| |
| |
| |
Ellen Warmond
De weg naar de roem
Het was al schemerig op de singel, maar toch nog licht genoeg om op het grote, houten bord de slordig geschilderde schrijfletters
Dansschool Santa Brunova
te kunnen lezen. Een gevoel van diepe triomf vervulde me, terwijl ik dat naambord bekeek. Ik hoefde mijn hand maar op te heffen en aan die bel te trekken en de weg naar de roem lag voor me open. Opzettelijk wachtte ik daar nog even mee en bleef in de nevelige stilte van de singel op de stoep staan. Eindelijk had ik het dan toch maar gedurfd!
Het was in het derde jaar van de oorlog en onder het voorwendsel huiswerk te gaan maken bij een vriendinnetje, was ik van huis gegaan, mijn schaatslaarzen in mijn schooltas. Het waren mooie, bruinleren laarzen, die ik van de schaatsen had losgemaakt toen mijn laatste paar toonbare schoenen, waar ik eigenlijk uitgegroeid was, begon te lekken. Die laarzen kon je best naar school aan; je zag trouwens wel vreemder schoeisel dragen in die jaren.
‘Weten je ouders ervan?’ had de man in het winkeltje in tweedehandskleding gevraagd en na mijn onzekere hoofdknik had hij met één hand snel twee tientjes naar me toegeschoven en met de andere hand, even snel, de laarzen onder de toonbank gezet.
Zodra de deur van het winkeltje achter me dichtviel, begon ik te hollen, telkens omkijkend of de man zich misschien bedacht had en me na zou rennen om zijn geld terug te vragen, al wist ik best, dat die laarzen veel meer waard waren dan de twee tientjes, die ik in een prop geknepen voor mijn borst hield.
Pas op de singel was ik langzamer gaan lopen en had ik durven stilstaan om het geld in mijn kous te stoppen.
Ik had twintig gulden! Ik kon aanbellen als ik wilde. En over een paar maanden, als mijn ouders mijn naam met vette letters op grote aanplakbiljetten zouden lezen, dan zouden
| |
| |
ze wel anders praten dan ze nu deden. Eigenlijk praatten ze er zelfs niet over: mijn vader had iets gemompeld over ‘met blote benen halfnaakt op de planken te kijk staan’ en ‘in de goot terecht komen’ en mijn moeder, praktischer van aard, had het een ongezond vak geacht, ‘dat springen en rennen alledag! Daar verdien je geen droog brood mee!’ En daarmee was de zaak beslist: ik zou geen danseres worden. Maar als ze in alle kranten grote stukken lazen over ‘Het Wereldberoemde Wonderkind’. ‘13-jarige verovert wereldpodium’, dan zouden ze beschaamd inzien, dat dit veel meer was dan ongezond springen met blote benen. Dat dit Kunst was; dat ik een Roeping had! Ze zouden in avondtoilet de galavoorstellingen bijwonen, op de 1e rij, en de hele zaal zou snikken van ontroering.
Mijn enige zorg was, dat er voor de lessen misschien betaling in natura verlangd kon worden; geld had weinig waarde meer, maar je kon overal terecht met een pakje boter of 10 kilo bruine bonen. Maar zo banaal zou iemand als Santa Brunova toch niet zijn? Een kunstenares dènkt niet aan bruine bonen, die heeft hogere belangen.
‘Ze heet gewoon Santje de Bruin’, had mijn twee jaar oudere broertje gezegd, toen ik hem - in het diepste geheim - van mijn plan op de hoogte bracht. ‘Santa! De vrouw van Sinterklaas!’ En aan tafel had hij nog een paar maal pesterig gezegd: ‘Die Sàntje!’
Gelukkig was hij in stilte verliefd op de dochter uit de viswinkel aan de overkant, zodat ik iets terug kon doen door met dichtgeknepen neus langs hem heen te lopen en te zeggen: ‘Wat stinkt het hier toch naar vis!’. Hij reageerde daarop met klapwiekende danspassen rond de tafel en dan ík weer, hevig brouwend: ‘Lekkere rolmops, menééér!’, met de jengelende uithalen van het plaatselijk dialect.
Op school had ik bovendien een tegenwicht tegen ‘Die Sàntje!’, want in de tweede klas van de hbs, één klas hoger dan ik, zat Milly Brand, die bij Santa Brunova op les was en altijd over ‘Madââame’ praatte, met de geblaseerde hooghartigheid van iemand die jij en jou mag zeggen aan het Hof, en die weigerde de gymnastieklessen op school mee te maken ‘omdat je daar al je spieren verkeerd bij gebruik- | |
| |
te’. ‘Dat kost mij mijn materiaal’, zei ze dan precieus, duidelijk iemand napratend.
‘Groeten aan Santje!’ had mijn broer me nageroepen, toen ik wegsloop en - omdat ik daar niet op reageerde - had hij het raam opengeschoven om me ‘Díe Sàntje!’ na te blèren, tot ik de straat uit was.
De singel was stil en vochtig en het rook er naar herfst: een vage geur van mist en brandend hout. Een boslucht, middenin de stad. Met een gevoel alsof ik iets zeer definitiefs, iets beslissends ging doen, trok ik mijn rechterwant uit en reikte naar de bel. Ik schrok van het doordringende geklingel, dat hol door het portaal bleef galmen, alsof het nooit meer zou ophouden.
Santa Brunova viel niet tegen. Ze overtrof zelfs de stoutste verwachtingen die ik ooit over het uiterlijk van een kunstenares gekoesterd had. Ze was gekleed in een lange, witte, met rood en zwart geborduurde jurk, versierd met kwastjes en muntjes, zoals de plattelandsbevolking van de Balkan draagt op bruiloften en nationale feestdagen. Haar blauwzwart geverfde haar lag, in ingewikkelde tressen gevlochten, op haar hoofd gestapeld en toen ik haar goed in het gezicht durfde kijken zag ik, dat ze zo goed als geen voorhoofd had. Direct onder de haarinplanting, met misschien twee centimeter tussenruimte, begonnen de dikke, zwarte wenkbrauwen, die een luifel vormden boven diepliggende, koortsig-glanzende groene ogen, zò dik geschminkt, dat ze als het ware in een bed van houtskool lagen. Naar onderen toe liep het gezicht uit in een brede bokserskaak, waarvan het massieve nog geaccentueerd scheen te worden door een grote, vooruitspringende mond, slordig volgesmeerd met donkerrode lippenstift, die buiten de liplijn rondom uitgevloeid was in kleine, vertikale rimpeltjes.
Ik hoefde niet te zeggen, waarvoor ik kwam. Dat zag ze zo wel! Een talent, een jong talent! Ik hoefde zelfs helemaal niets te zeggen. Vanaf het moment, dat ze de voordeur geopend had, bleef ze onafgebroken aan het woord, met een lage, bestudeerd-melodieuze altstem: ‘Wat een materiaal!’. Ze draaide me aan mijn schouders in de rondte, hielp me uit
| |
| |
mijn kale winterjasje, greep mijn haar in mijn nek bij elkaar, draaide het met één beweging boven op mijn hoofd in een knoedel en hield me keurend een eindje van zich af. ‘Dat staat je beter!’ zei ze voldaan. ‘De kunst! De kunst is alles. Onthoud dat goed. Álles en álles. Een roeping, een heilige roeping! Ik weet wat dat betekent. Ik alleen. Je ouders begrijpen daar niets van; je hoeft me niets te vertellen, dat zie ik zò aan je! Wat een aankleding voor zulk prachtig materiaal, wat een intense burgerlijkheid!’ Met een kieskeurig gezicht nam ze een punt van mijn mooiste schotse rok, die ik speciaal voor deze gelegenheid had aangedaan, tussen duim en wijsvinger en liet de stof daarna weer los, met een verachtelijk gezicht, waarbij ze kans zag in dat smalle voor-hoofdje toch nog drie hele, horizontale rimpels te trekken. ‘Ik zie het wel, ik zie het wel. Jij stìkt in die muffe, burgerlijke omgeving, waar niemand iets begrijpt van wat je wil uitdragen aan de mensheid. Uitdragen, als een toorts, als een fakkel!’
Hoewel ik daar eigenlijk nooit eerder bij stilgestaan had en de verwachtingen van mijn carrière zich voornamelijk beperkten tot voorstellingen van steeds grotere aanplakbiljetten, vond ik wel dat ze groot gelijk had En met zo iemand had mijn broer durven spotten! Die Santje! Een roeping had ik, en materiaal, net zo goed als Milly Brand. Milly was geen cent meer waard dan ik, met haar ‘Madame’! Misschien zou ík nog weleens ‘Santa’ mogen zeggen. Maar voorlopig beperkte ik me tot zwijgend ja-knikken en probeerde een gezicht te zetten, dat zowel eerbied als enthousiasme weerspiegelde. Toen ze me voor zich uit het ‘atelier’ inschoof, een enorm rommelhok, kon ik controleren in hoeverre ik daarin geslaagd was. In een geheel uit spiegelglas bestaande wand liep ik een klein sprieterig kind tegemoet, met een beklemd lachje en huichelachtig dichtgeknepen ogen onder verward haar, waarvan nog een sliert, gedraaid vanaf de kruin, over het voorhoofd hing. Ik had nooit geweten, dat ik zo'n geniepig smoel kon trekken! Uit ervaring wist ik, dat ik niet hoefde te proberen iets aan mijn mimiek te corrigeren; mijn broer had de al jaren oude, maar hem nooit vervelende gewoonte om me plotseling strak aan
| |
| |
te kijken en pesterig te zeggen: ‘Kijk nou eens gewoon? Nee, gewóón, bedoel ik!’. Zelfs als ik me groot hield en daar niet op in ging, kon ik toch niet voorkomen, dat ik eindigde met grimassen te maken, waarover ik zelf de macht volkomen kwijt was. Het was dus maar het beste om niet meer in die spiegel te kijken.
Santa Brunova verwijderde een groot aantal kussens van een hoge divan. ‘Ga zitten’, zei ze, ‘we moeten eens praten als kunstenaars onder elkaar’. Ik voelde me bijzonder gevleid dat ze me au sérieux scheen te nemen, maar ik was toch wel blij dat ze me, om thee in te schenken, even de rug toekeerde, want de bank, die me als zitplaats aangeboden was, bleek veel te hoog voor me, zodat ik gedwongen was er enigszins tegenaan te klimmen om - toen ik eindelijk zat - te moeten constateren, dat mijn voeten zeker een halve meter boven de grond bengelden.
Ik had ter plaatse willen sterven van ellende, maar Santa Brunova scheen daar niets van te merken; ze reikte me een glas thee aan, dat kokend heet was, maar dat ik niet zolang ergens neer durfde te zetten. Bovendien zou ik niet geweten hebben waar ik het had moeten laten, want weliswaar stonden er voor en naast de divan zeker vijf tafeltjes, maar die lagen allemaal vol met boeken, platen, dansschoenen, lappen, maskers en jurken van het soort als Santa Brunova aanhad.
‘Je zult héél hard moeten werken’, zei ze, haar gezicht tot vlak bij het mijne brengend, ‘wèrken, wèrken, altijd werken. Uren per dag. Sloven. Zwoegen!’ Ze bewoog haar handen heftig zwaaiend voor me heen en weer.
Ik dacht bezorgd aan mijn kapitaal. Hoe lang zou je kunnen sloven van twintig gulden? Zou ik het nu maar niet meteen zeggen, van die twee tientjes? Zou dat genoeg zijn tot aan de dag van de aanplakbiljetten?
‘Hou eens vast’, zei mijn gastvrouw, me ook nog haar eigen glas thee aanreikend. Ik had het gevoel alsof mijn handpalmen door de hitte aan de glazen vastsmolten, koude rillingen liepen over mijn rug. Ze liep bij me vandaan, haar spiegelbeeld tegemoet, de handen voor zich uitgestrekt en met een strakke, borende blik, als een hypnotiseur. ‘Sloven!
| |
| |
Zwoegen!’, herhaalde ze, zichzelf in de spiegel gebiologeerd aanstarend; haar stem daalde tot een hees, extatisch gefluister. ‘Zwoegen en zweten voor de kunst. En niemand begrijpt dat, hoor je? Ze werken je tegen, ze stelen je ideeën, ze weren je van het toneel, omdat je een roeping hebt...’. Met loerend-dichtgeknepen ogen liep ze naar de divan terug, een beetje voorovergebogen, met opgetrokken schouders. ‘Sloven en zwoegen. Maar ze kòtsen op je’, riep ze. ‘Ze kakken op je! Kàkken!!’, schreeuwde ze. Ik staarde gechoqueerd naar mijn kapotte schoenen; ik was niet gewend, volwassenen het woord kakken te horen gebruiken. Bij mij thuis deden ze dat niet. Ik probeerde vergeefs me voor te stellen hoe dat klinken zou uit de mond van mijn ouders. Mijn vader, een man met zo'n overdreven gevoel voor decorum, dat hij bij plotseling uitslaande brand zich liever zou hebben laten roosteren dan in hemdsmouwen de straat op te gaan, zou er iets van òverhouden: een kaakontwrichting, een levenslange zenuwtrek, een tic. En mijn moeder zou er alleen toe bereid zijn als ze er het nut van inzag, bijvoorbeeld voor het bewaren van de huiselijke vrede. Zoals ze mijn broertje en mij, jaren geleden, toen dergelijke woorden nog de attractie van het verbodene voor ons hadden, aanmoedigde zo'n woord dan maar meteen twintig keer achter elkaar te zeggen, als we dat dan zo mooi vonden; een pedagogische hoogstand, waarvan ze de gevolgen met een soort vermoeide weerzin tot het bittere einde uitzat. Maar bij mij thuis waren ze burgerlijk. Als ik gedurfd had, zou ik mijn solidariteit hebben willen tonen door het haar nà te zeggen. Door een ingewikkelde rompverdraaiing slaagde ik erin, de glazen op het minst overladen tafeltje neer te zetten en bekeek zorgelijk mijn pijnlijke handpalmen, me verbeeldend zelfs een vage schroeilucht te ruiken.
Santa Brunova tilde met twee vingers mijn kin op en keek me doordringend aan: ‘Ik ben een bijzòndere vrouw...’, zei ze langzaam, op een toon alsof ze het me voorzei en ik het straks zou moeten herhalen, ‘een heel bijzondere vrouw! Mijn wapens zijn mijn ógen! Kik!’. Ze boog zich zover naar me toe, dat haar gezicht het mijne bijna raakte. Ik kon de barstjes in de schminklaag onder haar ogen duidelijk onder- | |
| |
scheiden. ‘Mijn ógen! Niemand durft me te na te komen, als ik naar ze kijk... Duizenden mannen smàchten naar mij. Mínnaars heb ik gehad! Honderden! En nòg! Als vodden liggen ze aan mijn voeten. Sméken doen ze. Bidden! Kruipen! Ik ben nog niet oud, nog lang niet. Ik ben 35 jaar, daar kom ik rond voor uit, al zou je me dat lang niet geven...’ [Ze was 45, dat wist ik van een tante, die met haar op school gegaan had; dezelfde tante, die aan mijn broer haar ware naam had onthuld]. ‘Ik ben nog jong. Een rijpe vrouw. Een heel bijzondere vrouw. Heel jong nog, versta je?’
Ze liet mijn kin los en liep weer op de spiegel toe, met sluipende passen en een soort zwiepen in de heupen. [Eigenlijk zou je moeten zeggen ‘in de heupbéénderen’, want ze was zo mager als het skelet uit het natuurkundelokaal, een vergelijking, die ik krampachtig probeerde te weren]. Ze hield de armen boven het hoofd gestrekt, met wijd-geopende handen, als een verdrinkende. Dicht tegen de spiegel wiegde ze haar bovenlichaam heen en weer en begon op een slepende, eentonige melodie iets te zingen dat klonk als: ‘Shâmahâlaijà... rôshnobèshkô...’ en waarvan ik aannam, dat het Russisch was. ‘Rô-ôshnolâshwàh... En vanmorgen kwam hier een loodgieter’, zei ze, zonder overgang, alsof het nog bij het zingen hoorde. ‘Een gewòne loodgieter, om de douche na te kijken, maar met een lichaam als een god...’ Ze sloot haar ogen en haalde diep adem. ‘Als een jonge god! Hij keek me áán... hij keek in mijn ógen... ik verblìndde hem... met mijn ogen... mijn wápens. Een passie! Een jonge, hartstochtelijke god. Een gewone loodgieter, maar nog onbedorven door de kleinburgerlijke sfeer van die stad hier!’ Ze wees met een weids gebaar om zich heen. ‘Een rein dier! Hij zei niets... hij stapte hier naar binnen en smeet me met één hand zò op die divan hier!’ Ze greep me bij mijn schouders en gooide me achterover tegen de kussens. ‘Een pàssie! Begrijp je?’ Ze liet me los en keek me afwachtend aan. Ik wist niet goed wat ik zeggen moest, eenvoudig ja-knikken zou het beste zijn, maar door de vaart, waarmee ik achterover gevallen was, zat mijn hoofd klem tussen een paar kussens, waarvan er één gedeeltelijk over
| |
| |
mijn gezicht gegleden was. Voorzichtig ging ik rechtop zitten, proberend me zo onopvallend mogelijk van de kussens te bevrijden. ‘Een god!’, zei Santa, snel en heftig door de neus ademend. ‘Een god! Hoe hij me liefhad! Die jongen had nog nooit een rijpe, hartstochtelijke vrouw ontmoet, zoals ik. Een bijzòndere vrouw. Een temperament! Hòllandse vrouwen kende hij’, zei ze verachtelijk. Ik begreep dat niet goed, want - ook weer volgens gegevens van die tante - was ze in dezelfde stad geboren uit even Hollandse ouders als de mijne. ‘Hòllandse vrouwen! Weet je hoe die zijn in bed? Zò liggen die erbij!’ Ze schoof me opzij, strekte zich op de divan uit en deed het voor. ‘Zò!’ Ik zat weggedrukt in het uiterste hoekje van de divan en probeerde zo min mogelijk te zien van dat lange, slappe lichaam vlak bij me en van dat gezicht, waarin de ogen half weggedraaid waren in de kassen. Van de half openhangende onderkaak, die de weke binnenkant van de geverfde lippen te zien gaf en die voos-rose afstak tegen de veel te grote en te witte tanden. Ik keek strak naar een patroontje in een bont kleed, dat tegen de muur naast de divan hing en hoorde mijn broer ‘Die Sàntje!’ zeggen, zo duidelijk alsof hij naast me zat. Ik bloosde zo sterk, dat de tranen ervan in mijn ogen sprongen. ‘Weet je wat hij allemaal zei? Hoe hij me noemde?’, vroeg ze, terwijl ze, haar rokken schikkend, opstond. ‘Nee, dat vertel ik je straks. Hou je van gedichten?’ Ik knikte. Thuis had ik een schoolbloemlezing, die ik zo goed als helemaal uit mijn hoofd kende, al was ik er niet zeker van of ik het allemaal even mooi vond. [‘Vaarwel, o moeder, in 't zaâl zich wendend...’]
Santa Brunova liep naar een kast en kwam terug met een smalle rol papier, zoals mijn vader op zijn telmachine gebruikte. Ze rolde een strook open, kwam naast me zitten en begon op gedragen toon lange, niet-rijmende verzen voor te lezen over ‘een zwoele zigeunerin, kreunend achter een bedgordijn’ en ‘Wild woedde hij zijn passies uit’. Het was intussen zeer donker geworden in de kamer en mijn maag rammelde hoorbaar. Ik zou te laat aan tafel komen; er zou wat voor me opzitten thuis! Misschien had mijn broer intussen al verteld waar ik naar toe was! Maar pas toen het
| |
| |
te donker werd om zelfs je eigen handschrift te kunnen lezen en ze opstond om het licht aan te doen, durfde ik te zeggen, dat ik naar huis moest.
Ze hielp me in mijn jas en bracht me tot de buitendeur, waar ze me lang en nat op de mond zoende. ‘Morgen kom je terug, dan krijg je je eerste les. En daarna vertel je me àlles over je minaars!’
Toen de deur achter me dichtgedrukt was, veegde ik krachtig met mijn handrug over mijn mond en begon te rennen in de richting van mijn huis.
De twee tientjes schuurden langs mijn been.
|
|