‘persoonlijkheid’ bij de Forum-auteurs, een term die immers ook alleen maar naar bepaalde persoonlijkheden verwees.
De polemiek over de vorm-vent-kwestie heeft de functie gehad dat zij een aantal mensen over de problemen van de literatuur aan het denken heeft gezet. Het is geen geslaagde polemiek geworden, omdat er [voor mijn gevoel] alleen een overwinning op punten uit tevoorschijn is gekomen.
Over de functie van de polemiek heb ik tot nu toe gezegd, dat zij verhelderend kan zijn en mensen aan het denken kan zetten. De polemiek zorgt voor herwaarderingen, zij bevordert het herzien van reputaties en het opnieuw toetsen van versleten of achteloos gebruikte waarden en begrippen. Maar wat zij ook doet is een inzicht geven in de werkelijke betekenis van een polemist, niet zozeer in zijn handigheid als debater als wel in zijn geestelijke achtergrond en zijn karakter. Een polemiek lokt iemand uit zijn tent en terwijl hij in zijn tent nog een geducht medicijnman kon lijken, wordt hij nu, onbeschermd in het veld, aan een bijzondere proef onderworpen. Nu geloof ik niet dat polemische overwinningen of nederlagen beslissend zijn voor de betekenis van een schrijver, maar wel is de manier waarop hij wint of verliest beslissend voor een paar wezenlijke trekken in hem. In het nauw gebracht grijpt de polemist naar zijn primitiefste wapens. Onze landgenoten kan men soms daaraan herkennen,
| |
| |
dat zij op het laatst, als zij bijna verloren hebben, hun klomp uittrekken om hun tegenstander daarmee op het hoofd te slaan.
Voor Ter Braak was het typerend, dat hij de neiging had om na een gewoonlijk overtuigend gevoerd gevecht zich de betrekkelijkheid van alle waarheden te herinneren en dus ook van zijn eigen gelijk. Du Perron had er veel minder last van dat de grote rechtvaardigheid hem te pakken kreeg die hem aan zijn eigen standpunt zou kunnen doen twijfelen. En hij had recht op die zekerheid, omdat het zo weinig was wat hij uit allerlei beproevingen had overgehouden. Forum, het meest polemische tijdschrift uit onze literatuur, is ten slotte minder goed gedefinieerd met zijn voorkeur voor de persoonlijkheid. Het blad laat zich beter negatief, polemisch, definiëren, zoals Du Perron heeft gedaan:
‘Maar hoe men er verder ook over denken mag, men zal toegeven dat Forum zijn strijd gestreden heeft, en voor de weetgierige die nog eens ernstig vraagt waartegen eigenlijk, is het antwoord nu wel in een korte formule samen te vatten: tegen diverse vormen van humbug, van gangbare valse munt en van stelselmatig opgeblazen waarden in leven en kunst, in etica en estetica, meer bepaald in het hedendaagse Nederland’.
Du Perron, de polemist in hart en nieren, heeft naar eigen zeggen ‘de grootste moeite ..... gehad om de eenvoudige waarheid te leren dat zelfs de meest sportieve polemicus niet op alles antwoorden kan, dat ook op dit gebied een selectie moet worden betracht, dat men op het ene ingaat en op het andere - uit polemische overwegingen juist - volstrekt niet’. Het is begrijpelijk dat deze strijdbare figuur een duidelijke invloed heeft gehad op de polemische gewoonten van Menno ter Braak. ‘Het is niet nodig zijn tegenstander te huldigen terwijl men hem bestrijdt’, - aldus de wenk van Du Perron aan Ter Braak - ‘men kan hem willen vermorzelen en toch waardig zijn tegenstander zijn’. Er zijn veel onjuistheden gedebiteerd over de invloed van Du Perron op Ter Braak. Van Duinkerken heeft zelfs van een diabolische invloed gesproken. Op het denken van Ter Braak heeft Du Perron vrijwel geen invloed gehad, wèl op zijn polemische gewoon- | |
| |
ten. Die ziet men inderdaad onder Du Perron's invloed veranderen. De polemiek eist misschien nog niet zozeer, ‘l'esprit de haïr ses ennemis’ volgens het door Du Perron geciteerde woord van Chamfort, als wel de verknochtheid aan wat men voor waarheid houdt en de bereidheid er voor uit te komen, volgens de versregel van Boileau: ‘J'appelle un chat un chat et Rolet un fripon’.
Ik kan hier niet ingaan op Ter Braak's polemiek tegen Van Duinkerken in De Vrije Bladen en op Van Duinkerken's polemiek tegen Ter Braak in De Gemeenschap, ofschoon het een belangrijke polemiek is die niet alleen de standpunten van de ongelovig geworden protestant en de gelovig gebleven katholiek tegenover elkaar stelt, maar ook laat zien welke geconditioneerde reflexen zich achter deze standpunten verbergen, m.a.w. waar de strijdbaarheid ophoudt van wie de waarheid verloren heeft en waar de aanhanger van de vaste leer achter zich naar de verloren inquisitie tast.
Ook het uitvoerige schotschrift van Du Perron tegen Dirk Coster komt niet voor een adequate behandeling in aanmerking. Alleen twee opmerkingen daarover. Mede door Du Perron's besluit dit boek tijdelijk in te trekken, omdat Coster zo'n fatsoenlijke man was in vergelijking met personen als Goebbels, is de legende ontstaan dat Uren met Dirk Coster een laaghartige en stuitende moordpartij is. Dat is echter niet het geval. Het is een minutieus onderzoek van Coster's werk, meningen en stijl. Het is scherp, maar nergens unfair. Het is door zijn aan de kaak stellen van holle schrijverij een boek dat iedere aankomende schrijver, die zich het métier wil eigen maken, zou moeten bestuderen.
Den Doolaard heeft zich indertijd met verontwaardiging afgevraagd, waarom het nodig was de brave, goedaardige en weerloze Dirk zo te bezwadderen. En dat is een vraag die men bij iedere felle polemiek altijd weer kan stellen: waarom is het nodig? Waarom zo zuur, waarom zo scherp, waarom zo akelig tegen verdienstelijke collega's? Waarom altijd weer roet in het zorgvuldig bereide eten gooien? Het antwoord moet zijn: omdat geen eerlijk mens wensen kan in een wolkenkoekoeksland te leven, waar het wemelt van de grote mannen die met lucht gevulde ballonnen zijn. Het
| |
| |
is niet alleen wenselijk, het is noodzakelijk, dat het napraten nu en dan wordt afgewisseld met het zelfstandig onderzoeken en beproeven. Dirk Coster was trouwens niet zo'n brave heilige die wars was van alle polemiek. Men lette slechts op zijn applaus bij de felle kritieken van Albert Plasschaert, die volgens Coster als aforist een der schitterendste was wellicht van de Europese literatuur en wiens spot Coster noemt ‘een spel van tijgerachtige graciositeit, die ondertussen het slachtoffer zelve verscheurt’. Of men juicht of weent bij een polemiek hangt er ten slotte van af, of men toeschouwer of slachtoffer is en of men misschien meent nog eens slachtoffer te zullen worden.
Juist de wetenschap dat wij allen bloot staan aan polemische aanvallen dwingt ons ertoe scherp te onderscheiden tussen fair en unfair, tussen overtuigend en misplaatst, tussen polemisten die alleen maar besmeuren wat zij aanraken en die anderen die met hart en ziel instaan voor hun polemiek.
|
|