| |
| |
| |
S. Vestdijk
Gestalten tegenover mij VII
Persoonlijke herinneringen
De Wandelaar in de Universiteitsbibliotheek / Een afgewend aardappelgezicht in de Koninklijke Bibliotheek / Nijhoff en Du Perron / Hoe zij voor Americain duelleerden / Nijhoff tussen twee generaties / Atelierwenken / Poe wordt Pom / Voorlopige karakterschets / Moraliseren over Nijhoff / Twee Don Juans / Dirk Coster's smaak in travestie.
Met Nijhoff's poëzie maakte ik vroeg kennis: zó van de H.B.S. vandaan, in de onvolprezen Universiteitsbibliotheek in Amsterdam, waar ik in De Wandelaar moet hebben zitten lezen. Ik neem tenminste aan, dat het de bundel zelf was, niet een tijdschriftpublikatie. De Wandelaar verscheen in 1916, en van de twee gedichten, die de meeste indruk op mij maakten, heeft het ene [Sonate] weliswaar in De Beweging gestaan, maar het andere [Polonaise] niet. De gevoeligheid voor het ‘verschrik'lijk wit gelaat’ van de maan, de ‘groene grijns van Gods gruwlijk gezicht’, en de knaap ‘die met zijn moeders dode lichaam speelt’, dit alles onder voorbijzien van zoveel positiever accenten op andere bladzijden, was niet iets dat mijn vooruitzichten om later in de Nederlandse letteren als idealist te worden ingehaald veel verbeterde; en ik moet bekennen, dat ik mij in overeenstemming hiermee een uiterst eenzijdig beeld vormde van Nijhoff als zichtbare persoon. Hoor de sonate der clavecimbale! Wel, dacht ik bij mijzelf, deze M. Nijhoff moet een soort Poe zijn om te zien, een bleke, donkere, trots afwijzende, duidelijk van satanisme doordrenkte jongeman; en het toeval wilde, dat er op dat ogenblik zo'n jongeman in de bibliotheek vlak tegenover mij zat, hetgeen ik toen maar heb beschouwd als een hogere wenk. Nijhoff leek op deze demonische jongeman; en de jongeman las Spinoza, en is ten slotte terechtgekomen in De Redding van Fré Bolderhey, als lichtelijk
| |
| |
gestoord ‘genie’, dat in dit boek over gestoorden zijn onbeduidend rolletje vervult.
Zonder te willen beweren, dat de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag een lichter, of idealistischer oord is dan de Amsterdamse, lijkt het mij geen toeval, dat het juist dáar was, dat ik van mijn dwalingen in zake het uiterlijk van M. Nijhoff werd genezen. Aangaande zijn inborst had ik mijzelf reeds kunnen corrigeren; in het door mij zeer bewonderde Vormen is althans van satanisme niets meer te bespeuren, hoogstens van een tot het uiterste gestileerde frivoliteit. Het donkerblonde gezicht, dat mij niet toe, maar zeer pertinent langs mij heen glimlachte, is te vinden op een bekende foto, die inderdaad frivool genoeg is, want Roland Holst en Nijhoff zitten daar op een taboeretje met bloemen in de hand als twee kraamheren dicht tegen elkaar aangedrukt, en Roland Holst kijkt u aan, en Nijhoff weigert dit te doen. Zijn gezicht vond ik aardig, maar volstrekt onbeduidend, en ik kon het met de knaap, die met zijn moeders dode lichaam had gespeeld, onmogelijk in verband brengen. Het is zeker ook waar, dat van al zijn tijdgenoten Nijhoff het minst het gezicht had van zijn scheppingen; maar voorlopig interesseerde mij alleen waarom hij zo langs mij heengekeken had. Du Perron, die ik er een jaar later naar vroeg, lichtte mij in: ‘Uit koketterie. En van voren heeft hij ook een beetje een aardappelgezicht’. Dank u. Daar ging Poe. Maar natuurlijk wist ik toen al, dat Du Perron bevooroordeeld was.
Voor een nauwkeurige chronologie is de zaak niet belangrijk genoeg, maar er staat mij iets van voor, dat Du Perron op de dag van onze kennismaking Nijhoff wel ‘een charmante schoolmeester’ vond, maar dat de gebeurtenis, die tot het treffen op het Leidscheplein zou leiden, nog in de schoot der toekomst verborgen was. Data geef ik dus maar niet; de Amsterdamse chauffeurs zullen nog wel weten op welke dag Du Perron en Nijhoff gevochten hebben, en anders weet Blijstra het wel, die de combattant vergezelde, toen die de volgende dag onder vermelding van het wapenfeit mij zijn bovenlip kwam tonen, waar Nijhoff's hand een rood korstje had achtergelaten. ‘Hij krabt nog als hij bokst’, zei Du
| |
| |
Perron. Dat wees niet op een aanstaande verzoening. En de oorzaken? Er zal heel wat aan vooraf zijn gegaan, dat hem irriteerde: meerderheidsvertoon, ‘charmante’ betweterij, stilistische en prosodische vitzucht, waar hij toch al zo slecht tegen kon; maar dit zijn nog geen redenen om iemand te minachten en dit onder vrienden en kennissen aan de grote klok te hangen. Du Perron was geen roddelaar, laat staan een lasteraar, en hij was werkelijk verontwaardigd, geschokt zelfs, na een nachtelijk gesprek met Nijhoff, waarin deze van Slauerhoff's poëzie, die Du Perron nog altijd sterk propageerde, geen stuk heel had gelaten. Hij vertelde het mij in het kort: Nijhoff had hem eenvoudig de les gelezen over zijn vergissing Slauerhoff een groot dichter te achten; dat was toch allemaal maar gegapt - Corbière, Laforgue, en nog meer van die namen, die de zo Frans georiënteerde en niet van deskundigheid verstoken Du Perron in die nacht van Nijhoff had mogen opsteken - allemaal gegapt! Sterk overschat. Och née, zeg ... Voor deze koude douche wist hij geen andere verklaring dan dat Nijhoff op Slauerhoff jaloers was.
Nu is hier nog wel iets meer over te zeggen, al neem ik aan, dat iedereen jaloers is op iedereen, en dat Nijhoff, die langzaam en moeilijk produceerde, misschien wat gehinderd werd door de bewondering en de publieke weerklank, die Slauerhoff door bundel na bundel wist gaande te maken. Hierbij dient men echter te bedenken, dat hij van meet af aan geen groot bewonderaar van Slauerhoff's poëzie was geweest [reeds over Archipel was hij veel minder enthousiast dan Holst], en dat het nu eenmaal zijn lust en zijn leven was als een soort mondain didacticus op te treden, anderen wat bij te brengen, hen van dwalingen te genezen of leukweg op de vingers te tikken. Niet dat hij daar niet uiterst voorzichtig in was; maar dit keer, wellicht door het ver voortgeschreden uur, had hij zich blijkbaar laten gaan, m.i. toch minder uit ‘jaloezie’ dan om Du Perron in zake Slauerhoff een toontje lager te laten zingen. Niet Slauerhoff was het ware object van zijn afbreekwoede geweest, maar Du Perron zelf! Ten slotte was die in zijn soort een even groot uitvaardiger van wetten, regels en meningen als Nij- | |
| |
hoff. In dit opzicht waren de beide heren aan elkaar gewaagd, en Du Perron mag dan tien maal zo integer zijn geweest als zijn oudere tegenstander, dit nachtelijk gesprek, althans wat ik erover hoorde - maar wellicht had Du Perron nog andere grieven - was daar toch nauwelijks het bewijs van.
Oudere tegenstander - ook het leeftijdsverschil was van belang. Nijhoff was iemand, die zich niet helemaal thuisvoelde als de representant van een tussenlichting die hij nu eenmaal was. Hij hoorde bij De Bewegingsgeneratie - Holst, Bloem, Van Eyck - maar hij hoorde ook bij de jongeren; hij streefde naar het wijze en bezadigde van door de Idee bevruchten, en hij had het wilde en ongezeglijke van wie vooral jong wou zijn; hij was tegelijk erg maatschappelijk en erg onmaatschappelijk, tegelijk traditionalist en nieuwlichter, idealist en cynicus; en om deze innerlijke onzekerheid te compenseren bleef hem niets anders over dan zich bij tijden met bliksembezoekjes en geïmproviseerde nachtwaken onder de jongeren, iets jongeren, te mengen als afgezant der Meesters, als reddende engel, die de jongeren zo goed begréep, en hen, als het moest met de nodige arrogantie, voor misslagen wilde behoeden, voor ondoordachtheid, onrijpheid, slordigheid. En Slauerhoff wàs zo slordig... Daarbij was zijn taak tamelijk beperkt, want in laatste instantie interesseerde hij zich eigenlijk alleen voor de taal, het poëtisch instrumentarium, de feilloosheid daarvan. Ook in dit opzicht was Du Perron een allerongelukkigste kandidaat-bekeerling. Voeg hier nog aan toe zijn ingekankerde gewoonte om zich van mystificaties te bedienen en zijn vaak opmerkelijk-intuïtieve inzichten allergewaagdst beeldend te formuleren, en men heeft enige oorzaken bijeengebracht waarom hij Du Perron zo tegen de schreef moest gaan. In die nacht schijnt hij zich nogal direct te hebben uitgedrukt, maar gewoonlijk waren zijn paradoxen, schriftelijk of mondeling, moeilijk genoeg te volgen, en in het tweede geval hadden zij wel erg de deftig-dralende, geduldig-pedante toon nodig, waarmee hij ze wist uit te brengen, en waardoor de hoorder, wilde hij zich niet helemáal een idioot voelen, wel gedwongen was te doen alsof hij het begreep. ‘Buning
| |
| |
is een móeder’, - dat ging nog, dat had iets Freudiaans, en bovendien stond Buning vaak in de keuken, evenals Nijhoff zelf trouwens. Maar hij kon even goed zeggen: ‘Jany is een zúster’, of ‘Jacques Bloem is een tánte’ [gelukkig niet in de Franse betekenis], en dan moest men maar raden wat hij ermee bedoelde. In de dagelijkse omgang was hij veel meer symbolist dan in zijn poëzie.
Op de een of andere manier moet hij er de lucht van gekregen hebben hoe Du Perron over hem dacht, en toen zij beiden in Americain zaten, Nijhoff deel uitmakend van een borrelend en later dinerend gezelschap, barstte de bom. Hij ging naar Du Perron toe: ‘Nu wil ik verdomme weten wat jij tegen me hebt!’ - Du Perron haalde de schouders op: ‘Dat kan beter bij een andere gelegenheid’. - ‘Neen, ik wil het nú weten - anders moeten we het maar uitvechten!’ - Zonder de minste lust zijn krachten te meten met een alcoholische Nijhoff, liet Du Perron zich ten slotte overhalen, en volgde zijn hanige tegenstander tot voor het hotel, waar hij tot diens zichtbare verbazing veel energieker bleek te zijn dan een volslagen gemis aan sportieve training zou doen verwachten. Weliswaar vermeldt zijn biografie het tegen de grond slaan van zijn moeders chauffeur, maar dat kon Nijhoff niet weten. Chauffeurs waren het ook die hen scheidden; ik geloof niet, dat er meer dan twee slagen gewisseld zijn. Nijhoff riep nog: ‘We moeten er morgen nog eens over praten’, of ‘we moeten het morgen afdrinken’, maar voor deze, wellicht door de omstandigheden afgedwongen jovialiteit was Du Perron te enenmale ontoegankelijk, niet uit blinde haatdragendheid, maar omdat hij, had iemand eenmaal voor hem afgedaan, altijd consequent bleef.
Ik voor mij had in het geheel niet met Nijhoff afgedaan, en was niet van zins mij nadere contacten te laten ontgaan alleen op zulke onduidelijke indicaties. Het verwerpen van Slauerhoff's poëzie vond ik op zichzelf geen doodzonde; andere ongunstige gegevens over hem hadden mij nog niet bereikt; en wat de doorslag gaf: ik had veel meer bewondering voor zijn poëzie dan Du Perron, die ik wel eens heb horen zeggen: ‘Die man heeft toch werkelijk alleen zijn talent’ - er waren toen geruchten over intriges van Nijhoff
| |
| |
naar aanleiding van Van Vriesland's sollicitatie bij de N.R.C.: ook al weer een gecompliceerd geval, want ‘Pom’ en ‘Vic’ schijnen reeds op het gymnasium elkaars bloed te hebben kunnen drinken - maar wiens waardering voor dit talent toch een tamelijk platonische aangelegenheid bleef: meer plichtsgetrouw dan innerlijk overtuigd, en gemakkelijk te verstoren door wat hem al te precieus, of ‘esthetisch’, of ‘mystiek’ voorkwam. Tegen dergelijke poëzie had hij in beginsel geen bezwaar, maar de maker ervan had zich als mens dan ook extra behoorlijk te gedragen. Toen hij Holst als persoonlijkheid had leren waarderen, was hij ook meteen voor diens poëzie gewonnen, en gedeeltelijk voor het proza. Ook bij Gresshoff traden deze verschijnselen wel aan de dag. Niet bij mij, al waren deze maatstaven mij allerminst onsympathiek. Bewonderde ik poëzie, dan mocht de poëet voor mijn part een schoelje zijn [natuurlijk rekende ik er altijd wel op, dat hij dat níet was]; later is Greshoff daar trouwens net zo over gaan denken. En dan, men vergete niet, dat mijn Poëske Wandelaar zich door een fotograaf reeds een half afgewend aardappelgezicht had moeten laten welgevallen! Ik had mijn schok al gehad; ‘werk’ en ‘persoonlijkheid’ hadden zich bij Nijhoff dank zij een prentje reeds te ver van elkaar verwijderd dan dat wat karakterfouten daar nog veel verandering in konden brengen. Ik was dan ook geen moralist, of ik was het op een andere manier. Want men is altíjd moralist, zelfs tussen Hollandse moralisten.
Wat Du Perron, was het hem overkomen - en wie weet is dit het geval geweest - met een boos sneeren en een principiële afwijzing zou hebben beantwoord, overkwam mij in 1934, toen ik mijn eerste gedichten bij De Gids had ingestuurd. Daarvoor had ik niet alleen ‘de beste’ uitgezocht, maar ook waarvan ik veronderstellen mocht, dat ze bij Holst en Nijhoff enigermate in de smaak zouden vallen. Nijhoff was het die mij terugschreef: de gedichten zouden zij graag plaatsen, maar hij nam de vrijheid, mij enkele ‘atelierwenken’ te doen toekomen, als ik daar geen bezwaar tegen had; ik moest zelf maar zien in hoeverre ik daar gebruik van wou maken, op de plaatsing zou dat uiteraard niet van invloed zijn. Daar zat ik. In zak en as door deze ongehoorde inbreuk
| |
| |
op de dichterlijke persoonlijkheid, de creatieve autonomie? Het is maar beter er niet omheen te draaien, en ik verklaar hier met de hand op het hart, dat ik alleen maar vreugde bij mijzelf waarnam, en geen spoor van wrevel of opstandigheid. Vreugde, 1o doordat ik gevleid was, dat mijn Wandelaar van vroeger zich moeite voor mijn verzen had willen geven, 2o door een brandende nieuwsgierigheid naar de technische verbeteringen, die hij zou voorslaan, 3o door de gestegen kansen op persoonlijke kennismaking, en 4o, maar dat is wel heel erg subtiel, doordat ik mij een beetje ‘stout’ voelde tegenover Du Perron. Ik voelde mij precies als de koopman Block uit Der Prozeß, daar waar hij K. vol schaamte opbiecht, dat hij ‘nog meer advocaten heeft’ - een scène, die een jaar of wat later zo onweerstaanbaar op Marsman's lachzenuwen zou werken. Er zit soms iets pikants in, een vriend te verraden, zonder dat deze daar enig nadeel van ondervindt, of er, zoals in dit geval, ook maar iets van merkt; en ik schreef Nijhoff terug, dat ik zijn opmerkingen vol belangstelling tegemoet zag. Dergelijke onschuldige staaltjes van ontrouw aan Forum zijn er uit die jaren nog wel meer te vermelden. Zo stuurde ik wel bijdragen naar De Stem. Ik voelde mij hierin geheel vrij, want toen ik in '27 of '28 de Marginalia van Coster ter hand had genomen, had ik mij zozeer verbaasd en zo weinig geërgerd over de gepatenteerde onbenulligheid van dit soort filosofie, dat het voor mij persoonlijk werkelijk niets kon betekenen, toen Coster in 1934 de redacteur bleek te zijn van een tijdschrift, waarvan de uitgever betaalde voor geplaatste kopij. In verband met het conflict Du Perron-Coster vond Ter Braak deze relaties met De Stem bepaald niet leuk, al deed ik er Forum niet te kort mee, en al waren mijn bijdragen in het eerste
geval niet ‘stemmiger’ dan in het tweede. Het is misschien wat kinderachtig om dergelijke onbeduidende wrijvingen aan de vergetelheid te ontrukken; maar ten slotte werpen zij een bepaald licht op mijn verhouding tot twee van mijn ‘gestalten’, wier principiële strijd ik eerder met mijn sympathie begeleidde dan met solidariteit op ieder ondergeschikt punt.
Intussen bleken Nijhoff's ‘atelierwenken’ de poëzietech- | |
| |
niek nog wel iets te boven te gaan, en het ongebruikelijke van zijn adviezen school eerder in de mate daarvan, dan in het gebruik dat ik er ten slotte van maakte. Het plaatsen van leestekens, omzetten van woorden, verzachten van een hortend ritme - het moet tussen literaire vrienden of collega's meermalen een reëel punt van overleg hebben uitgemaakt; ik weet b.v., dat Marsman simpele technische wenken van Binnendijk geenszins versmaadde; en ook Du Perron was er niet afkerig van, ze te geven, althans in strikt noodzakelijke gevallen, zoals bij Slauerhoff. Maar dat betrof dan toch alleen de buitenkant van het gedicht. Nijhoff evenwel, zonder nu bepaald de inhoud aan te tasten, had zich hier en daar even ingrijpende varianten veroorloofd als die ook van zijn eigen gedichten bekend zijn, de een al beter dan de ander, al was er éen waar hij m.i. de plank had misgeslagen, iets dat ik hem ook schreef. Hoewel ik vond, dat er in De Gids eigenlijk ‘verbeterd door M. Nijhoff’ bij zou moeten staan, maakte ik van de overige varianten, ik meen vier in getal, dankbaar gebruik, verbaasd niet minder over zijn inlevingsvermogen in het werk van een ander dan over zijn technische bedrevenheid, en daarbij alleraangenaamst getroffen door een bescheidenheid, die ik na de verhalen van Du Perron niet voor mogelijk had gehouden. Ik was ervan overtuigd, dat hier geen bemoeizucht in het spel was geweest, of zo ja, dan alleen als keerzijde van een echt gevoel van verantwoordelijkheid voor het werk van jonge dichters en voor de Nederlandse poëzie. Het had bijna iets van zelfverloochening, want men kan er al evenzeer van op aan, dat het bedenken van de varianten hem een halve dag werk had gekost als dat hij nooit met iemand anders over deze delicate kwestie heeft gesproken. Ik neem ook aan, dat ik niet de enige was, wie hij zijn diensten aanbood. Later heeft hij het
nooit meer herhaald - misschien was het de eerste maal ook een beetje als ontgroening bedoeld: dat lijkt mij vrij typerend voor hem - en ik heb nooit meer iets in mijn gedichten gewijzigd op instignatie van een ander, niet omdat ik tot inkeer was gekomen, maar omdat het geval zich eenvoudig niet meer voordeed. In deze sector van het literaire bedrijf zijn de Nijhoffs nu eenmaal dun gezaaid.
| |
| |
Het zou aardig zijn, de varianten, en alle technische overwegingen waartoe zij aanleiding geven, eens uitvoerig te behandelen, al was het maar ter bestudering van Nijhoff's poëzietechniek in zulk een hachelijke toepassing. Het materiaal - d.w.z. de oorspronkelijke versies - moet er nog zijn; maar uiteraard is dit geen onderwerp voor memoires. Hierbij teken ik nog aan, dat mijn latere voorslag tot verbetering in Het lied der dwaze bijen niet als een revanche was bedoeld. Het ging hier alleen maar om een terugverbeteren [het herstellen van de oorspronkelijke lezing van de voorvoorlaatste regel], dat iedere poëziecriticus hem had kunnen aanraden. In latere jaren was het een communis opinio, dat Nijhoff bij het ‘knoeien’ in eigen werk tamelijk scherp in het oog moest worden gehouden; en in de twijfelachtige waarde van sommige verbeteringen van Het uur u, die ik in Utrecht, toen hij ze mij gaf, geestdriftig had begroet, bleek Van Heerikhuizen later een beter inzicht te hebben.
Zoals ik aan Du Perron was gekomen door Slauerhoff, aan Ter Braak door Du Perron, en Marsman bij Ter Braak had ontmoet, zo maakte ik met Nijhoff kennis bij Marsman, en wel in de zomer van 1935, nog voordat ik Utrecht als tijdelijke woonplaats had gekozen. Zeer zomers kwam hij daar aangereden in een heel klein autootje, waar hij erg trots op scheen te zijn, al werd er een half jaar later al niet meer over gesproken, en hij verspreidde veel licht en warmte en levendigheid om zich heen, en was al weer weg. Ik heb altijd de impressie behouden, dat de ontmoeting zich aan de straatdeur afspeelde, waar Marsman, Rien en ik ons popelend heen hadden gespoed, als naar het bordes van een landgoed, waar een geëerd, doch gehaast bezoeker, een beroemd coureur, een Herrenreiter, een rijk avonturier, is voorgereden om handen te drukken met een hartelijkheid omgekeerd evenredig aan de beschikbare tijd. En hoe was Nijhoff zelf? Hoe waren mijn indrukken? Zij waren in flagrante tegenspraak met alles wat ik tot dien van hem had gehoord, gezien en gelezen! Weg het satanisme van 1917 of 1918: Poe was Pom geworden, en zou dit blijven. Een Pom, veel te stralend voor ondermijnende nachtelijke gesprekken, een amateur-collega van de chauffeurs voor Americain eer- | |
| |
der dan dat hij door hen van een tegenstander had moeten worden afgesleurd; en helemaal geen fijnzinnig criticaster van gedichten, en zelfs nauwelijks een dichter. En het aardappelgezicht was er niet, en het portret in halfprofiel, dat ik in de Koninklijke Bibliotheek had bestudeerd, was er ook niet [hij was toen ook tien jaar jonger geweest]. Of eigenlijk was dat alles er wèl, maar dan samengevat en opgeheven in een hogere, of wat mij betrof lagere eenheid, die mij, in de gedaante van dat geestige knopneusje, die blauwe, verbaasde kinderogen, die beter konden lachen dan ernstig kijken, die gevoelige mond, dat hoge, socratische voorhoofd, dat even iets kleiachtigs had [om de aardappel te geven wat des
aardappels is], in al haar uitstralingen en aspecten - en steeds op de achtergrond het onthutsende besef: dit is nu de dichter M. Nijhoff - volstrekt veroverend voorkwam, maar waarvan ik, ook zonder wat ik al van hem wist, wel dadelijk gevoeld zal hebben, dat het geen rots was om op te bouwen, geen uitgangspunt dan voor een min of meer vluchtige kameraadschap, die met de vriendschap, waartoe iemand als Du Perron inspireerde, niets anders gemeen had dan de allerbuitenste buitenkant.
Buitenkanten heb ik nooit versmaad, en ik geloof ook niet, dat oppervlakkigheid altijd maar in ongunstige zin moet worden uitgelegd. In elk geval zijn mijn betrekkingen tot Nijhoff's oppervlakte van het begin tot het eind bijzonder hartelijk gebleven, en daaraan meen ik ook het recht te ontlenen naast de aangename de minder aangename dingen over hem te berichten, zonder dat ik de verdenking op mij laad van geheime wrok of een van anderen overgenomen ergernis. Het is nu eenmaal zo met mij gesteld, dat ik liever omga met iemand zo boeiend, zo onderhoudend in het gesprek, zo warm en menselijk stimulerend als hij, al was zijn karakter dan misschien niet helemaal proper, dan met een integere persoonlijkheid bij wie ik zit te gapen. Deze eigenschap, waar overigens niemand trots op hoeft te zijn, heeft zich bij zoveel verschillende gelegenheden bevestigd, dat ik haar wel als aangeboren moet beschouwen. Du Perron had beide: die was boeiend èn integer; maar bij Nijhoff was er dan nog die toegift van een soort hogere charlatannerie, een
| |
| |
surplus dat voor iemand met oom Frits als lievelingsoom wel onweerstaanbaar moest zijn - deze speels-lichtzinnige, op zichzelf nooit kwaadaardige of gevaarlijke mythomanie, waarin het avontuur van de geest zich getrouwer scheen te weerspiegelen dan in het meest fascinerende gedicht, zelfs van de hand van Nijhoff zelf. Ongetwijfeld werd deze eigenschap als het zo eens uitkwam in dienst gesteld van een afweerhouding, die zich sinds zijn jeugdjaren moet hebben ontwikkeld - men beweerde, dat hij vroeger op school nogal geplaagd was - en die men het best kan vergelijken met die van een snibbige en charmante vrouw, die graag intrigeert, voor wie men beslist een beetje op moet passen, maar die men als verschijning, of verschijnsel, toch volledig laat gelden. Een speels booswichtje: dàt was er in Nijhoff wel verscholen, en om zijn ‘spel’ moet hem veel vergeven worden, zoals Roland Holst dat aanduidt in zijn magistrale necrologie, waarin de vriend en de ingewijde een vreemde, maar ten aanzien van iemand als Nijhoff niet onbegrijpelijke strijd met elkaar voeren.
Ik voor mij heb nooit iets te vergeven gehad, tenzij in kleinigheden, waarover men alleen maar kan schaterlachen, en al het onverkwikkelijke, waarover ik dan óok nog wel iets wil vertellen, heb ik uit de tweede hand. En dat was heus niet alleen Du Perron, dat was b.v. ook Marsman, zo goedmoedig en verdraagzaam anders, zo weinig tot roddelen geneigd, zij het ook allerminst gespeend van idealistische steilheid, zodra het de spuigaten uitliep. Bovendien zei hij Nijhoff vierkant de waarheid, niet alleen met de pen - vgl. zijn uitval over het ‘infaam gearriveerd rotstuk’ bij de bekroning van Van Schendel - maar ook in de persoonlijke omgang, iets dat Nijhoff des te beter verdroeg, waar hij het de volgende dag al weer vergeten was. Met ontwapenende ootmoed kon hij dan b.v. zeggen: ‘Ja, ik ben laf’, - hij was werkelijk wel even bereid zich op de borst te slaan en het nog te menen ook. Iedereen weet, dat hij, laat ik zeggen in militair opzicht het tegendeel was van laf; het ging hier meer om ‘morele’ lafheid van een bepaald soort, die onder mannen niet altijd laf genoemd wordt. Toen hij Marsman eens dezelfde vraag stelde, die ook Du Perron te verduren
| |
| |
had gehad: ‘Wat hebben jullie eigenlijk tegen me?’ - antwoordde Marsman, die er persoonlijk verder niets mee te maken had: ‘Je omgang met vrouwen’, - dat was Du Perron's bezwaar zeker niet geweest - en toen Van Vriesland hiervan hoorde, prees hij Marsman: ‘Je had hem niets vernietigendere kunnen zeggen’ - en toen ik ervan hoorde, hulpeloos tegenover zulk een ingewijdheid van verschillende graad, werd het mij bang te moede, en ik zei tegen mijzelf: laat ik toch in godsnaam een páar dingen uit mijn liefdeleven geheimhouden, want anders.
Wàs Nijhoff vernietigd? Kort maar, heel kort; en daar deed hij ook niet verkeerd aan, want Marsman had wel een streng oordeel, en scheen over genoeg belastend materiaal te beschikken, maar hij was Nijhoff goed gezind, en sprak over hem met het breed-wijsgerig-vergoelijkende van een suikeroom over een stout neefje, iets dat mij altijd onbeschrijflijk koddig voorkwam. Hij noemde Nijhoff een ‘pop’, d.w.z. een ondiepe en ijdele natuur, met het mechanisch grillige van een marionet, zodat men hem eigenlijk niets aan kon rekenen. Maar, zei hij tegen Rien, als die erbij was: ‘Je moet goed begrijpen: het is altijd Pom Nijhoff’ - waarmee hij dan ongeveer bedoelde, dat alles in verhouding moest worden gezien, en dat de karakteristiek niet meer was dan een aanduiding en Nijhoff's formaat onaangetast liet. Onder dit voorbehoud kan men het inderdaad zo zien, al wordt het oordeel dan toch weer vrij nietszeggend, want schakelt men het formaat in, dat aan dergelijke constateringen al het letterlijke ontneemt, dan zijn wij allemaal poppen en honden en schelmen - symbolisch als het ware. De een is een sadist, de ander een querulant, een derde een parasiet, etc. - Buning is een moeder, Jany is een zuster, etc. etc. Inderdaad had Marsman's omschrijving veel van de psychologische aperçu's, die Nijhoff zelf zo lief waren. Hier zat ook iets in van de tijdgeest: het vaag-Freudiaanse, bevriende karakters snedig beeldend en voor de oningewijde niet al te helder samenvattende van het doorsneediscours van de kunstenaars en intellectuelen uit de dertiger jaren.
Wie nu van mij een hoofdstukje ‘Nijhoff en de vrouwen’ verwacht, komt bedrogen uit. Ik weet er werkelijk te weinig
| |
| |
van, ook al twijfel ik er niet aan, of de publikatie van brieven en andere souvenirs zou een allerpetillantste hedendaagse decamerone opleveren, mits met zwier en begrip en zonder al te veel moralinezure kullium opgediend. Men moest dit maar eens doen, vind ik, anders sta ik hier wel héel erg in mijn hemd. Geroepenen tot deze taak dienen er allereerst op gewezen te worden, dat Nijhoff's erotische verrichtingen algemeen werden beschouwd als voortgekomen uit de school van Roland Holst: een afhankelijkheid, die, gegeven de bewondering van de eerste voor de laatste - een efebenbewondering, zei Du Perron - ook niets bevreemdends heeft. Maar waar Holst een Don Juan is in grote stijl, over wie alleen God zich bedroeft, daar moest men bij Nijhoff op zekere deraillementen verdacht zijn. Ik hoop, dat de historie mij in het ongelijk stelt, maar een en ander schijnt nogal eens op smadelijke en potsierlijke ontvluchtingspogingen uitgelopen te zijn, te meer omdat hij, in zijn hart zeker geen overtuigde Don Juan, altijd met een slecht geweten had te kampen, hetgeen dan weer tot benauwde vragen leidde in de trant van: wat hebben jullie tegen me? en: wat denken ze van me? Hij wilde ongetwijfeld het ‘goede’ - bij tijden - en was van nature en door het voorbeeld van zijn moeder ook tien maal meer idealist dan Holst. Voor mij is het amusantste bij dit alles, dat waar deze laatste in zijn necrologie - waarin men nu eenmaal ernstige tonen aanslaat - met het half vergoelijkte ‘spelen’ van Nijhoff, of liever: het ‘niet alléen kunnen spelen’, natuurlijk geen tennis, baccarat of knikkers bedoelde, Nijhoff het in 1936 reeds gepresteerd had, om zich hoofdschuddend uit te laten over de zeden van Holst. ‘Dat is eigenlijk misbruik’, leraarde hij tegen mij - misbruik van de natuur, of van de liefde, of van bedden, of god weet wat. Voor een beter begrip van deze allerzotste huichelachtige uitlating mag ik niet
verzwijgen, dat de twee vrienden naar men zei toen lichtelijk gebrouilleerd waren. Holst zelf zei het niet, die zei veeleer: ‘Ik heb bij Pom nooit iets van vileinigheidjes gemerkt’ - hetgeen bij iemand van zijn voorname terughouding óok al niet mis was! - maar anderen, het huisknechtenniveau evenmin versmadend als ik op deze bladzijden, berichtten, dat Nijhoff gebelgd was, omdat
| |
| |
Holst hem niet in het ongestoord bezit had gelaten van een meisje op het Bergense strand. Hoe moeten we híer nu weer mee aan? Het laatste woord is natuurlijk aan de literatuurgeschiedenis; maar het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, en op zijn minst bruikbaar als werkhypothese, dat het meisje vrijwillig van Nijhoff naar Holst was gelopen, zonder de neiging af en toe terug te lopen, hetgeen alles nog had kunnen redden. Misschien is het ook niet waar. Maar wat duivel, die dingen zijn altijd waar! Ze zijn zó waar, dat men er zich over verbazen moet, dat er zich niet een zeer intensief, doch eenzijdig wegverkeer van meisjes had ontwikkeld tussen die twee; want naar de legende wil - t.w. Marsman, die deze dingen werkelijk niet verzon - was Dirk Coster het enige wezen in Nederland, dat Nijhoff als minnaar zou hebben geprefereerd boven Holst. Dit lijkt nu eens een echt lonend onderwerp voor een proefschrift Nederlandse letteren, en Coster's eigen woorden waren: ‘Als ik een vrouw was, dan: aan mijn lijf geen Jany. Maar Pom: dat lijkt me een heerlijke vrijer’.
|
|