| |
| |
| |
Jan G. Elburg
Astarte
1
Door een fles, door een mes, door een vrouwehand
in werking gesteld dus betoverd.
Een mens: het obscene gebaar
Een scheur in het niets: een huis.
Het huis van mijn kracht: mijn eten.
Ik woon in een huis en ik eet.
door een zoen en een vloek en een dronk:
een langgerekte fluittoon
Er is niets dan de wereld.
Er is niets dan dit leven.
De gedachte is mijn echo.
| |
2
Ik schijn mijn sagen verruild te hebben
| |
| |
Ik ben een gesloten spiegel,
een vuist vol wervelend stof;
ik groei hol om een bloem.
een stierekop van straten.
Het proefbare komt naderbij.
laten los van oude schoolplaten
Leer mij mijn werelden kennen,
mijn ruimten, mijn wetten. Hoe
deze dronkenschap een nieuwe religie.
Betekenis als een vlam in rook,
ik ben het gebalde doordringbare.
| |
3
ben ik het levensteken van mijzelf,
ben ik een mens door de mensen,
een dier tussen de dieren,
boom onder bomen die de leegte bestormen.
ik moet het met mijn leven verdedigen
| |
| |
de holle vorm van een regen
uit een kleurloos dakloos heelal, dan
de slappe moordenaarshand aan mijn keel
van het onbestaanbare bedachte.
Het andere, het dode, het heilige
hecht zijn onzichtbaar brandende schepen
| |
4
ik word bevaren en doorwaad.
licht zijn anker van licht.
Ik gooi geleend licht in de oneindigheid:
ik word er armer noch wijzer van.
Een mond achter de maan zegt: niemand.
bevende maan, stier, bedrogene.
Tussen de horens troont zij.
| |
5
Ik tel op mijn handen en voeten:
| |
| |
het vuur en de lucht en de aarde
Onderworpen aan legendarische vorsten,
bevelen gillend uit de hete, holle god
Zij doet mij van hiel tot haren open
als een gelaarsde, als een gespoorde gier
Zij is in mij als in de shao nan,
zij paart met honderd auto's in mij
Als een vrucht, geblazen aan een bamboefluit,
gekloofde planeet in het pak van een mens,
minnaar, gekleed in krassen.
| |
| |
| |
geopend als een dode moeder.
Het dorre blad van de hemel
| |
7
suffend op een razende tol
mijn evenbeeld, de machteloze
en dekt zijn kijken met zijn voorhoofd toe;
als een duikboot met zwetsende blinden.
O als een lamp die zichzelf belicht
in een donkere kamer zonder muren.
Vuurvogel eindeloos verkolend,
eindeloos verliezen lijdend
bij gebrek aan tegenstand.
| |
| |
| |
8
De gedachte is mijn echo.
tussen de beesten als ik:
wat ik weet maakt mij minder.
Wat ik denk dat ik doe maakt mij minder;
niet prachtig meer tussen de bloemen,
ontdekker van grote in kleinere dieren.
Niet veel meer voor kogels of kussen.
Schoonheid is ziekte en moed onwetendheid
Toch: vlees, mijn lieve guirlande, vertroost mij.
| |
9
Met de armen van het daglicht om mijn hals.
Ik, ongelogen, ik sterf nergens aan;
niet aan de tot drinken geheven schoot.
Ik verlies mij niet, ik vind mij
| |
| |
wit van een vretende lege zee
onder het verkleinglas van een ruimte
tot in het zweet op mijn huid.
|
|